De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
A.H.G. Rinnooy Kan
| |
[pagina 218]
| |
zelf als vertolker van de maatschappelijke vraag wenst op te treden. Zie daar de achtergrond van de titel: er bestaat aanbod van wetenschap en vraag naar wetenschap, en het uiteindelijke produkt komt onder invloed van beiden op de wetenschapsmarkt tot stand. Voordat deze confrontatie besproken kan worden, zal in overeenstemming met bestaande didactische tradities echter eerst aandacht worden geschonken aan aanbodzijde en vraagzijde apart. | |
Aanbod van wetenschapHoe komt het produkt ‘wetenschappelijke kennis’ tot stand? Hierover bestaat een door de wetenschappelijke wereld actief bevorderde en door een positivistische wetenschapsopvatting gesteunde karikatuur, die het soevereine karakter van wetenschapsvorming nog verder toespitst. Zo ontwaart men deze karikatuur dan ook meervoudig weerkaatst in strips, beeldromans en andere spiegels van de samenleving: de geleerde - een frivole technocraat als Willie Wortel, een verstrooid genie als Zonnebloem, een demonische onderzoeker als Sickbock, een fanate gasthoogleraar als Prlwytzkofski, een moralistische apparatenbouwer als Barabas - zoekt in de beslotenheid van studeerkamer of laboratorium naar de waarheid en niets dan de waarheid. Immer is hij bereid zijn mening in het licht van de feiten te herzien. Hij laat zich niet afleiden door materiële motieven, slaat de personeelsadvertenties in Intermediair gedachtenloos over en kijkt aangenaam verrast op bij toekenning van een Nobelprijs of een eredoctoraat. Het resultaat van zijn werk en dat van zijn vele, al even eenzame collegae hoopt zich in de loop van de eeuwen op tot een indrukwekkende collectie wetenschappelijke kennis. Wat deugt er niet aan deze beeldroman? Van alles, maar voornamelijk wel dat de slechts door innerlijke drang naar waarheid gedreven geleerde een uitstervende diersoort is, die zelfs door ZWO en NIAS niet meer te redden valt. Welke discipline men ook kiest, een wat minder besuikerde blik op de wetenschappelijke wereld maakt duidelijk dat een wetenschapper niet alleen gedreven wordt door drang naar wetenschappelijk inzicht, maar ook door drang naar wetenschappelijk prestige. Wanneer hij een bepaald probleem aansnijdt, dan doet hij dat niet alleen uit pure weetgierigheid, maar ook met een duidelijke verwachting over het prestige dat een succesvolle aanpak hem op zal leveren binnen de kring van overige wetenschappers, die tegelijkertijd zijn voornaamste publiek en zijn grootste concurrentie vertegenwoordigen. Zo ruilt de onderzoeker nieuwe informatie in voor sociale erkenning. En dat daarbij heel wat op het spel staat moge blijken uit het feit dat hij veelal voor zijn theorie tenminste evenveel respect heeft als voor de harde feiten: Kuhns ‘normal scientist’ in een wat ander licht bezien, de schaduwen worden al wat langer.Ga naar eind3. Geen enkele visie op de totstandkoming van wetenschap kan volledigheid claimen als deze dubbele individuele motivatie er niet in voorkomt. Daarmee wordt overigens nog geen waardeoordeel geveld; er zijn vele aanwijzingen dat het systeem goed functioneert in die zin dat wetenschappelijke prestige het gevolg is van wezenlijk ‘grensverleggend’ onderzoek. Evenmin wordt een uitspraak gedaan over het relatieve gewicht van beide motivaties; dat zal van persoon tot persoon en wellicht systematisch van discipline tot discipline verschillenGa naar eind4.. Ter illustratie van de dubbele motivatie kan fraai verwezen worden naar het voorkomen van zogenaamde prioriteitskwesties. Om wetenschappelijk prestige meetbaar te maken, moeten wetenschappelijke ontdekkingen kunnen worden toegerekend aan de ontdekker, en binnen de gedragscode van het wereldje is dat degene die het resultaat het éérst gevonden heeft. Ter operationalisering van dit uitgangspunt wordt het tijdstip van ontdekking gelijk gesteld aan het tijdstip waarop de resultaten voor het eerst schriftelijk verkrijgbaar zijn, dan wel aange- | |
[pagina 219]
| |
boden worden aan een tijdschrift. Het is duidelijk met welke nervositeiten en frustraties deze conventie gepaard gaat en welke druk hierdoor ontstaat om half-afgemaakte en slecht geschreven artikelen toch maar spoedig gepubliceerd te krijgen; in de natuurkunde en in de informatica zijn voor snelle verwerking van nieuwe resultaten zelfs speciale tijdschriften gecreëerd. Waar het hier echter om gaat is dat deze fenomenen, inclusief de heftige en door betrokkenen vaak met schijnbare tegenzin gevoerde discussies die ontstaan als eenzelfde resultaat min of meer op hetzelfde moment maar op verschillende plaatsen wordt gevonden, de drang naar erkenning onderstrepen die de wetenschappers mede voortdrijft. Het oplossen van een probleem is meer dan alleen een doel. Het is ook middel tot het verkrijgen van meer prestige, dat zich bij voorbeeld uit in de mogelijkheid om op eigen methoden en technieken een nadrukkelijk wetenschappelijk stempel te zetten, en dat zich uit in de mogelijkheid om een zware stem in het kapittel te krijgen als het erom gaat het terrein van de wetenschap af te bakenen en schaarse onderzoeksfondsen te verdelen. Geen wonder dat de wetenschappelijke kennis zo moeilijk objectief af te bakenen blijkt; wetenschap, zo lijkt het, is wat leidende wetenschappers zeggen dat het is, en de persoonlijke verdiensten van de wetenschappelijke onderzoekers worden beoordeeld volgens hún kwaliteitsnormen. Het in stand houden van een prestige hiërarchie vergt zorgvuldige sociale vormgeving en onderhoudswerkzaamheden. Gelijk de middeleeuwse gilden kent de wetenschap zo een gedetailleerde etiquette, die zich uitstrekt tot de volgorde waarin de verschillende auteurs van een artikel genoemd worden en de wijze waarop men elkanders werk citeert, en kent zij strak gecodificeerde beoordelings- en classificatienormen: de universiteit waar men gestudeerd heeft of waar men gepromoveerd is, de originaliteit of verrassendheid van de publikaties, zo men deze niet kan beoordelen de status van de tijdschriften waarin ze verschenen, en zo men die ook niet kan beoordelen simpelweg hun aantal: ‘publish or perish’. Zo ook wordt in Amerika, waar laatstgenoemd motto tot grote nervositeit leidt bij nog niet vast aangestelden, per vakgebied een nauwkeurige hiërarchie van universiteiten bijgehouden, waarin men zelfs als briljant afgestudeerde diep kan vallen, en waarin het moeilijk omhoog klauteren is.
De totstandkoming van wetenschap is hierboven geschetst als een combinatie van individuele, maar sociaal genormeerde weetgierigheid en prestigedrang.Ga naar eind5. Dat neemt niet weg dat de dynamiek van de wetenschappelijke elite als geheel er wonderwel uit te begrijpen valt. Gestuurd door parallel lopende interpretaties van wederzijds eigenbelang komt een evenwicht tot stand dat uitgesproken dynamisch is. Voortdurend zijn wetenschappers op zoek naar een nieuw onderzoeksgebied, een thema, een probleem, een methode, die niet alleen aansluiten bij hun privé weetgierigheid, maar waar zij tevens goede winstkansen ruiken - en waar zij zich ook wellicht uit terug zullen trekken als de competitie te hevig wordt en de kans afneemt om als eerste een spectaculair resultaat te boeken. Zo groeperen wetenschappers zich rond een onderzoeksthema tot een wetenschappelijke school, die zichzelf karakteriseert door haar onderzoek van een duidelijk etiket te voorzien, hetzij via de aard van de onderzochte problemen, hetzij via de aard van de gebruikte methoden.Ga naar eind6. Vaak drijven deze scholen op de persoonlijkheid van het schoolhoofd, een eminent en veelal zeer eigenwijs geleerde, die op grond van zijn reputatie goede leerlingen vermag aan te trekken, hen als een strenge vader rigoreus te trainen in zijn visie op het wetenschapsterrein, hen aanvankelijk zijn ideeën te laten uitwerken in hun proefschriften en hen vervolgens als veelbelovende jongeren bij zich te houden. Ook hier worden de rijken steeds rijker: ‘De wetenschapsmarkt,’ schrijft Bourdieu, ‘heeft zijn eigen wetten en met ethiek hebben die niets te maken.’Ga naar eind7. Groei en ontwikkeling van scholen zijn uit- | |
[pagina 220]
| |
gebreid door wetenschapssociologen onderzocht, waarbij verrassend grote overeenkomsten tussen de verschillende disciplines bleken. Zo is waar te nemen hoe na een initiële fase waarin de school haar wetenschapsprogram formuleert in hecht onderling overleg en relatief isolement, bij gebleken succes een expansiefase volgt waarin veelbelovende discipelen als zendelingen de wereld in worden gezonden. Scholen manifesteren zich dan ook al spoedig als internationale sociale netwerken waarbinnen intensieve communicatie plaatsvindt, die veelal vooruitloopt op wat via tijdschriften en boeken een algemener publiek bereikt en waaraan door de betrokkenen een grote waarde wordt toegekend.Ga naar eind8. Hoe ontwikkelt een school zich in de tijd? Er is een voortdurend va-et-vient van aanhangers wier interessen in de loop van de tijd anders komen te liggen. Maar de grootste bedreiging voor de continuïteit komt van het hoogste en het laagste niveau. Het is om te beginnen voorstelbaar dat de voortrekkers op een gegeven moment uitgekeken raken op hun geestesprodukt en van voren af aan met iets nieuws beginnen; een stap die enige moed vergt en waarbij de betrokkene vaak het volle gewicht van zijn reputatie in de weegschaal moet werpen om de nieuwe onderneming weer tot een succes te maken. Zo'n stap kan voortkomen uit de overtuiging dat het onderzoeksthema van de school in essentie uitgeput is en dat nog slechts enige, in feite onwaardige opruimwerkzaamheden te verrichten zijn. De geschiedenis moet dan uitmaken of deze overtuiging correct was, hoewel dit motief van prominente schoolverlaters al aardig het karakter van een self-fulfilling prophecy aanneemt. Daarnaast zijn het vooral de jonge onderzoekers aan het begin van hun carrière, die revolutionaire neigingen zullen hebben. Zij juist hebben weinig te verliezen en veel te winnen door zich los te maken van hun wetenschappelijk dagverblijf en een eigen wetenschappelijke identiteit te creëren. Maar ook zij blijven daarbij op zoek naar erkenning binnen het bestaande kader, ook zij stellen zich aan collegiale geringschatting of lichtgeraaktheid bloot als ze bij voorbeeld buiten de standaard-wetenschappelijke media om een reputatie trachten op te bouwen, en - zo zij dan al succesvol zijn - zullen ook zij kort daarna bij wijze van consolidatie, gelijk de ouderejaars in de studentencorpora, in de rol van schoolhoofd soortgelijke normen hanteren als die waaraan zij zich ooit zelf onderworpen hebben. Zo kan men binnen elke discipline grote en kleine revoluties herkennen zoals die door Kuhn zijn beschreven, waarvan de omvang schijnt af te nemen en het aantal schijnt toe te nemen naarmate de discipline zich verder ontwikkelt en daarmee verder komt af te staan van haar oorspronkelijke spirituele of empirische inspiratie. De reikwijdte van zo'n revolutie varieert met de mate waarin zij de bestaande theorie intact laat, expliciet verheldert of (in de empirische wetenschappen) misschien zelfs omver werpt. Het lijkt niet uitgesloten dat men aan de hand van een reconstructie van de wetenschapsgeschiedenis bepaalde typen revoluties zelfs formeel zou kunnen karakteriseren. Het fenomeen van de vrij toegankelijke en vrijelijk verlaatbare wetenschappelijke school lijkt de veelgehoorde claim te ondersteunen dat het wetenschappelijk wereldje dan toch op zijn minst functioneert als een zuivere meritocratie. Accoord - maar dan wel een met alle trekjes van een bourgeois democratie waarin gelijkheid slechts bestaat voor degenen die in de gelegenheid zijn er gebruik van te maken. Iemand die afkomstig is uit een laag sociaal milieu, heeft een grotere kans door te stoten naar een staatssecretarisschap dan naar een lidmaatschap van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De schets van de aanbodzijde op de wetenschapsmarkt is hiermee compleet. Wellicht wordt hij als overdreven demystificerend ervaren: het valt ook niet mee in Prlwytzkofski en Zonnebloem nu plotseling aggressieve ellebogenwerkers te zien. Het is daarom goed te herhalen dat uitgesproken persoonlijke weetgierigheid en be- | |
[pagina 221]
| |
trokkenheid onmisbare voorwaarden zijn voor succesvol en kwalitatief hoogstaand onderzoek. Wetenschapsproduktie is een proces dat weliswaar sterk onder invloed van groepsinteractie verloopt, maar waaruit een individuele, persoonsgebonden motivatie niet is weg te denken. Het aggregatieniveau van de beschrijving van de aanbodzijde is daardoor noodzakelijkerwijs veel lager dan dat van de vraagzijde, zoals nog zal blijken. De sterke individueel-creatieve component die schuilt in wetenschapsproduktie, noodt daarnaast tot het plaatsen van een cynisch vraagteken bij pogingen via puur administratieve, bureaucratische pressie grensverleggend onderzoek van de grond te krijgen. Voor de twijfelaars is er het afschrikwekkende voorbeeld van de negentiende-eeuwse Franse natuurkunde, waar één generatie na de ontwikkeling van een sterk gecentraliseerd onderzoeksapparaat Frankrijk zijn leidende positie op alle fronten verloren had. | |
Vraag naar wetenschapNa deze uitgebreide bespreking van de aanbodzijde volgen nu enige kanttekeningen bij de vraagzijde op de wetenschapsmarkt. Eerder reeds werd gesproken over de maatschappelijke behoefte aan wetenschappelijke kennis. In toenemende mate neemt de overheid het op zich deze behoefte te signaleren en te honoreren middels de financiering van wetenschappelijk onderzoek: in 1978 wordt anderhalf miljard gulden uitgegeven aan TNO en andere semi-overheidsinstituten, er zijn werkgroepen opgericht die de arbeidsmarkt, de bevolkingsgroei en het energieprobleem bestuderen en er is een Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid. Het is duidelijk dat deze maatschappelijke vraag naar kennis leidt tot een (vaak intern uitgevochten) strijd om financiële middelen tussen aanbieders op de wetenschapsmarkt. Hiermee is het beeld nog niet compleet. Naarmate een discipline zich verder ontwikkelt en haar toenemende bruikbaarheid etaleert, wordt de belangstelling ervoor ook mee geïnstitutionaliseerd en minder specifiek. De serieuze vraag naar wetenschap wordt dan zichtbaar in de toenemende relatieve prominentie of frequentie van bepaalde probleemtypen, en ter oplossing daarvan moet een beroep gedaan worden op personen met een wetenschappelijke vooropleiding. De vraag naar wetenschap manifesteert zich, kortom, meer en meer als vraag naar wetenschappers, naar personen die tijdens een wetenschappelijke opleiding kennis gemaakt hebben met een welomschreven benadering en vormgeving van deze probleemtypen. De maatschappelijke vraag naar wetenschap vertaald in vraag naar wetenschappers: twee aspecten van deze onschuldig ogende conclusie verdienen nader commentaar. In de eerste plaats is het begrip ‘maatschappelijke vraag’ slecht gedefinieerd. Toegespitst op overheidsniveau kan het onmogelijk meer betekenen dan de vraag naar wetenschappelijke onderbouwing van het lopende overheidsbeleid. De maatschappelijke prioriteiten zijn te ontmaskeren tot de politieke prioriteiten van de Eerste tot en met de Vijfde Macht; voor onderzoek naar het - liefst gunstig - effect van een controversiële regeringsmaatregel zal bij voorbeeld aanzienlijk meer geld beschikbaar zijn dan voor een fundamentele herbezinning op deze maatregel. Een objectief wetenschappelijk advies (dat wil zeggen een advies op de subjectiviteit waarvan de adviesvrager geen invloed heeft) is voor de overheid alleen maar te verkrijgen als het onder tot niets verplichtende omstandigheden wordt uitgebracht, door een intellectueel die zijn vingers minimaal bevuilt. Echter, de beperking tot de overheid en tot het kleine aantal bedrijven dat zich een onderzoeksafdeling kan veroorloven, suggereert al de aanwezigheid van diverse filters waarin maatschappelijke vraag naar wetenschap blijft steken. Kleine organisaties, vakbonden, beginnende politieke bewegingen, het zijn evenzovele voorbeelden van klanten die op de wetenschapsmarkt niet aan hun trekken komen (en daaraan vaak | |
[pagina 222]
| |
een vaag wantrouwen jegens de wetenschap overhouden). Nu hoeft men zich bij deze onvolkomenheid niet neer te leggen. Door de minder kapitaalkrachtige vraag te honoreren zouden juist de universiteiten in een wezenlijke lacune kunnen voorzien. Natuurlijk zal men bij zulke adviesverlening waarborgen tegen materieel en immaterieel misbruik moeten aanbrengen; in Amsterdam ontstonden significante problemen bij het typeren van een acceptabele klantenkring voor de plaatselijke wetenschapswinkel. Maar als men de grote ruimte ziet die voor studieonderdelen als een stage vrijgehouden wordt, dan lijkt het zeer wel voorstelbaar dat enige maatschappelijke service-verlening daar een hoofdrol in zou spelen.
Niet alleen is ‘maatschappelijke vraag’ een slecht gedefinieerd begrip, maar ook de ‘vraag naar wetenschappers’ draagt een dubbelzinnig karakter. Het is immers niet vol te houden dat de afgestudeerde academici puur en alleen in trek zijn vanwege hun technische kennis. Integendeel, hun waarde ontlenen zij naast de inhoud van hun opleiding aan het simpele feit dat ze hem gevolgd hebben, en zich mogen tooien met het predikaat van academicus en met de wettelijk beschermde titels van ingenieur, meester en doctorandus. Daarmee plaatsen zij niet alleen het stempel van hun persoonlijke deskundigheid, maar ook dat van de magische anonieme wetenschap op al hun activiteiten. Zo verschaft de ‘secular priesthood’, waar Chomsky in zijn Huizinga-lezing van 1977 over sprak, een sacraal alibi voor sociale veranderingsprocessen en voor andere pijnlijke ingrepen, die veiligheidshalve met de mantel der wetenschappelijkheid bedekt worden. Hieruit volgt dat de veelgestelde vraag naar de bruikbaarheid van academici geen eenduidig antwoord toestaat. Het antwoord zal variëren met het meetniveau dat gekozen wordt, maar vanaf een bepaald niveau zou men ze misschien zelfs ‘tè bruikbaar’ moeten noemen. Maar al te vaak worden hoog gekwalificeerde academici in de afzondering van hun adviesfunctie het slachtoffer van niet vermoede machtsspelenGa naar eind9. en leveren zij fraaie voorbeelden van het eerder omschreven rollenspel, waarin quasi-rationele uitspraken door het aureool van de wetenschap hanteerbaar en verkoopbaar worden gemaakt - iets waarvoor de kritische universiteit ze stellig nooit heeft willen opleiden. Terug naar de conclusie dat de vraag naar wetenschap wordt vertaald in een vraag naar afgestudeerde academici. De vraag naar afgestudeerden wordt op zijn beurt vertaald in een vraag naar wetenschappelijk onderwijs, uitgeoefend door beginnende studenten. Deze laatste vraag is niet perfect gekoppeld aan de eerste - daarvoor dragen arbeidsmarktprognoses teveel het karakter van zichzelf ontkrachtende voorspellingen. Het is echter onmiskenbaar dat de koppeling tussen vraag naar afgestudeerden en de vraag naar onderwijs bestaat. Zo komt de vraag naar wetenschap uiteindelijk tot uiting als vraag naar wetenschappelijk onderwijs. Het effect van deze koppeling wordt in toenemende mate zichtbaar. Niettegenstaande het verzet van parlement en vakbeweging tegen een numerus fixus op grond van arbeidsmarktoverwegingen, wordt pure leergierigheid van de student (als complement van de pure weetgierigheid van de onderzoeker) steeds meer door overwegingen vanuit de beroepspraktijk beteugeld. Des te opvallender is de toenemende aandacht voor algemeen vormende vakken in het onderwijsprogramma voor hen die tegen jeugdloon aan de slag gaan zodra hun leerplicht is verstreken. Het zou ironisch zijn als klachten van werkgeverszijde over geringe vakbekwaamheid daar minder serieus werden genomen dan aan de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs. De analyses van aanbod en vraag kunnen worden afgesloten met de conclusie dat het de universiteit is die eruit naar voren komt als intermediair op de wetenschapsmarkt bij uitstek, in haar dubbele taakomschrijving van onderzoek en onderwijs. Enerzijds verschaft zij onderdak | |
[pagina 223]
| |
aan de ambities van individuele onderzoekers aan de aanbodzijde, anderzijds wordt zij geconfronteerd met de omschreven veeleer collectieve (althans gesommeerde) vraag naar onderwijs. Het is de universiteit die als makelaar het krachtenveld op de wetenschapsmarkt het duidelijkst zichtbaar maakt. Het is dan ook via de universiteit dat het marktmodel gecompleteerd zal worden. | |
De universiteit tussen onderwijs en onderzoekAls onderwijsorganisaties zijn de universiteiten in de dertiende eeuw ontstaan: gemeenschappen, universitates, van studenten en door hen geemployeerde professoren die per college betaald werden en beboet werden als de opkomst lager was dan vijf man.Ga naar eind10. Aanvankelijk met steun van de kerk en later in toenemende mate geseculariseerd ontwikkelden zij zich tot een verzameling van geavanceerde beroepsopleidingen. De organisatie van de universiteit in Nederland weerspiegelt nog steeds in sterke mate de in de negentiende eeuw door Von Humboldt verwoorde idealen: universitair onderwijs in het verlengde van universitair onderzoek, met de gezaghebbende professor in ‘Einsamkeit und Freiheit’ als spil van beide.Ga naar eind11. Gedurende de eerder aangeduide internationalisering van de wetenschapsbeoefening bleef dat ideaal in stand, maar werd de reputatie van een universiteit in toenemende mate bepaald door kwaliteit van het aldaar verrichte onderzoek. Daarin ligt de kiem voor de nog steeds toenemende spanning tussen onderzoeks- en onderwijsfunctie van de universiteit. Als nevenresultaat van de voorgaande beschrijving van vraag en aanbod zal deze spanning in het vervolg aan duidelijkheid blijken te winnen. Welke rol speelt de universiteit op de wetenschapsmarkt? In Nederland rechtvaardigt de universiteit haar claim op financiële middelen primair nog steeds vanuit de vraag naar onderwijs, waarmee ze geconfronteerd wordt. (Daarom, overigens, is het gebrek aan onderlinge concurrentie om de studentengunst tussen de Nederlandse universiteiten zo verbazend: deze kartelvorming op de grondstoffenmarkt voor afgestudeerden lijkt niemands belang te dienen.) Naar rato van de studentenaantallen wordt het voor hoger onderwijs vastgestelde bedrag uitgesplitst over universiteiten en hogescholen, en daarbinnen over faculteiten en afdelingen. Het is exact via deze vanuit onderwijsoverwegingen toegekende middelen, via deze eerste geldstroom, dat personeelsleden aangesteld worden die de mogelijkheid krijgen gedurende de helft van hun tijd onderzoek te verrichten en aan de aanbodzijde een creatieve bijdrage te leveren. De band tussen onderwijs en onderzoek is gelegd, en daarmee is het beeld van de markt afgerond. Beschreven is hoe de vraag naar wetenschappelijke kennis tot uiting komt als vraag naar wetenschappers en vervolgens wordt omgezet in vraag naar onderwijs. De op grond van deze vraag aangestelde onderwijzers zorgen voor reproduktie èn produktie van wetenschappelijke kennis, al verloopt deze laatste activiteit wat minder romantisch dan vaak gedacht wordt. Aan dit model zijn twee interessante conclusies te verbinden. De eerste ligt voor de hand. Zo het een regering inderdaad ernst is met haar voornemen onderzoek van praktische betekenis te stimuleren, dan is de vaak bepleite scheiding van onderzoek en onderwijs het slechtst denkbare middel. Onderzoekers kunnen aan de slag dankzij de numerieke vraag naar onderwijs, en hun relatieve aantal weerspiegelt daardoor de prioriteit die door de maatschappij toegekend wordt aan hun vakgebied. En als bovendien de studentenrevoltes uit de jaren zestig iets geleerd hebben, dan is het wel dat juist in de nevenactiviteit als docent de onderzoeker zich bewust wordt van het groepsisolement waarin zijn wetenschappelijke school hem drijft. De door de universiteiten zo vurig bepleite band tussen onderzoek en onderwijs vindt in het model een theoretische ondersteuning. De tweede conclusie volgt uit karakteristieke verschillen in aggregatieniveau tussen de analyses van aanbodzijde en vraagzijde, van onder- | |
[pagina 224]
| |
zoek en onderwijs. De activiteit van het onderwijsgeven behoort tot de organisatorische verplichtingen van de universiteit; deze taak is niet persoonsgebonden (docenten zijn uitwisselbaar, kennis is gestandaardiseerd) en de collectieve reactie van de universiteit als organisatie weerspiegelt zo het gesignaleerde collectieve karakter van de onderwijsvraag. De onderzoeker echter houdt zich bezig met een veel individueler activiteit waarin hij niet uitwisselbaar is, en waaraan hij voor een belangrijk deel zijn prestige en arbeidsvreugde ontleent. Zo spelen de zowel aan onderzoeker als aan universiteit prestigeverschaffende activiteiten zich af in de wereld van het onderzoek die noch qua locatie, noch qua gedragsregels veel met de universiteit te maken heeft. De universiteit lijdt dan ook aan institutionele schizofrenie; het kader waarin de universitaire werknemers erkenning zoeken als onderzoeker is supra-universitair of zelfs supra-nationaal en staat los van de maatschappelijke vraag naar onderwijs die ooit eens in hun aanstelling resulteerde. De waarde van de wetenschappelijk onderzoeker wordt in de wereld van wetenschapsproduktie en van wetenschapsreproduktie langs loodrecht op elkaar staande schalen gemeten: de onderzoeker alias onderwijzer staat eenzaam op het snijpunt.
Hoe vreselijk is dit alles? Andere organisaties waarbij een vergelijkbare divergentie tussen interne en externe waarderingsnorm te vinden is bieden geen bemoedigend beeld. De katholieke kerk met haar formidale carrièrestructuur onderhoudt met enige moeite het contact met de gelovigen via de dorpspastoor, maar de belangstelling voor zijn diensten is kwijnende. In de verschaalde ambtenarenwereld regent het klachten over bureaucratische onverschilligheid voor de wensen van de klant. In de wandelgangen van het parlement speelt men met de gedachte aan een districtenstelsel om de verloren gegane band met de kiezer te herstellen. En de kunstwereld herinnert eraan dat het overwicht van de gesubsidieerde avant-garde wel tot publiekloos isolement moet leiden: noodgedwongen creëert men ten slotte zijn eigen volledig interne referentiekader. Deze analogieën geven te denken. Moet het marktmechanisme voor wetenschap bijgesteld worden in een poging na onderwijs nu ook onderzoek te democratiseren? Liever niet. Extrapolatie van het marktmodel in combinatie met groeiende financiële schaarste suggereert een somber visioen waarin de universiteiten de boer op zullen moeten om hun als uiterst toepasbaar omschreven projekten aan de man te brengen. Maatschappelijke relevantie en collectief in plaats van individueel onderzoek zijn in dit licht ineens geen vroomheid of modeverschijnsel, maar economisch afgedwongen noodzakelijkheden. Het weinige fundamentele onderzoek zal uit een restpotje bekostigd worden, zoals bij een uitgeverij de moderne dichtbundels gefinancierd worden uit de overwinst op pulpromans. Een offer in de vorm van geld en vrijheid voor academisch onderzoek is en blijft dan ook verantwoord - maar dan wel gebracht bij vol bewustzijn van alle betrokkenen, in het besef van de mechanismen die vraag en aanbod reguleren. De notoire onbescheidenheid waarmee de academici vaak met de hun geboden vrijheid omspringen is daarmee uiteraard niet goedgepraat. Wordt het hen al te gemakkelijk gemaakt? Daarover een afsluitende opmerking. | |
Wetenschap en magieDe verleiding is onweerstaanbaar tot slot nog eenmaal terug te keren tot de academicus, die eenzaam achtergelaten werd op het snijpunt van wetenschapsproduktie en wetenschapsreproduktie. Elk van beide rollen heeft zijn eigen (niet ongevaarlijke) charmes. In beide functies zijn sterke aanwijzingen te vinden voor de toenemende mate waarin de sekte der academici uitgeroepen wordt tot de kaste die zorg moet dragen voor de bewaking van heilige en onaantastbare waarheden, met duidelijke sporen van de magie, het ritueel en het voornaam isolement die van oudsher bij deze functie behoren. Gedurende lange | |
[pagina 225]
| |
tijd heeft de kerk die onmisbare taak uitgeoefend, maar in haar steun aan de opkomende universiteit lijkt zij een fatale fout gemaakt te hebben. Tegen de achtergrond van internationalisering van de wetenschap en nationalisering van de kerk werd door het rationele tegenspel van de wetenschap tegen de irrationele metafysica van de religie een strijd om de publieke gunst gemaskeerd die de wetenschap op alle fronten lijkt te winnen. In zijn sociale dubbelrol is de academicus van nu de logische opvolger van medicijnman, regenmaker, tovenaar en priester. In het voorgaande betoog is op vele plaatsen steun voor deze visie te vinden. Men denke aan de rigide interne gedragscodes en beoordelingssystemen aan de aanbodzijde van de op de wetenschapsmarkt, en aan de sacrale rol van de academisch gevormde ‘nowhere man’Ga naar eind12. bij schijnbaar waardevrije beslissingen. Men denke daarnaast aan de mate waarin de academicus zich opwerpt als ongrijpbare publieke commentator: of nu een geruststellend woord over een politieke crisis, een loonmaatregel of een vlucht naar Mars gesproken moet worden, doctorandus en professor staan paraat, en dat op toenemend aggressieve toon. Men denke aan de wijze waarop na de democratisering van de universiteit de Nieuwe Vrijgestelden voor de universitering van de democratie hebben zorggedragenGa naar eind13., en aan de wetenschapsvoorlichting in Nederland: de televisiespresentator als eerbiedige tovenaarsleerling.Ga naar eind14. Dit bewijsmateriaal kan naar believen worden uitgebreid. Behoeft het nog verwondering te wekken dat de term ‘doctorandus’ het bij de invoering van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs maar net won van ‘magister’Ga naar eind15.? Of dat in een tijd waarin hoogmis en taptoe verguisd worden, universitaire rituelen zich in ongestoorde maatschappelijke waardering mogen verheugen en de participanten in het ritueel nog steeds alom met hartroerende serviliteit worden bejegend? Erasmus refereerde naar het gezelschap van wijzen als: ‘apen in purper en ezels in leeuwenhuid’Ga naar eind16.. Evenzeer als de wetenschapper er goed aan doet zich bewust te zijn van de mechanismen die zijn dagelijkse activiteiten sturen, doet hij er goed aan de bezwering die uitgaat van ‘purper en leeuwenhuid’ te onderkennen en de eruit voortvloeiende verplichtingen serieus te nemen. |
|