De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| ||||||||||||||||
Kroniek & kritiekLetterkundig levenRein Bloem
| ||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||
Soleils-filaments
en contre-haut du gris-noir inhabité
Une pensée
à hauteur d'arbre
saisit le ton de lumière: il y a
encore à chanter au-delà
des hommes.
Du Bouchet lost het probleem van de titel = aanvang op door zonnen en draden gelijk te schakelen. Nypels kiest Dradenzonnen en na zich te hebben afgevraagd waarom Celan niet ‘het meer voor de handliggende “Sonnenfäden” (zonnedraden)’ geschreven heeft. Het antwoord hult zich wederom in nevelen: ‘De vertaler vermoedt dat Celan in het openingswoord de gesloten klinker ä niet wilde gebruiken. In het gedicht lopen de betoonde klinkers van open (a en o) naar gesloten (i en e). Het meervoud zal hij niet hebben willen loslaten, daar een veelheid van verlichte randen enzovoort, waardoor de zon “zich vermenigvuldigt”, tot het wezen van het beschreven landschap behoort en misschien ook niet omdat dan de tegenstelling tot die éne hoge gedachte verloren zou gaan. Hij zou dan een oplossing hebben gevonden in het nieuwe woord “Fadensonnen”, letterlijk “draadzonnen”, maar ter handhaving van klank én ritme koos de vertaler voor “dradenzonnen”.’ Dat is een omgekeerde wereld: de dichter een oplossing toeschrijven, waar alleen een vertalersprobleem geldt! Bovendien gaat het niet om een beschreven landschap: het is de ellende van veel poëzielezers dat ze een beeld tot werkelijkheid willen herleiden; daarmee krijg je wel vaste grond onder de voeten, maar in poëzie kun je beter het onzekere voor het zekere nemen dan andersom. Ten slotte iets over de slotzin, niet wars van een zekere zwaarwichtigheid, overbodig zelfs als je het mij vraagt, maar daarom juist aanleiding tot veel diepzinnigs: ‘Moeten wij hier verlangen naar eenzaamheid in lezen of juist angst ervoor? Doodsverlangen of verlangen naar iets verhevens? Onmogelijk te zeggen!’ Angst en verlangen, dood en verhevenheid - dat lijkt een beetje teveel van het hoge.
Er is een curieuze reactie op die slotzin van Fadensonnen: een gedicht van Erich Fried (in: Die Freiheit den Mund aufzumachen, 1972) die zo'n boomhoge gedachte afwijst:
Beim Wiederlesen eines Gedichtes
von Paul Celan
‘ses sind
noch Lieder zu singen jenseits
der Menschen’
Lesend
von deinem Tod her
die trächtigen Zeilen
wieder verknüpft
in deine deutlichen Knoten
trinkend die bitteren Bilder
anstossend
schmerzhaft wie damals
an den furchtbaren Irrtum
in deinem Gedicht das sie lobten
den weithin ausladenden
einladenden
ins Nichts
Lieder
gewiss
auch jenseits
unseres Sterbens
Lieder der Zukunft
jenseits der Unzeit in die wir
alle verstrickt sind
Ein Singen jenseits
des für uns Denkbaren
Weit
Doch nicht ein einziges Lied
jenseits der Menschen
Ieder zijn lezersgedicht... als er maar wat tegen ingebracht mag worden. Fried leest jenseits der Menschen alsof het niets is, als een negatief te waarderen, onmenselijke leegte. Vreemd dat een | ||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||
marxistisch dichter als Fried zo ondialectisch te werk gaat: zo'n leegte (en zijn raakvlakken: zwijgen, sneeuw, ijs, en andere sleutelbegrippen in het werk van Celan) kan juist een ravitaillering zijn, een heropening, de limiet waar men naar streeft om te spreken alsof men zwijgt, om de taal zuiver te houden, zoals om bij wolken te blijven:
in het middenwit van wat men gewaar wordt
staat uitgeschreven dat wat men verhaspelt
(Lucebert, Op het gors)
Met het oog op dergelijke ‘oplossingen’ is het moeilijk vol te houden dat jenseits der Menschen eenrichtingsverkeer van de aarde weg betekent. Frieds lezersgedicht doet aan de mogelijkheden van Fadensonnen tekort.
Hetzelfde gedicht is in 1970 onderzoeksobject geweest van een werkgroep Text und Rezeption, die in 1972 onder deze titel een rapport uitbracht over wat de Wirkungsanalyse van het gedicht had opgeleverd. Fadensonnen was voorgelegd aan een zo geschakeerd mogelijk samengestelde groep lezers, die een groot aantal vragen moesten beantwoorden die statistisch bewerkt zouden kunnen worden. Om die lezers niet meteen in een bepaalde richting te sturen legde men het gedicht voor met het openingswoord in kleine letters, waarmee het dus meteen verhaspeld werd. Ik zie nu even voorbij aan de grote theoretische en praktische problemen die een aantal vraagstellingen insluiten en kijk naar de antwoorden op vraag 27: Welke zin van het gedicht lijkt u het belangrijkste? Waar ligt naar uw mening het zwaartepunt? Vijfennegentig proefpersonen blijken te kiezen voor Fadensonnen über der grauschwarzen Ödnis; 221 voor Ein baumhoher Gedanke greift sich den Lichtton en 345 voor Es sind noch Lieder zu singen jenseits der Menschen. Dat krijg je als je een willekeurige lezersgroep neemt en die voor louter vragen naar de begrijpelijkheid van het gedicht stelt. Een groep ervaren poëzie lezers, op de hoogte met de spelregels die het lezen van een gedicht (dat dan niet als een stukje taal alleen wordt gezien) vereist, zou zin een gekozen hebben of een samengaan, beter nog de spanning tussen zin een en twee, zegt de criticus hoopvol. De antwoorden op de aansluitende vraag vertonen hetzelfde beeld: vlottende betekenissen worden uit de weggegaan, men kiest met de beste bedoeling voor de grootste zekerheid. Uit een lijst van dertien voorgelegde interpretaties, vervat in uiterst Duitse volzinnen, scoren de volgende het hoogst:
De onderzoekers concluderen uit de combineerbaarheid van vier en vijf dat daar de bedoeling van de dichter het duidelijkst spreekt en dat een groep lezers daar best gevoelig voor is.
Ik zou werkelijk niet één van die volzinnen (boven verkort weergeven) voor mijn rekening durven nemen, omdat ze de betekenis veel te veel fixeren. Bovendien zou zoiets tekort doen aan nog een ander spelmoment: het is bekend dat Paul Celan in tal van gedichten in- en toespeelde op gedichten van anderen. Daar is veel over geschreven, het helderst door Georg-Michael Schulz in het tijdschrift Text + Kritik, 54/54 (1977); die citatenwoede hoort bij de montageprincipes die Celan vanaf de bundel Die Niemandsrose (1963) steeds meer toepast, zonder bronvermelding. Het zou denkbaar zijn, net als via de pluizers van James Joyce, een lijst van vindplaatsen samen te stellen, maar wat een verschraling zou dat betekenen. Liever maar vertrouwen op de Erwartungshorizont - dé term uit de moderne receptie-esthetica - van de onverzadigbare poë- | ||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||
zielezer,die zonder het zeker te weten verbanden legt tussen gedichten onderling, bij voorbeeld tussen Fadensonnen van Paul Celan en A fading of the sun van Wallace Stevens:
How can think of the sun consuming clouds
When all people are shaken
Or of night endazzled, proud,
When people awaken
And cry and cry for help?
The warm antiquity of self,
Everyone grows suddenly cold,
The tea is bad, bread sad.
How can the world so old be so mad
That the people die.
If joy shall be without a book
It lies, themselves within themselves,
If they will look
Within themselves
And cry and cry for help?
Within as pillars of the sun,
Supports of night. The tea,
The wine is good. The bread,
The meat is sweet.
And they will not die.
Moderne poëzie wordt zeker niet alleen met taal geschreven, uit het hoofd en het hart, maar ook met poëzie die men zich heugen zal.
over Paul Celan vooral: Text + Kritik 53/54 (januari 1977); Georg-Michael Schulz, Negativität in der Dichtung Paul Celans (1977). Zowel het tijdschrift als het boek bevatten uitvoerige bibliografieën; te noemen zijn nog Dietlind Meinecke (uitg.): Über Celan, 1973 (Suhrkamp 495) en H.G. Gadamer: Wer bin ich und wer bist du? (Suhrkamp 352), het commentaar op Atemkristall, waarnaar ook Nypels verwijst. | ||||||||||||||||
Politiek levenBram van der Lek
| ||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||
willen wel ‘orde’, en daar moet diezelfde politie dan toch wel voor zorgen. Het lijkt me dat je stevig in je schoenen moet staan om in een dergelijk spanningsveld toch rustig, zelfverzekerd en met enig plezier je werk te kunnen doen. Er zijn in dat verband heel wat vragen te stellen. Bij voorbeeld de vraag of er, binnen het apparaat, bij de organisatie, bij de instructie, en bij de nogal summiere opleiding, eigenlijk wel voldoende aandacht wordt besteed aan deze moeilijke positie. Of een andere vraag - onlangs nog op heldere wijze aan de orde gesteld door professor van Maarseveen in een artikel in De Nieuwe Linie (‘De politie moet alles kunnen, een nieuwigheid: totalitaire democratie’, DNL, 14 maart '79) - namelijk of de samenleving niet te véél vraagt van de politie en daarmee zelf in de hand werkt dat de politie steeds absolutere bevoegdheden krijgt. Belangrijke vragen waar ik het nu echter niet over wil hebben. We gaan nu uit van de plaats en de bevoegdheden die de politie in onze samenleving hééft, en stellen vast dat daar, ook voor het optreden van de individuele politieman, heel wat haken en ogen aan zitten. Als er een rel is moet je er op af. Gevaarlijke inbrekers moet je arresteren. Gewapende figuren moet je ontwapenen. Het liefst zónder, maar in ieder geval met zo weinig mogelijk geweld. Zo luidt ook de zogenaamde ‘gewelds-instructie’. Dat is zo in zijn algemeenheid makkelijk gezegd, maar in de praktijk komt daar natuurlijk heel wat bij kijken: Hoe bereid je zo'n actie voor, àls er al tijd is om hem voor te bereiden? Hoeveel risico kun je en durf je als politie te nemen? Hoe voorkom je risico's voor ‘onschuldige’ burgers in de omgeving? Moet je met veel mannen gaan of juist met weinig en onopvallend? Is zware bewapening verstandig of juist riskant en provocerend? En als dat dan allemaal gepland is, kan er nog van alles anders lopen dan verwacht, dan moet er geïmproviseerd, en dan is er uiteraard naast de kans dat je goed improviseert ook de kans dat daarbij juist foute keuzes worden gemaakt. Alle begrip dus - en daar gaat het mij om - wanneer de politie bij haar optreden af en toe fouten maakt, soms zelfs ernstige fouten. Daar zijn het mensen voor. Ook wanneer die fouten afschuwelijke gevolgen hebben, hoeven van mij niet meteen de hele politie en zelfs niet eens de betrokken politiemensen aan de schandpaal. Maar het maken van die fouten moet wél kunnen worden vastgesteld, de oorzaken ervan moeten wél worden opgespoord, en de juistheid of onjuistheid van beslissingen moet ter discussie kunnen staan. Dat is van belang om gemaakte fouten in de toekomst te kunnen vermijden. Het is ook van belang om ongewenste ontwikkelingen tijdig te kunnen signaleren en ombuigen. En het is van belang voor het vertrouwen, dat minimum van vertrouwen dat er toch zal moeten zijn tussen publiek en politie. De politie is een instrument van de rijks- en gemeentelijke overheid, en de overheid en haar instrumenten opereren binnen de wet. Volgens de geldende liberale theorie van de ‘rechtsstaat’ is de wet er (onder meer) om individuele burgers te beschermen tegen onbeperkte machtsuitoefening door de overheid. De toetsing van dat overheidsoptreden gebeurt - in die theorie - òf door de rechtelijke macht, waartoe uiteraard eerst iemand een klacht zal moeten indienen, òf door de volksvertegenwoordiging, die door die burgers gekozen is om de overheid bij haar machtsuitoefening te begeleiden en te controleren. Welnu, in toenemende mate blijkt dat beide kanalen zijn verstopt. Klachten over politieoptreden worden in toenemend aantal verzameld maar lopen vrijwel altijd op niets uit. En pogingen tot controle door de volksvertegenwoordiging lopen bijna altijd vast in de belachelijke gewoonte om elke politie-operatie, zelfs die waarvan een kind kan zien dat het een evidente misser is, goed te praten, voor te stellen als een schoolvoorbeeld van correkt en verstandig optreden, al moeten daar ook nog zulke jammerlijke smoezen voor worden bedacht. Naar mijn stellige overtuiging is dat een hele slèchte gewoonte. Slecht voor de democratie, want de | ||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||
volksvertegenwoordigers worden gewoon voor aap gezet. Maar ook slecht voor de overheid, die zich hiermee op een akelig hellend vlak begeeft, en voor de politie zelf die er niets mee wint en alleen maar vertrouwen verliest.
Het meest recente voorbeeld is het antwoord dat minister de Ruyter (Justitie) onlangs heeft gegeven op vragen over de politie-actie op 15 september in Breukelen, waar zoals bekend vier Zuidmolukkers werden aangehouden, waarbij er één werd gedood en twee gewond. (Nader antwoord op vragen van de Tweede Kamer-leden Roethof en Stoffelen, Aanhangsel Handelingen '78-'79, nr. 667). De minister ‘acht’ de beslissingen die genomen zijn ‘juist’. Ook de beslissing om een speciale arrestatie-eenheid in te schakelen en deze uit te rusten met automatische vuurwapens. Hij ‘kan zich verenigen’ met de wijze waarop de arrestatie is voorbereid en uitgevoerd, inclusief de beslissing om daarbij van de vuurwapens gebruik te maken. Slechts één klein schoonheidsfoutje wil hij dan wel toegeven: ‘Alles afwegende ben ik achteraf wel van oordeel dat gezien de aan het gebruik van vuurwapens te stellen eis van gematigdheid met minder schoten had kunnen zijn volstaan’. Het is dus allemaal prima in orde, behalve dat het wel met wat minder kogels had gekund. Belachelijker kan het haast niet. Het aantal schoten is omstreden. Verschillende oog- en oorgetuigen verklaren secondenlang het ratelen van automatisch schieten te hebben gehoord en gezien. Het rapport stelt echter dat slechts schot voor schot is gevuurd. Omdat het ‘om geoefende schutters ging kan de serie schoten op getuigen de indruk gemaakt hebben van automatisch vuur’. Het rapport stelt dat 44 patroonhulzen zijn teruggevonden, en dat ook het aantal overgebleven patronen ‘ongeveer’ klopt, hoewel deze bij inname niet zijn nageteld. Anderen beweren dat nog steeds vele hulzen onder de schooljeugd van Breukelen circuleren. Het is ook onwaarschijnlijk dat zoveel getuigen het verkeerd horen, en trouwens ook dat je - in de hele entourage zoals die verder beschreven wordt - automatische wapens bij je hebt en dan met die wapens niet-automatisch schiet. Maar het moest blijkbaar volgehouden worden. Waarom, weet ik niet precies. Misschien omdat aanvankelijk verklaard is, door de officier van justitie mr. Van Dijken, dat er géén automatische wapens waren gebruikt, en later dat er wèl automatische wapens waren maar dat ze uitdrukkelijk niet als zodanig gebruikt zijn. Pikant detail is nog dat de minister van justitie in een mondeling overleg met de commissies voor justitie en binnenlandse zaken op 10 oktober verklaart dat het uitrusten van een speciale eenheid met automatische wapens alleen na verkregen toestemming van het openbaar ministerie kon plaatsvinden, maar dat hij in het antwoord van 9 februari jongstleden moet toegeven dat dat in dit geval niet is gebeurd. Of er nu echter automatisch is geschoten of schot voor schot, het aantal kogels is natuurlijk het minst belangrijke. Als je eenmaal dwars door een auto heenschiet - en dat dan van een afstand van eerst vijf en later twintig meter - dan is de kans dat je met de eerste kogels al inzittenden treft zo groot, dat die overige veertig, honderd of tweehonderd er niet meer zoveel toe doen. Dat is dan ook een tweede duister punt. Waarop en hoe is er nu precies door de politie geschoten? ‘Er is,’ zegt de minister, ‘geen aanleiding voor de veronderstelling dat, met voorbijgaan van de Instructie Korps Rijkspolitie (de geweldsinstructie), opzettelijk hoog op de carosserie is gericht. Dat een aantal kogels de auto betrekkelijk hoog heeft geraakt zal derhalve moeten worden geweten aan het uitslaan van de loop en de beperkte mogelijkheid om dit tijdens snel vuren te corrigeren.’ Dat is onbegrijpelijk. Het waren toch ‘geoefende schutters’? En die moeten toch wéten dat zo'n loop kan ‘uitslaan’, en in staat zijn het te voorkomen? Anders heeft die hele instructie, om inzittenden zo enigszins mogelijk te sparen en in de eerste plaats het voertuig onklaar te maken, geen enkele zin. Met andere woorden: òf het waren geen ‘geoefende schut- | ||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||
ters’, maar dan kunnen ze ook wel bij vergissing hun wapens op automatisch hebben gezet, òf het waren wel geoefende schutters, maar dan hebben ze - in de verwarring, door onduidelijke instructies, of om wat voor reden ook - wèl veel te hoog gemikt. Waarom er trouwens zo ‘snel’ en veel vuur nodig was is ook niet duidelijk. In de eerste de beste politieserie kun je leren dat een paar welgemikte schoten op de banden een auto tot staan kunnen brengen. En als het echt wáár is dat de politiemannen bedreigd werden - of zich bedreigd voelden - door een gericht wapen in de aan te houden auto, is het dan niet veel logischer om in dekking te gaan en dat ‘onklaar maken’ van daaruit te proberen dan om, zoals is gebeurd, een automatisch geweer op het dak van de politieauto te zetten en daarmee - al dan niet automatisch - ‘snel vuur’ te gaan staan afgeven? Want dat is het meest duistere punt. Is er door de inzittenden met wapens gedreigd? Immers alleen dán kunnen de politiemannen zich beroepen op noodweer, waarmee de hele overkill met zijn afschuwelijke gevolgen althans enigszins begrijpelijk wordt. Ten aanzien van die vraag heeft Guus IJsselmuiden, een journalist van het Algemeen Dagblad, een groot aantal ooggetuigen ondervraagd, protocollen en processen-verbaal met elkaar vergeleken. In zijn zeer grondige verslag (Algemeen Dagblad, 4 november 1978) komt hij tot de conclusie dat alles er op wijst dat door geen van de inzittenden met een wapen is gedreigd. Drie van de vier hadden geen wapen binnen hun bereik, de vierde was de chauffeur die op dat moment met de auto probeerde te ontkomen en die zelf verklaart dadelijk één van de twee pistolen die hij bij zich droeg op de grond te hebben laten vallen.
Wie de reconstructie die IJsselmuiden van het hele gebeuren heeft gemaakt vergelijkt met het verslag van de rijksrecherche, of misschien moet ik zeggen: de samenvatting die de minister daarvan geeft, moet wel getroffen worden door de waarschijnlijkheid van het eerste en de onwaarschijnlijkheid en de gewrongen constructies in het tweede. Er is sprake van een twee maal verlegd pistool, terwijl er uiteraard helemaal niets verlegd had behoren te zijn. Er is sprake van doorgeladen en op scherp gestelde wapens in een plastic zak, en onder een armsteun, terwijl de verdachten verklaard hebben de wapens wel te hebben geladen maar beslist niet doorgeladen. Dat doe je ook niet als je ze alleen maar vervoert en nog in een plastic zak hebt zitten. De technische recherche verklaart ze zo te hebben aangetroffen, maar die was pas na een half uur aanwezig. En wel heel merkwaardig is dat er helemaal geen vingerafdrukken op te vinden waren, ook niet op het pistool van de chauffeur, terwijl toch geen van de inzittenden handschoenen droeg. Wat voor redenen zouden de overvallers gehad kunnen hebben de wapens af te vegen? Bovendien verklaarde de gemeentelijke lijkschouwer, dokter Juffermans tegenover IJsselmuiden de wapens heel nadrukkelijk uít de zak en òp de achterbank te hebben zien liggen. Dat alles wijst er op dat er achteraf, in het halve uur vóórdat de technische recherche kwam, met de wapens geknoeid is om een ‘noodweer’-situatie meer geloofwaardigheid te geven. Dat laatste is natuurlijk een hele zware beschuldiging. Maar is niettemin een dergelijke lezing niet veel waarschijnlijker? Een arrestatieteam dat wordt verrast doordat de door hen achtervolgde auto een andere route kiest, ten slotte besluit toch tot aanhouding over te gaan op een akelige, ongeschikte plaats: een woonstraat (misschien omdat ze zich plotseling realiseren al vlak bij een Molukse wijk te zijn en bedenken dat arrestatie dáár helemaal tot afschuwelijke toestanden zou kunnen leiden), daarbij de geplande, waarschijnlijk als intimidatie bedoelde, handelingen uitvoert, onder meer het omstandig op het dak plaatsen van een automatisch geweer, dan verrast wordt door het feit dat de auto er toch nog vandoor probeert te gaan, zich niet realiseert dat hun waarschuwing wel eens niet kan zijn gehoord, en op dat moment de verkéérde handelingen uitvoert. Mis- | ||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||
schien was het er maar één die wèl automatisch schoot, en wèl te hoog. In ieder geval is er zo maar ineens minstens één dode en een paar gewonden. Daar móet iets aan gedaan worden, al was het maar uit solidariteit met degene die in de fout ging. Voor je het weet ben je al het een en ander aan het organiseren. Als je dan later bedenkt dat het eigenlijk niet kàn, is het al te laat, en kun je alleen nog maar proberen ook dat te verbergen. Heel erg fout natuurlijk, maar uit menselijk oogpunt best te begrijpen. Vanuit een dergelijke lezing - waarbij de zaak echt zou worden opengelegd - zouden allerlei vragen bespreekbaar worden. Zoals de vraag of arresteren met automatische wapens het werk voor de politie werkelijk veiliger maakt, de vraag of het middel in dìt geval in overeenstemming was met het doel, vragen over de werkwijze, bij voorbeeld de geoorloofdheid van het optreden in een woonstraat, en vragen over opleiding en instructie van de betrokken politiemensen. Natuurlijk zou dat heel onaangenaam zijn voor de verantwoordelijke politiemensen. Maar niemand verlangt dat ze met naam en toenaam aan de schandpaal genageld worden. En trouwens, is er iemand die veronderstelt dat de huidige gang van zaken niet onaangenaam voor ze is? Hoe dan ook, een antwoord zoals de minister dat nu gegeven heeft is volstrekt absurd. Immers, als hij zegt dat er, op enkele kleinigheden na, géén fouten zijn gemaakt bij deze arrestatie in Breukelen, dat hij ‘instemt met’, ‘zich kan verenigen’ en ‘juist acht’ wat er is gebeurd, zegt hij daarmee dat we er van nu af aan mee moeten rekenen dat regelmatig inbrekers, bankovervallers en andere mogelijkerwijs gewapende wetsovertreders gearresteerd zullen worden door arrestatie-teams met automatische wapens, dat die wapens regelmatig ook zullen worden gebruikt, en dat het heel gewoon is dat daarbij ook van tijd tot tijd doden en zwaargewonden zullen vallen. Een van de argumenten die de minister daarvoor aanvoert is de stijging van de gewelds-criminaliteit en het recht van de politie om daar beter tegen bewapend te zijn, en als Roethof daar dan in dat zelfde mondeling overleg tegenover stelt dat uit de toelichting bij zijn eigen ('s ministers) begroting blijkt dat de zware gewelds-criminaliteit niet stijgt maar daalt herháált hij gewoon zijn argument. Een dergelijke manier van discussiëren maakt elke parlementaire controle tot een aanfluiting. Een minister die zo antwoord durft te geven maakt zich schuldig aan minachting voor de volksvertegenwoordiging. Het is helaas gebruikelijk dat de Kamers, op een enkel sputterend Kamerlid na, zich daarbij neerleggen. Wat zou ik graag willen dat dat nu eens een keer niet gebeurde. | ||||||||||||||||
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| ||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||
meente en beslist. Burgemeesters maken geen deel uit van gemeenteraden. Wethouders wel.’ ‘Ja maar, wacht eens effe, besluiten worden toch door B. en W. genomen?’ ‘Nee hoor. Dat is niet de bedoeling.’ ‘Dus als ik je nu goed begrijp, maakt het in feite niets uit of een gemeente nu wordt opgezadeld met een VVDer als burgervader of dat een PVDA-er op die stoel zit.’ ‘Nee.’ ‘Maar waarom maakt men dan zo'n drukte bij de keuze van burgemeesters?’ ‘Omdat in de praktijk de burgemeester zich wel degelijk met de politieke besluitvorming bemoeit. Dat moet hij ook uit hoofde van zijn functie als burgemeester. Hij zit er niet voor spek en bonen. In onze gemeente bij voorbeeld heeft onze eerste burger bij de bestuurlijke taakverdeling ondermeer de zorg en verantwoording over de gemeentekas, de werkgelegenheid, algemene zaken, public relations, politie, brandweer, bescherming bevolking en een gedeelte van de bejaarden- en gezondheidsdienst. Verder is de goede man nog belast met de handhaving van de openbare orde en let hij als vertegenwoordiger van de landelijke en provinciale overheid er op dat alle wetten en besluiten die de gemeente aangaan, volgens het Haagse boekje zijn en kan hij, als hij dat nodig acht de raadsbesluiten bij de kroon voordragen voor opschorting of vernietiging. En dat is nog niet alles. Samen met z'n wethouders is hij verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken binnen de gemeente en voor de voorbereiding en uitvoering van raadsbesluiten. In de raadsvergaderingen heeft hij een raadgevende stem en in het college van B. en W. is zijn stem van doorslaggevende betekenis als de stemmen staken. B. en W. benoemen en ontslaan gemeentepersoneel. Kortom bij ons in de gemeente is de burgemeester, al is het hem niet aan te zien, de allerbelangrijkste man bij de gemeentelijke politieke besluitvorming.’ ‘Een PVDA-er.’ ‘Ja, dat is ie.’ ‘Maar waarom laat ie dat dan niet merken?’ ‘Wie zegt, dat hij het niet laat merken? Het kan namelijk best zo zijn dat de goede man in kwestie zelf in de veronderstelling leeft dat hij somwijle wel degelijk laat blijken PVDA-er te zijn, maar dat dat ons ontgaat om rede wij een andere opvatting hebben nopens het PVDA-er zijn. Dat zou kunnen. Want wanneer is iemand PVDA-er, als hij denkt PVDA-er te zijn, of als wij vinden dat hij PVDA-er is?’ ‘Tja.’ ‘Wat is trouwens op gemeentelijk niveau het verschil tussen een PVDA-er en, pak weg, een CDA-er? Wat ik me al een tijdje zit af te vragen is dit: Zouden socialisten van huis uit nu eerder geneigd zijn te zorgen voor een veilige spoorwegovergang in onze gemeente, dan bij voorbeeld liberalen of communisten? Het is zo maar een vraag.’ ‘Bedoel je te zeggen, dat je met de landelijke politieke partijen, gemeentelijk slecht uit de voeten kunt?’ ‘Als het om landelijke verkiezingen gaat weet ik enigszins op welke partij ik mijn stem behoor uit te brengen. Dan gaat het over een rechtvaardiger verdeling van rechten en plichten, kennis en macht en, niet te vergeten, de poen. Dan gaat het om onze houding tegenover de derde wereld en de verdrukten in onze samenleving. Dus kies ik op een partij met iets socialistisch in haar beginsel. Maar in de kleine gemeentes liggen de zaken heel anders. Op welke partij moet ik nu stemmen, als ik wil dat die paar mooie huizen die onze gemeente nog heeft, overend blijven? Natuurlijk niet op de PVDA, want dat leidt tot nog meer verblokking van de dorpsaanzichten, en ook niet op de VVD, of het CDA, want dat leidt tot het zelfde of erger. In onze gemeente met z'n eenentwintig kleine dorpjes zijn de laatste jaren heel wat dorpswinkeltjes, grutterijen en warme bakkers verdwenen. Daarvoor in de plaats zijn in het hoofddorp supermarkten gekomen, acht in getal en het ligt in de bedoeling dat er dit jaar nog twee bijkomen. Over deze ontwikkeling had ik laatst een aardig gesprekje met een ex-wethouder van de PVDA. | ||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||
‘In de tijd dat u en de uwen de touwtjes in handen hadden is het hoofddorp van onze gemeente veranderd in een fantasieloze buitenwijk met een centrum van banken en supermarkten.’ ‘Ja, maar u moet niet vergeten dat je een trein die in beweging is gezet, niet van het ene op het andere moment kan worden stilgezet. Er zijn nu eenmaal in het verleden bepaalde besluiten genomen en toezeggingen gedaan. Supermarkten kunnen wij niet tegenhouden omdat het bestemmingsplan zich daar niet tegen verzet.’ ‘Bestemmingsplannen kunnen toch gewijzigd worden?’ ‘Dat is juist. Maar u moet echt van mij aannemen dat wij gedaan hebben wat binnen onze speelruimte mogelijk was. Wij hebben de afgelopen jaren geprobeerd op allerlei zaken een socialistisch stempel te drukken.’ ‘Noemt u eens een paar zaken.’ ‘Ja hoor eens even, ik heb nu niet de behoefte om op te gaan sommen wat we zoal hebben gedaan.’ ‘Waarom niet?’ ‘Daar voel ik gewoon niks voor.’
‘Dit was dus iemand van de PVDA. Zou nu een CDA-er anders geantwoord hebben? Dat vraag ik me af.’ ‘Volgens mij was dit een karakteristiek CDA-antwoord.’ ‘Zou je denken? Wat denk je trouwens dat een wethouder per jaar verdient? De grootte van een wethouderswedde hangt af van het aantal inwoners van de betreffende gemeente. Zo krijgt een wethouder van een kleine gemeente, van pak weg, twee- tot drieduizend inwoners een kleine tienduizend gulden. In een wat grotere gemeente met, laten we zeggen, negentigduizend zielen, is de wedde negentigduizend gulden groot. In onze gemeente ontvangt een wethouder drieënveertigduizend gulden. Voor een neveninkomen is dat een aardige grijpstuiver. Want dat is dan ook weer zoiets. Het wethouderschap is een bijbaantje. Daar trekt men hier per week een paar uur vooruit. Daarnaast blijft men gewoon doorwerken als boer, boekhouder, pottenbakker, verzekeringsagent of noem maar op. De moderne werknemer; naast je huis een recreatiewoning, naast je werk een recreatiebaan.’ ‘In deze tijd van werkloosheid zou zoiets toch eigenlijk niet moeten mogen. Het wethouderzijn is toch een volledige dagtaak.’ ‘Dat zou je zeggen. Maar men schijnt er in de kleine gemeentes anders over te denken. Op het hele gemeentelijk politieke gebeuren heeft men een andere kijk.’ ‘O, ja?’ ‘Ja. Laat ik het nu eens boud zeggen. Terwijl B. en W. in hun vrije uren hun zaakjes regelen praat hun achterban, de partijleden en de politiek geïnteresseerden, over het grote politieke gebeuren, de wrijvingen tussen China en Rusland en het zuinige mondje van Van Agt. Ik heb het gevoel dat, met uitzondering in de grote steden, provincie- en gemeentepolitiek niet serieus genomen wordt. Je kunt je als VVDer nog zo inzetten voor je provincie of gemeente, de poep van Wiegel maakt uit of je wel of niet wordt herkozen. Geen enkele dorpsbewoner zal op de vraag, noem eens enkele politici die het volgens jouw opinie goed doen, antwoorden met de naam van één van z'n wethouders en/of raadsleden.’ ‘Dat zal wel een gevolg zijn van het feit, dat de landelijke kopstukken van de partijen het hele politieke gebeuren naar zich hebben toegetrokken. Misschien ook wel dewijl bijna alles wat de gemeentes aangaat in Den Haag wordt geregeld. Er valt in de kleine gemeentes maar weinig politieke eer te behalen.’ ‘Ja, dat is zo. Er valt in de wereld nog heel wat te verbeteren om te beginnen in de kleine gemeentes.’ | ||||||||||||||||
[nummer 3, achterplat]
| ||||||||||||||||
Theo van Doesburg, Compositie XXII, 1920, olieverf op doek, Eindhoven, Van Abbemuseum. (Copyright: Foto Van den Bichelaer)
|
|