De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| ||||||||
Kroniek & kritiekLetterkundig levenRein Bloem
| ||||||||
[pagina 130]
| ||||||||
Dertien begrafenissen gaven ze mij toen ik stierf.
Maar zij was er niet. Opgesloten in een toren.
Zo gaat dat: van het pad
Buiten de tuin waar gelieven elkaar treffen,
Wandelend en pratend samen. Over de muur.
Niemand daar. Tot de bezoekers komen:
Of het lijk een vers schrijft
Over zijn gekke geliefde?
Maar ik zal u een geheim vertellen: we treffen elkaar,
van het pad aan de andere kant van de muur.
De tuin is altijd daar,
Vanzelf, met bloemen van alle seizoenen.
We komen ieder uit een donkere straat
En de zon schijnt.
Zij lacht als ik haar vertel
Hoe het is om dood te zijn.
Ik lach als ze mij nieuws
Brengt over onze gekke kinderen
Die hun weg vonden in de wereld.
Geen vers vandaag, meneer.
Ga naar huis. In een droom zult u zien
Hoe uw doden zich terugtrekken
In waanzin. En hun gelieven
Schijnen te vergeten, ieder
In zijn eigen donkere straat.
Hoe uw gekke beminden
Hun dood schijnen te vergeten.
Zo gaat dat. Niemand daar.
O mijn Diotima,
Wachtend op mij in de tuin.
Het eerste couplet bestaat uit woorden opgetekend uit Hölderlins mond en op die opmerkelijke omkering van de situatie - Diotima in de toren, niet de dichter - borduurt Hamburger zijn gewiekste variant. Van waanzin is helemaal geen sprake meer in Becketts antwoord op een van de latere gedichten, Spaziergang. Er is alleen wel wat geks met dat antwoord: in 1937 schreef Beckett een vierregelig vers over Dieppe, dat hij in het aan hem bestede nummer van L'Herne (1976) in het Engels (terug)vertaalt en waarbij hij in de uitgave van zijn Poèmes (1978) noteert: gemaakt naar aanleiding van een kwatrijn, Spaziergang, van Hölderlin. Maar Spaziergang is helemaal geen kwatrijn en het verband met Dieppe ligt ook niet zo voor de hand: Dieppe
encore le dernier reflux
le galet mort
le demi-tour puis les pas
vers les vieilles lumières
...
again the last ebb
the dead shingle
the turning then the steps
towards the lighted town
...
Der Spaziergang
Ihr Wälder schön an der Seite,
Am grünen Abhang gemalt,
Wo ich umher mich leite,
Durch süsse Ruhe bezahlt
Für jeden Stachel im Herzen,
Wenn dunkel mir ist der Sinn,
Dem Kunst und Sinnen hat Schmerzen
Gekostet von Anbeginn.
Ihr lieblichen Bilder im Tale,
Zum Beispiel Gärten und Baum,
Und dann der Steg, der schmale,
Der Bach zu sehen kaum,
Wie schön aus heitere Ferne
Glänzt einem das herrliche Bild
Der Landschaft, die ich gerne
Besuch in Witterung mild.
Die Gottheit freundlich geleitet
Uns erstlich mit Blau,
Hernach mit Wolken bereitet,
Gebildet wölbig und grau,
Mit sengenden Blitzen und Rollen
Des Donners, mit Reiz des Gefilds,
Mit Schönheit, die gequollen
Vom Quell ursprünglichen Bilds.
| ||||||||
[pagina 131]
| ||||||||
Is het oorspronkelijke beeld genoeg voor de parallel of heeft Beckett echt een kwatrijn voor ogen gehad, bij voorbeeld: Lebenslauf
Hochauf strebte mein Geist, aber die Liebe zog
Bald ihn nieder; das Leid beugt ihn gewaltiger;
So durchlauf' ich des Lebens
Bogen und kehre, woher ich kam.
Maar met waanzin heeft ook dit niet te maken. Hoe ambivalent deze zaak is, wordt het helderst beseft door die andere ‘gek’, ook geïnterneerd maar nog wel beschikkend over vrijheid tot wandelen: Robert Walser, de Zwitserse schrijver van onder andere de schitterende novelle Der Spaziergang en een gedicht Eins und jetzt. Uit diens mond tekent zijn vriend, weldoener en tochtgenoot Carl Seelig in zijn roerende Wanderungen mit Robert Walser op: ‘Ich bin überzeugt, dass Hölderlin die letzten dreissig Jahre seines Lebens gar nicht so unglücklich war, wie es die Literaturprofessoren ausmalen. In einem bescheidenen Winkel dahinträumen zu können, ohne beständig Ansprüche erfüllen zu müssen, ist bestiimt kein Martyrium. Die Leute machen nur eines daraus!’
Je kan tegen de verbinding of de kortsluiting genie-waanzin op allerlei manieren aankijken, van romantisch-eerbiedig (Bettina von Arnim in de negentiende eeuw!) tot analytisch-begrijpend of nuchter-meewarig, maar één antwoord doet in elk geval tekort aan de complexiteit van die verbinding. Steeds weer duikt er zo'n ‘geval’ op en steeds weer kiest de betrokkene andere oplossingen voor zijn nood: Gérard de Nerval blijft in opperste waanzin en crisis uiterst beheerste, gekunde verzen schrijven, hoe duister ze ook nu nog gevonden worden, maar hij kon er niet uitkomen en maakte er een eind aan; Rimbaud hield na ‘Saison en enfer’ en ‘Illuminations’, teksten die hij bijna nog als jongen schreef, met dichten op, begon te leven en maakte daar een slepende zelfmoord van; Mallarmé raakte ook als jongeman in een dergelijke crisis, maar hield niet op, leefde nog dertig jaar en maakte daarin keer op keer het onmogelijke - het niets, de leegte - waar, ten koste van veel zenuwen ongetwijfeld; Walser en Hölderlin, de een net vijftig, de ander in de dertig, hielden met hun werk op toen ze wisten dat ze alles geschreven hadden wat ze wilden schrijven: Walser had in proza het volstrekt betekenisloze bereikt, Hölderlin in poëzie het zwijgen. Maar met wat een helderheid en inzicht gaat dat opheffen van betekenissen gepaard, met wat een klinkklare eenvoud. Zij waren klaar met hun werk en wilden niet voortijdig dood; de opsluiting bood hun de kans op ontspanning en betrekkelijk vredig verder leven, wandelend of pianospelend, in belangrijke mate nog bij hun volle verstand, zonder last van het openbare leven of de onmogelijke inspanningen in een verafgelegen, braakliggend terrein van de kunst.
Er is een benadering van Hölderlins waanzin die nog verder gaat: hij is helemaal niet gek maar doet alsof; iemand die als Jacobijns revolutionair in Napoleon een god begroet met verbindingen naar een wel heel onconventionele Christus en Griekse goden als Zeus en Dionysos, die kan in het repressieve Duitsland gemakkelijk in een onmogelijke, levensgevaarlijke positie komen. Deze geruchtmakende visie is afkomstig van Pierre Berteaux, die in zijn Hölderlin en de Franse revolutie het zeker meent te weten: ‘Van Hölderlins drie grote levenservaringen - het wezen van de Grieken, de liefde voor Susette Gontard en de revolutie - is de laatste het meest beslissend geweest.’ Op dat soort inzichten is het toneelstuk Hölderlin van Peter Weiss gebaseerd, in Nederland gespeeld door het studenten Handke/Weiss-Gezelschap. Weiss maakt van de dichter een door zijn omgeving onbegrepen revolutionair, van hetzelfde hout gesneden (gezaagd) als Che Quevara. Dat is in het verlengde van de romantische | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
held Hyperion (de roman) en Empedocles (het toneelstuk) eventueel denkbaar. Maar de consequentie van zo'n visie is een negatieve belichting van de mensen die de held omringen. Zo opent Wilhelmine Kirms, een vrouw die hij ontmoette tijdens zijn huisleraarschap in de familie Kalb, haar bloes om de schuwe dichter te leren wat de wereld te bieden heeft; zo wordt Susette een burgerdame die niet veel van haar minnaar begrijpt, zodat Weiss voor het gemak maar even voorbijziet aan de aangrijpende brieven die van haar aan Hölderlin bewaard zijn gebleven. Dezelfde kleinerende behandeling laat hij Goethe en zelfs Hegel ondergaan. Nu staat wat betreft de eerste tenminste vast, dat hij met veel hoogmoedig leedvermaak Hölderlins Sophocles-vertalingen van commentaar voorzag en daar zelfs een soort gezelschapsspel van maakte, maar Hegel en diens andere, maar even hoogstpersoonlijke weg komen er bij Weiss wel heel bekaaid af. Bijzonder vreemd is ook de confrontatie van Marx en Hölderlin; niet dat het bezoek aan Tübingen waar Marx belet vraagt onhistorisch is, stemt wantrouwend, dat is een geval van verbeelding dat zich in laat denken, maar wel de manier waarop Weiss Marx vrijblijvende zinnen in de mond legt en Hölderlin als een malloot in papieren laat bladeren, met af en toe een diepzinnige opmerking ertussen door! Zoiets kan de bedoeling niet zijn geweest, want in zijn commentaar op het stuk, geschreven voor de materiaalverzameling Der andere Hölderlin, stelt Weiss: ‘Vielleicht ist er, in seinem Turm, von allen der am wenigsten Gebrochene.’ Een romantische zin, die echter geen karikatuur van Hölderlin maakt, een vertekening die in het toneelstuk wel degelijk is aan te treffen. Van poëzie en de liefde en revolutie dáárin is hoe dan ook geen sprake en zo sneuvelt Hölderlin werkelijk nog onder de guillotine.
Daarom doet het eerherstel dat de dichter Hölderlin de laatste jaren beleeft, zo weldadig aan. In de recente Franse vertaling met inleiding van Hölderlins Antigone naar Sophocles, wordt duidelijk dat de eigenmachtige varianten heel consistent zijn en niets met onkunde of warhoofderij, zoals Goethe beweerde, te maken hebben. Maar overtuigender is nog de lezing van André du Bouchet die hij in 1970 voor het Hölderlin Gesellschaft in Stuttgart hield en die in 1976, opgedragen aan Paul Celan, verscheen onder de titel Hölderlin aujourd'hui. Du Bouchet rept met geen woord over waanzin, maar ziet vol aards ontzag in Hölderlin de eerste moderne dichter, die zich niet aflatend met het onbegrijpelijke heeft bezig gehouden. Hij gaat in zijn lezing uit van de zinsnede Ein Zeichen... deutungslos, het begin van de tweede Fassung van één van de late hymnen, Mnemosyne, maar bepaalt zich dan vrijwel uitsluitend tot het betekenisloze in de pindarische ode In lieblicher blaüe. Lang is in twijfel getrokken of die ode wel van Hölderlin zelf is, hij werd namelijk als proza aangetroffen in de roman Phaëton (1823) van één van de torenbezoekers, Waiblinger, die de tekst citeert als blijk van waanzin waaraan de hoofdpersoon, alias Hölderlin, lijdt. Waiblinger kon er niets van maken en tot en met Beissner wordt de tekst als apokrief beschouwd. Maar hoe im gottesname zou de van onbegrip overlopende Waiblinger of welke andere zombie een van de schitterendste gedichten uit de wereldliteratuur hebben kunnen schrijven? Hölderlin dus. In de meest recente studie over late en laatste gedichten wordt daarvan gelukkig geen punt meer gemaakt: het verband tussen In lieblicher blaüe en de andere gedichten na 1800 wordt zonneklaar aangetoond, speciaal de spiegeling van de Griechenlandontwerpen. Wel wijst de schrijver, Winfried Kudszus, op mogelijke schaduwzijden in het gedicht, dat op de uiterste grens van de Auflösung en op de drempel van de Umnachtung - hèt woord voor Hölderlins vermeende waanzin - zou staan. Du Bouchet denkt daar gelukkig anders en heel wat minder lijnrecht over: hij plaatst de ode | ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
onder het teken van Cassandra, die vlak voor haar dood nog één keer orakelt, maar ditmaal onverstaanbaar voor de omstanders; ‘en toch spreek ik Grieks’ zegt zij dan, dat wil zeggen het woord kan begrepen worden juist op dat punt van verdwijnen. Du Bouchet gebruikt voor dat verdwijnpunt een reeks van samenhangende sleutelwoorden: écart (terzijde) = faille (kloof) = trou (gat) = rupture (breuk) = vide (leegte) = cassure (scheur) = interstice (tussenruimte) = trêve (tussenpoos) = halte (stilstand) = lacune en speelt daarbij voortdurend op twee onvergelijkelijke zinnen toe:
ein stilles Leben ists
en de slotregel:
Leben ist Tod, und Tod ist auch ein Leben.
Aan zijn haarscherpe en voor een hele soort moderne poëzie kenmerkende kanttekeningen zou je nog kunnen toevoegen, dat het geheim van deze ode en veel van de late gedichten zit in de plotse overgangen van wijs naar kinderlijk, van redenerend (de steeds herhaalde voegwoorden aber en nemlich!) naar lyrisch, van vrolijk naar droef. Het wonderbaarlijke daarbij is dat allerlei tegenstellingen en -spraken, in een zinsbouw die telkens onnadrukkelijk even af kan wijken van de gangbare, samenvloeien in een ritme, dat met ‘trillend evenwicht’ nog maar heel pover kan worden aangeduid. Een vertaling kan daar een flauwe indruk van geven, maar meer dan een benadering zit er niet in:
In 't lieflijke blauw bloeit met zijn
metalen dak de toren. Daar
omheen zweeft een geschreeuw van zwaluwen, daar
omheen is het roerendste blauw. De zon
gaat hoog daarboven en kleurt het koper,
in de wind echter boven stil
kraait de vaan. Als iemand
onder de klok dan afdaalt, die trappen,
een stil leven is het, omdat
als zozeer afgezonderd de gestalte is,
de vorm dan van de mensen uitkomt.
De ramen, waaruit de klokken luiden, zijn
als poorten in schoonheid. Namelijk, omdat
nog van nature zijn de poorten, hebben deze
het uiterlijk van bomen in het woud. Reinheid
echter is ook schoonheid.
Innerlijk ontstaat uit velerlei een ernstige geest.
Zozeer eenvoudig echter de beelden, zozeer
heilig zijn ze, dat men werkelijk
vaak bang is ze te beschrijven. De hemelsen echter,
die altijd goed zijn, bovenmate, als rijken
hebben deze deugd en vreugd. De mens
moet dat navolgen.
Moet, wanneer louter moeite het leven, een mens
opblikken en zeggen: zo
wil ik ook zijn? Ja. Zolang de goede wil nog
in het hart, het reine, blijft, meet
niet ongelukkig de mens zich
met de godheid. Is onbekend God?
Is hij klaarblijkelijk als de hemel? Dat
denk ik eerder. Hij is de maat van de mens.
Vol verdiensten, toch dichterlijk woont
de mens op deze aarde. Toch reiner
is niet de schaduw van de nacht met de sterren,
als ik het zeggen mag, dan
de mens die heet een beeld van God.
Is er op aarde een maat? Er
is er geen. Namelijk de gang van de donder wordt nooit
geremd door de werelden van de schepper. Ook een bloem is mooi, omdat
die bloeit onder de zon. Vaak vindt
het oog in het leven wezens die
veel mooier te noemen waren
dan de bloemen. O, ik weet het wel. Want
te bloeden in uiterlijk en hart en heel
niet meer te zijn, behaagt dat God?
De ziel echter, geloof ik, moet
rein blijven, anders raakt aan het machtige
met vlerken de adelaar in lofgezang
| ||||||||
[pagina 134]
| ||||||||
en de stem van zoveel vogels. Het is
het wezen, de gestalte is het.
O mooi beekje, je schijnt roerend,
nu je zo helder stroomt, als het
oog van de godheid door de melkweg.
Ik ken je wel, maar tranen wellen
uit het oog. Een helder leven zie ik
in de gestalten rondom mij bloeien van de schepping, omdat
ik het niet onterecht vergelijk met de eenzame duif
op het kerkhof. Het lachen echter
schijnt mij van de mens te verdrieten,
namelijk ik heb een hart,
Wou ik een komeet zijn? Ik denk het. Want zij hebben
de snelheid van vogels; zij bloeien in vuur
en zijn als kinderen in reinheid. Meer te wensen
kan de menselijke natuur zich niet vermeten.
De deugd helderheid verdient ook geprezen te worden
door de ernstige geest, die tussen
de drie zuilen waait in de tuin.
Een mooi meisje moet het hoofd omkransen
met myrtebloemen, omdat ze vol eenvoud is
in haar wezen en gevoel.
Myrten echter zijn er in Griekenland.
Als iemand in de spiegel kijkt, een man, en ziet
daar zijn beeld als geschilderd; het lijkt
op de man, ogen heeft het menselijk beeld, maar
licht de maan. Koning Oidipous heeft één
oog teveel misschien. Dat lijden van deze
man, het schijnt onbeschrijfelijk,
onuitspreekbaar, niet uit te drukken. Als het toneel
zoiets voorstelt, dan is het er. Hoe
staat het echter met mij, gedenk ik je nu?
Als beken rukt het einde van iets mij weg
dat zich als Azië uitstrekt. Natuurlijk
dat lijden, dat heeft Oidipous. Natuurlijk is het daarom.
Heeft ook Hercules geleden?
Zeker. De dioscuren in hun vriendschap hebben die
ook geen lijden gedragen? Namelijk
als Hercules met god te vechten, dat is lijden. En
de onsterfelijkheid in de nijd om dit leven,
die te delen is een lijden ook.
Maar het is ook een lijden, als
met zonnesproeten bedekt is een mens,
met vele vlekken overdekt te zijn! Dat
doet de schone zon: namelijk
die trekt alles open. De jongeren leidt hij op weg
met tover in zijn stralen als met rozen.
Het lijden schijnt zo, door Oidipous gedragen, als klaagt
een arme man dat iets hem ontbreekt.
Zoon van Laios, arme vreemdeling in Griekenland!
Leven is dood, en dood is ook een leven.
Een amalgaam van Herman Gorter op zijn pantheïstisch best en Kees Ouwens' steeds herhaalde, zuivere Natureingang (Als een beek! Wie Bäche... ) en dan zo uitgekristalliseerd dat termen als duister en helder eenvoudig samenstromen, er niets meer toe doen. Daarmee zijn we terug bij Nederlandse dichters. Het is niet helemaal waar, dat die er steeds het zwijgen toedoen: je hoeft maar een paar bladzijden in Luceberts Verzamelde gedichten te bladeren of je komt Diotima tegen - anders anders bekend maar herkend toen, zij mij lucebert noemde diotima mij. - en het motto van de bundel Van de afgrond en de luchtmens komt uit het begin van Patmos: nah ist und schwer zu fassen der gott wo aber die gefahr ist, wächst das rettende auch. Ook Hans Andreus zal, getuige zijn Empedocles, aan Hölderlin niet vreemd zijn, terwijl Paul Rodenko in zijn Gids-artikelen over de oorsprongen van de moderne poëzie hem bij de grote voorbeelden rekent, en Jacques Hamelink in zijn De droom van de poëzie het opneemt voor Hölderlin en tegen Goethe: ‘Dit hartstochtelijk beroep op een vroeg Griekenland beviel Goethe allerminst. Hij proefde er de rebellie van de dweepzieke romanticus in en zag voorbij aan het feit dat het voorwerp van | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
Hölderlins verering en bewondering niet het inwendige licht was, het partikuliere moeilijk kontroleerbare visioen van de romantici.’ Maar het grootste en tegelijk onnadrukkelijkste eerbetoon aan Hölderlin is te vinden in het slotgedicht van Hommage à... Hercules Seghers in Hans Faverey's Chrysanten, roeiers:
Rook uit het rookgat,
het geruis in de trechter,
je sporen, zich achter-
volgend in het zand.
De ruïnes aan de Eufraat,
of elders. De zuilen
te Palmyra, of elders.
In beweging te volharden;
de beweging aan te kleven,
als het niet bestaat:
bewegen, beweging.
De pijl staat stil.
De boot ligt op de oever;
de spin krijgt zijn vlieg
nooit leeg. Tussen dood
en leven springt
zelfs geen vlo.
Je zou het op het eerste gezicht misschien niet zeggen, maar dit heeft alles te maken met de oude, ver van gekke, tot rust en klaarheid gekomen Hölderlin, met zijn Lebensalter
Ihr Städte des Euphrats!
Ihr Gassen von Palmyra!
Ihr Säulenwälder in der Ebne der Wüste,
Was seid ihr?
Euch hat die Kronen,
Dieweil ihr über die Grenze
Der Othmenden seid gegangen,
Von Himmlischen der Rauchdampf und
Hinweg das Feuer genommen;
Jetzt aber sitz ich unter Wolken (deren
Ein jedes eine Ruh hat eigen) unter
Wohleingerichteten Eichen, auf
Der Heide des Rehs, und fremd
Erscheinen und gestorben mir
Der Seligen Geister.
Door deze tekst aufzulösen in een hommage bestemd voor een andere voor gek versleten uitvinder, door geen namen te noemen en Hölderlin op te roepen op het punt van verdwijnen, maakt Faverey duidelijk dat hier geen mallepraat gesproken wordt, maar... Grieks. | ||||||||
Literatuur
| ||||||||
[pagina 136]
| ||||||||
| ||||||||
A. van Dantzig
| ||||||||
[pagina 137]
| ||||||||
De herinnering omvat zowel het oproken van de sigaar als de straffeloosheid - door moeders bescherming èn door een alibi. Dubbelop, wel nodig voor een schuldig kind dat voortdurend, vergeefs, tegen de verleiding vecht. (Dat het gevecht tegen het roken staat voor het gevecht tegen de masturbatie spreekt voor Svevo zo vanzelf, dat hij er maar één kleine toespeling op maakt: de rechtopstaande broekjes van de jongetjes met wie hij stiekum rookt.) Dat de herinnering een poging is om betrapping bij het roken te ontkennen, blijkt ook uit de zin waarmee de herinnering wordt ingeleid: ‘Ik weet nog precies hoe mijn vader me ook (! - Van D.) van deze gewoonte (het roken, Van D.) genas.’ Dan komt de herinnering, maar daarin wordt Zeno in het geheel niet van het roken genezen. Integendeel, de herinnering bewijst dat hij schuldeloos, schoongewassen als een baby bij moeder lag en nooit de toch wel degelijk verdwenen sigaar opgerookt kan hebben. Een andere onwaarschijnlijkheid noemt Zeno zelf: hij is met zijn broertje op schoolreis geweest, maar in de herinnering is zijn broertje verdwenen. Hij alleen wordt verwelkomd, bedaan en op de sofa te slapen gelegd: ‘Ik zie alleen mezelf, de zaligheid van de rust, mijn moeder... ’ Dit paradijs bestaat bij de genade van zijn moeder - en is een illusie. Er was wel een broertje, zijn vader heeft hem wel ‘genezen’, zijn moeder heeft dus geen genade gekend - of kunnen geven, maar dat zijn onderscheidingen, te moeilijk voor een kind. Zeno zal nooit meer weten of hij ziek of gezond, wat wil zeggen lief of stout, goed of slecht, is. Zijn eerste ziekte is de ziekte door het roken, en zijn leven lang zal de zonde gevolgd worden door ziekte: reumatiek komt na voetjes geven aan de meisjes Malfenti - zelfs al na de verbeelding daarvan, de angst daarvan verdacht te worden. Hij blijft ondergronds vechten voor een wereld waarin alles mag en geen rivaal hem de voet dwars zet. Hij doet dat heel grondig, onbewijsbaar en onverbiddelijk, maar altijd ondergronds, want hij kan nooit vechten zonder schuldig te zijn, en dus nooit openlijk. Zijn vriend en compagnon Guido, ooit zijn triomferende mededinger naar de hand van Ada, nu Guido's vrouw, en die al eens een gefingeerde zelfmoordpoging deed, vraagt als hij weer eens diep in de zakelijke nesten zit, aan Zeno: ‘Kun jij als chemicus nu zeggen wat radicaler werkt, pure veronal, of veronal in een natriumverbinding?’ Na enig gefilosofeer en heen en weer gepraat over de wonderbaarlijke eigenschappen van natrium vraagt Guido: ‘Dus iemand die wil sterven moet natriumveronal nemen?’ ‘“Ja,” antwoordde ik.’ ‘Toen schoot het me te binnen dat er gevallen zijn waarin men een zelfmoord wil simuleren en zonder er direct bij te denken dat ik Guido aan een onaangename episode uit zijn leven herinnerde, voegde ik er aan toe: “En wie niet wil sterven moet pure veronal slikken.”’ Als Guido dan ook sterft als gevolg van een zelfmoordpoging komt dat omdat hij pure veronal heeft ingenomen - en niemand, ook Zeno niet, weet of deze daar nu wel of niet schuldig aan is. Zo koopt hij ook voortdurend zijn geweten om, met goede voornemens in plaats van met goede daden - en deze gewetensstrijd vult vrijwel zijn gehele bewustzijn. De Italiaanse titel is onvertaalbaar in een protestantse taal. Hij weet niet of hij het sterven van zijn vader wil verhaasten uit haat of uit liefde, of hij wel of niet van Guido, Augusta, zijn kinderen houdt. Het misverstand is natuurlijk dat hij denkt hiertussen te moeten kiezen, of anders gezegd: zijn tragiek is dat hij geen genoegen neemt, anders dan gedwongen, met minder dan het paradijs. Zijn woedende opstandigheid hierover kiest allerlei ondergrondse wegen: clown, hypochonder, beminde nietsnut, sluipmoordenaar - maar hij blijft een vlieg op het vliegenpapier, om één poot los te trekken moet hij de andere dieper ingraven. Ook de psychoanalyticus kan hem niet helpen | ||||||||
[pagina 138]
| ||||||||
‘Om mijn ware gedachten te verbergen had ik gemeend hem een slaafs respect te moeten vertonen... ’ Zo gaat Zeno ook met zijn geweten om, en de vraag of de dokter tekort schoot of de patiënt onbehandelbaar was is - zoals altijd - onoplosbaar. Zeno triomfeert ten slotte: na Guido's dood blijkt hij heel goed orde op zaken te kunnen stellen, hij eindigt als een succesvol zakenman, triomfeert over zijn analyticus en over de analyse door deze en passant in de schaduw te stellen van de evolutietheorie. Maar het einde van het verhaal wordt beheerst door de kern van de thuiskomstidylle - moeders verraad. Een gek plant een bom in het binnenste van moeder aarde, en zij zal, om de wereld te kunnen bevrijden van parasieten en ziekten, mee ten onder moeten gaan, als de prijs die zij moet betalen dat zij die uitwassen heeft voortgebracht. Dit was dan wel het eind van het boek, maar het is niet het einde van het verhaal. Het laatste woord heeft Dokter S., in het voorwoord, die genezing blijft beloven, als Zeno maar weer patiënt wil worden. De lezer zal nooit weten of deze impasse ooit nog vlot zal komen.
Ongrijpbaarheid, verschuivende coulissen, effecten als van een midzomernachtsdoolhof - maken en vervagen het beeld dat we van Zeno krijgen. Misschien - en verder dan misschien laat Svevo, geheel in stijl met Zeno, ons niet komen - misschien is in de strijd tussen Zeno en Dr. S. iets te zien van de mening van Svevo over psychoanalyse, dat wil zeggen over een mogelijkheid - of onmogelijkheid - van verlossing. Men zou meer willen weten, eigen ervaringen van Svevo, wie hij was dat hij zo'n boek schreef. Maar de lezer wordt met deze vraag in de steek gelaten, nieuwsgierig naar de mening van de schrijver, als Zeno naar die van zichzelf. Het bovenstaande moge waar zijn of niet, interessant of niet, - met de waarde van het boek heeft het niets te maken. Met dezelfde stof had Svevo een onleesbaar boek kunnen schrijven. leder mens kan één ongemeen boeiend verhaal leven, slechts een enkeling kan er een schrijven. Waar dat in zit weet ik niet. | ||||||||
Politiek levenBram van der Lek
| ||||||||
1.Dienstplicht. De gehate conscriptie, door Napoleon in 1810 hier ingevoerd, in 1813 gedeeltelijk weer afgeschaft. De hele, toch zo nationalistische, negentiende eeuw was het sukkelen. Pas in het begin van deze eeuw kwam er een echte, algemene dienstplicht voor iedereen (jongens dan). In heel West-Europa een tamelijk nieuw verschijnsel, verbonden met wereldoorlogen van een toenemende omvang en verschrikking. Democratisering van de oorlog? De oorlog van iedereen tegen allen? En nu? Geproclameerd tot een vanzelfsprekend onderdeel van ‘het machtsevenwicht’. Een dubieuze zaak, want er wordt nog steeds getraind in het vechten tegen een vijand: de Russen, of de Chinezen, of wat voor ander bruikbaar vijand-beeld men inmiddels bedacht heeft. Landsverdediging, verdediging van westerse Waarden. Maar je wordt gepaaid met de verzekering dat je het gerust kunt doen, omdat het toch alleen maar voor dat evenwicht is en helemaal niet de bedoeling dat het ooit nog echt | ||||||||
[pagina 139]
| ||||||||
zal gebeuren. Wat dan meteen maar zo verstaan wordt dát het ook nooit meer echt zal gebeuren. Dat wil zeggen, zo wordt het verstaan als het zo uitkomt. Het algemene denken in militaire kringen is anders. Ik citeer uit de Kernvraagbundel, een uitgave van de gemeenschappelijke dienst van de Geestelijke Verzorging bij de Krijgsmacht (1971), een artikel van G.T. Campagne: ‘De Nederlander zál aandeel moeten hebben in de verdediging van zijn land. En al zal... een groot gedeelte van het personeel moeten bestaan uit beroepsmensen, als concessie aan de eis van de techniek in de strijdkrachten, de kérn moet gevormd blijven uit dienstplichtigen, uit jonge mannen voortkomend uit alle lagen van het volk, opdat er een sterke binding zal blijven bestaan tussen de natie en de organisatie die haar zijn garandeert. ... Dienstplicht zal in een land als Nederland nooit populair worden, doch het instituut als zodanig moet er nu eenmaal zijn; en de Nederlander moet leren begrijpen dat er tijden kunnen zijn waarin het algemeen belang uitgaat boven het persoonlijke. En om in die tijden te kunnen slagen moet men lang van te voren reeds maatregelen nemen’ (cursiveringen in het origineel). Dus toch om te vechten? Wat denken mensen als ze in dienst gaan? Wat denken ouders als ze hun kinderen in dienst laten gaan? Zien ze een verband met de oorlog? Hebben ze het gevoel dat ze een bewuste, democratische beslissing nemen over de beste manier om het probleem van oorlog of vrede tegemoet te treden? Of doen ze maar wat omdat ‘het nu eenmaal moet’? En van wie moet dat dan? De kwestie van het dienstweigeren is nog altijd half taboe. De gezeten burgerij, de gelovers in volk en verdediging en zijn nieuwste variant: het machtsevenwicht, zien het spreken erover nog altijd min of meer als opruiing. Linkse elementen die de weerbaarheid van het vrije westen proberen te ondermijnen. Of op zijn best langharige, wereldvreemde idealisten met geitenharen sokken. En vele socialisten vinden het ook al niks. De ‘persoonlijke dienstweigering’ is daar al even verdacht, want individueel, niet solidair, niet structureel. De kapitalistische oorlog moet in het leger bestreden worden en niet door je er aan te onttrekken. Maar de oorlog is al lang niet meer uitsluitend kapitalistische oorlog. Natuurlijk, het heeft alles met economische ongelijkheid en macht te maken. Natuurlijk, de NAVO is voor alles een bondgenootschap om de vrije ondernemingsgewijze produktie te handhaven. De Russische dreiging is voor driekwart smoes, en in ieder geval niet militair. Maar daarginds hebben ze weer een andere smoes, waarmee het eveneens mogelijk blijkt tienduizenden dienstplichtigen op de been te houden en grootscheepse wapens te verkopen over de hele aardbol. Het is allemaal vreselijk ingewikkeld. Je kunt je voorstellen dat de dienstplicht wordt afgeschaft - er zijn al militairen die dat best willen - en dat er toch niets verandert, omdat de oorlog dan verder voorbereid wordt met technische apparaten en beroeps-bedieners. Dus maar zo laten? Maar er zijn ook sociaal-psychologische effecten. Wat gebeurt er in die dienst? Welke rol speelt hij bij de gewenning? Positief of negatief? De meeste maten ‘balen’ van de dienst, ja. Maar wat denken ze over oorlog? Of denken ze niet? Het onderstaande stuk is voortgekomen uit verbazing en ergernis. Hoewel ik mèt velen in Nederland vind dat het besluit om de slecht, of zeg eigenlijk maar, niet voorbereide soldaten van het 44e pantserinfanteriebataljon naar Libanon te sturen een onverstandig besluit is, kan ik niet goed uit de voeten met de argumenten die daarvoor worden gebruikt en de onnozelheid die er uit spreekt, met name bij sommige ouders, waarvan ik - heel naief misschien - geneigd ben om te denken dat ze toch beter zouden moeten weten. Omdat het altijd nuttig is om duidelijk te maken dat je wéét waarover je praat - men denkt zo gauw: daar heb je weer zo'n schrijftafelpacifist, zo'n betweter die wel eens even de moraal zal prediken - ben ik met een paar per- | ||||||||
[pagina 140]
| ||||||||
soonlijke ervaringen begonnen. Eventjes, dacht ik, heel kort. Maar dat is wat uit de hand gelopen. Het onderwerp bleek me meer mee te slepen dan ik verwacht had. Maar misschien is dat nog wel een veel aardiger benadering dan een heel stuk lang vitten op ouders en Libanongangers. | ||||||||
2.Toen ik negentien was heb ik mij - als dienstplichtige - laten inlijven bij het Nederlandse leger. Een half jaar vervroegd zelfs, omdat ik toch niet wist wat ik met dat halve jaar moest doen. Pas enige jaren later, toen ik al een keer op ‘herhalingsoefening’ was geweest, heb ik een beroep op de Wet Gewetensbezwaren gedaan, en ben, na de gebruikelijke sores - bezoek aan een psychiater, sociaal-psychologisch onderzoek, gesprek met ‘de commissie’ - als ‘gewetensbezwaarde’ erkend. Ik weet dus heel goed dat er, zelfs als je over de dingen nadenkt, hetgeen ik op die leeftijd echt al wel deed, heel wat voor nodig is voordat je je aan zoiets vanzelfsprekends als dienstplicht, landsverdediging, oorlog en oorlogsvoorbereiding onttrekt. En dan heb ik nog geluk gehad, want ik hoorde bij een van de eerste lichtingen die niet meer naar Indonesië werden gezonden. Wat zou ik gedaan hebben als dat wel zo was geweest? Immers, het klinkt absurd, maar ik was me er in die tijd niet of nauwelijks van bewust dat er daar zoiets als een koloniale oorlog aan de gang was. In het milieu waar ik opgroeide werd daar, tenminste zover ik mij herinneren kan, niet over gesproken. Ook de school - een deftig Gymnasium - had het over alle mogelijke wijze en diepzinnige dingen, maar nóóit over de actualiteit. Of zou ik, dichtend, filosoferend, dromend en tobbend, want je tobt wat af op die leeftijd, daar helemaal aan voorbijgeleefd hebben? Als ik er goed over nadenk moet deze beschamende onwetendheid betekenen dat ik al die jaren, zo tot mijn twintigste, ook nooit een krant gelezen heb, of - wat op hetzelfde neerkomt - datgene wat ik las nooit tot mij door heb laten dringen. Natuurlijk zoek je, achteraf, naar verzachtende omstandigheden. Zoals ik al zei, een wat wereldvreemd burgerlijk milieu. Veel gesprekken over ‘recht’ en ‘plicht’, hooggestemde idealen, romantisch en kunstzinnig op een bijna negentiende-eeuwse manier, maar nauwelijks een relatie met de dagelijkse werkelijkheid. Maar alweer, ik moet me er ook zelf van afgesloten hebben, want die dagelijkse werkelijkheid was er natuurlijk wel. In feite was het nog iets ingewikkelder, want ik ben wel degelijk bezig geweest met de vraag: ‘in dienst of niet’. Maar, en dat is toch iets dat je je omgeving wél aan kunt rekenen, niemand heeft mij - zelfs niet desgevraagd - ooit verteld dat er zoiets als een wet op de gewetensbezwaren bestond. Wel hele verhalen over het feit dat er nu eenmaal dienstplicht bestond, dat tegenover je rechten als staatsburger ook plichten stonden, dat de overheden dit nu eenmaal van iedere jongen vroegen, dat het niet reëel was je daar tegen te willen verzetten, enzovoort. Ik dacht dan ook, in alle oprechtheid - of u het nou gelooft of niet - dat als ik zou kiezen voor ‘niet in dienst’ ik enige jaren in de gevangenis door zou moeten brengen. Nú zou ik misschien zeggen: dat moet dan maar. Maar dat zeg je niet als je negentien bent. Zeker niet na een beschermende, burgerlijke opvoeding, met dat vreemde mengsel van hoovaardigheid - een soort culturele zelfverheffing - en een bijna calvinistisch respect voor ‘de overheden’, die weliswaar alles verkeerd doen maar toch gehoorzaamd moeten worden. (Misschien zou ik, om deze wel heel korte typering invoelbaar te maken, u meer details moeten geven, maar dat zou echt te ver weg voeren van mijn eigenlijke onderwerp). Hoe dan ook, ik bedacht - samen met een vriend - een aardig compromis. Wij vroegen te mogen dienen bij de geneeskundige troepen. Immers, dan deed je wel mee, maar dan deed je tenminste nog iets goeds: zieke, gewonde | ||||||||
[pagina 141]
| ||||||||
en kapotgeschoten mensen helpen. We werden gauw uit de droom geholpen. Eerst al doordat je dezelfde eerste opleiding krijgt als elke infanterist: schieten, sluipen, bajonetvechten, stormbaan, pistoolschieten, en vooral: slaafse gehoorzaamheid. Het is al zo vaak beschreven: de sergeant die op een heuveltje staat te schreeuwen ‘dekken godverdomme’; het kruipen op je buik met je geweer dwars voor je en een pukkel op je rug onder prikkeldraad door waar nooit een eind aan komt; de misselijk makende wanhoop die in je opkomt als voor de zoveelste keer het fluitje gaat dat je op moet staan en voorwaarts stormen, je kunt bijna niet meer en je vraagt je af waarom je in godsnaam tóch weer opstaat en struikelend verder ploetert. Wat is dat? Een onontwarbaar mengsel van haat, blinde agressie tegen dat stomme rund van een sergeant, het diep er in gehamerde gevoel dat het toch wel érgens goed voor zal zijn, diepe vernedering omdat je je zo volstrekt belachelijk maakt, en toch een botte behoefte om te laten zien dat je het óók kunt. Het is hier niet de plaats om omstandig alle ervaringen van de diensttijd te gaan ophalen. Maar ik noem deze ervaringen omdat ik straks bij mijn uiteenzetting dit aspect nog nodig heb. Er gaat namelijk een enorme voor een negentienjarige bijna niet te ontkomen indoctrinatie uit van dit hele gebeuren. Dat hij, met goedvinden van de hele omgeving, zorgzame moeders en goedwillende vaders incluis, voor zes weken wordt opgesloten, van zijn nog zo miezerige, net verworven identiteit wordt beroofd door hem met veel gesnauw in ruig groen goed te steken, dat hij plotseling voor vol wordt aangezien, met ‘mannè’ wordt aangesproken (zolang het méérvoud is tenminste, o wee als hij zich isoleert van de groep!), maar tegelijkertijd platgeslagen doordat hij van hot naar haar wordt gecommandeerd, doordat hij op straffe van isolatie, celstraf of, later, intrekken van verlof een nieuwe taal moet leren, nieuwe omgangsvormen, eerbied voor elke meerdere, uitvoering van elke opdracht. Zonder enige hulp van buiten, zonder steun van zijn vertrouwde omgeving, wordt een beroep gedaan op zijn eerzucht: meekomen; zijn rivaliteit: beter schieten, eerder aankomen na een veldloop; zijn valse schaamte: nooit opgeven; zijn machteloosheid: kankeren maar gehoorzamen. In dit complex van overweldigende ervaringen wordt het geweld: schieten op bewegende doelen, bajonet in de buik, hard schreeuwen en aftrappen, handgranaten gooien (eerst bang zijn, dan toch de veiligheidspal er uit trekken en hem sidderend zo ver mogelijk weg gooien) als een bijna vanzelfsprekende bijkomstigheid ingevlochten.
Als ik dat allemaal weer eens bedenk, krijg ik nog meer begrip dan ik al had voor die vader, die - het is al weer een tijd geleden, de meerderjarigheids-leeftijd was nog over de hele linie eenentwintig jaar - aan de minister van defensie schreef dat hij zijn minderjarige zoon niet zou toestaan zich aan de dienstplicht te onderwerpen zolang hij, de vader, daar nog iets over te zeggen had. Dat het die vader gelukt is zijn zoon op die manier uit dienst te houden moet aan bijzondere omstandigheden gelegen hebben. Ik denk niet dat men op het departement van defensie zo maar op grond van de brief van een boze vader de dienstplicht op zij zou zetten. Maar het is misschien wel de moeite waard om ons eens af te vragen of we eigenlijk wel weten wat we doen als we zo gemakkelijk zeggen dat iedere jongen zelf maar moet weten of hij in dienst gaat. En vooral of zo'n jongen wel kán weten wat hem te wachten staat. En dan bedoel ik niet het feit dat het ‘rot’ is in dienst, of dat er, zoals anderen dat zo graag noemen, ‘een man’ van je wordt gemaakt. Ik bedoel niet het feit dat er veel is om van te ‘balen’ (want daar staat inderdaad tegenover dat je ook goede ervaringen opdoet: contact met jongens uit alle lagen van de bevolking, kameraadschap, verbreding van je blik, maatschappelijk inzicht als je je ogen en je oren openzet). Ik bedoel dan nadrukkelijk die verbijsterende indoctrinatie, die het daarná nog eens denken over de taak en de | ||||||||
[pagina 142]
| ||||||||
functie van de krijgsmacht en het gebruik van geweld zo verschrikkelijk moeilijk maakt. Er zit iets onzegbaar unfairs in om jonge mensen, na zo'n achttien jaar gezever over democratie, onderling fatsoen en goede zeden, prijs te geven aan de barbarij van de volstrekte domheid, de botte discipline en lessen in vernietiging. Het meest giftig werd ik - in die tijd al - van de moeders, die bij parades en op ‘open dagen’ kwamen kijken naar al die blinkend gepoetste wapens, gevechtswapens en tanks, bemand door hun kinderen, en elkaar dan vol trots hun Pietje of Jantje aanwezen op of in zo'n stuk moordtuig, of voortstappend - als een belachelijk en vernederd stukje machine - in een exercerend peloton. Mijn ouders zijn daar goddank nooit geweest, maar ze lieten je evengoed in de kou staan. Af en toe kwam er dan een sergeant, of een luitenant of een kapitein uitleggen, dat je ouders nu eenmaal hadden gestemd vóór een leger, dat er dus een leger moest zijn, en dat je daarom maar goed je best moest doen. Smerige drogreden. Als die meerderheid zo nodig een leger moet hebben waarom doen ze dat vuile handwerk dan niet zelf in plaats van een hele nieuwe generatie te verpesten en te indoctrineren met hun opvattingen?
Enfin, wij waren dus bij de Geneeskundige Troepen. Na die grondige ‘eerste oefening’ kregen we een pet met een spreuk er op: ‘Eripiendo victoriae prosum’, door te ontrukken (aan de dood) ben ik van belang voor de overwinning. Daar stonden we dan met onze Florence Nightingale-illusies. Het werd ons ook bij de instructie nauwkeurig verteld: bij het kiezen van gewonden, die in aanmerking kwamen om te worden vervoerd, moest je altijd éérst diegenen meenemen die de meeste kans maakten snel weer opgelapt te worden, zo, dat ze weer aan de strijd deel konden nemen. Pas daarna kwam je toe aan de zwaardere gevallen, en de echt zware gevallen, nou ja, die kon je beter maar laten liggen (de voorlichting werd dán altijd ineens heel realistisch: daar kwam je toch niet aan toe). Hoe dan ook, er werd ons heel duidelijk gemaakt dat we een ‘ondersteunende taak’ hadden, ondersteunend voor de strijd op het slagveld. En het werd je dan meestal ook nog verteld op een manier die duidelijk maakte dat je daar heel blij om moest zijn: niet van dat halfzachte liefdewerk, we waren geen ‘zustertjes’, beware, nee, we waren een belangrijk onderdeel van de krijgsmacht, misschien wel een van de allerbelangrijkste voor het welslagen van de oorlog. Een taak om trots op te zijn. Niet dat die spreuk en die volgorde nou zo'n wezenlijk verschil maken. Ook als je het anders zou mogen doen (en wie weet, misschien doe je het in een oorlog wel anders), blijft het feit bestaan dat je ook als hospik een onderdeel bent van het leger. Of je nou een tank bestuurt, kanonnen afschiet, uitrustingsstukken aanvoert, eten kookt of gewonden oplapt, maakt in wezen niet uit. Het beroerde is dat de grens natuurlijk eigenlijk niet ligt bij het ‘apepakkie’. Want ook allen die wapens maken, transportmiddelen voor het leger, raketten, elektronische apparaten, vliegtuigen, onderzeeërs en atoombommen, werken mee. En tenslotte allen die belasting betalen. In feite eigenlijk iedereen die niet dagelijks daadwerkelijk bezig is om een eind te maken aan het bestaan van deze mensonterende vernietigingsmachine. En, welbeschouwd, ontkomt zelfs die niet aan de medeverantwoordelijkheid, want hoe zou hij de illusie kunnen hebben te slagen? Wie, als hij eenmaal ziet hoe het in elkaar zit, de neiging bij zich voelt opkomen om hele militaire bases in de lucht te laten vliegen, straaljagers uit elkaar te laten springen, afweergeschut en raketten in elkaar te rammen, zand in de kerosine te stoppen, enzovoort, die geeft alleen maar voedsel aan een veelgehoorde overtuiging, namelijk dat ‘pacifisten helemaal niet zo pacifistisch zijn maar juist heel erg agressief’. Alsof pacifisten ooit beweerd hebben dat ze geen gewone mensen zijn, in staat tot een gezonde hoeveelheid woede, ergernis of zelfs razernij. Alsof | ||||||||
[pagina 143]
| ||||||||
pacifisme alleen maar betekent, lief vragen aan de meerderheid of ze alsjeblieft op willen houden en verder stil in een hoekje gaan zitten afwachten tot de boel uit elkaar springt. Is het eigenlijk niet vreemd dat velen pacifisten al ‘agressief’ noemen als ze met spandoeken vóór de poort van een militair object staan, laat staan als ze op een ‘open dag’ of bij een taptoe (zo'n moordenaarsfeest, u weet wel) het terrein binnendringen en misschien zelfs behalve hun spandoeken te ontrollen ook nog wat roepen? Natuurlijk, al die opblaas- en vernielingsfantasieën die ik hierboven beschreef zijn zinloos en nutteloos, en geen zinnige pacifist zal er ooit toe overgaan. Maar misschien is het wel goed dat het toch eens gezegd wordt dat zulke dingen vóórkomen, dat je soms bijna kunt stikken in de machteloze woede en wanhoop, als er niets maar dan ook niets verandert, ja, als het eigenlijk steeds maar erger en krankzinniger wordt om je heen. O, stel u maar gerust. We doen echt niks. We bijten niet eens. We zijn zó realistisch! We weten dat de wereld vol is van geweld, machtsstrijd, tegenstellingen en conflicten. Altijd weer discussiëren we mee en proberen heel, héél voorzichtig wegen te suggereren om het een héél klein beetje anders te doen. Tot vervelens toe gaan we dezelfde discussies aan: over de bewapening van ‘de vijand’, over de slechtigheid van ‘de anderen’, over de noodzaak om de orde te handhaven, over de ingewikkeldheid van de internationale politiek met al zijn verschillende groepen en belangen. We laten ons zelfs in een hoek drukken als we moeten discussiëren over verzet en bevrijdingsstrijd en er van ons een ‘consequentie’ wordt geëist die de voorstanders van bewapening nooit van zichzelf eisen. En we zijn iedere keer wéér bereid om uit te leggen dat er - althans naar onze bescheiden mening - verschil is tussen het geven van een draai om de oren aan een van je kinderen en het produceren van een waterstofbom. We zijn zo godsgruwelijk geduldig. Maar soms zijn we gewoon agressief, ja. Mogen we? | ||||||||
3Op 12 januari besliste de regering dat het 44e pantserbataljon, dat sedert 1963 gereed wordt gehouden om eventueel op te treden in VN-verband, inderdaad ter beschikking zal worden gesteld, en wel voor Unifil, de VN-vredesmacht die in het zuiden van Libanon de (vele) strijdende partijen uit elkaar moet houden. Een nobele taak zou je zeggen, heel wat zinvoller dan het oefenen in het tegenhouden van denkbeeldige Russische tanks of het vernietigen van een te ver doorgestoten eenheid Chinezen. En het bataljon wás er voor. Dus vanwaar al die opschudding? Nu is er over die VN-taak heel wat te zeggen. Ten eerste zit het politiek allemaal niet zo lekker. Die VN-macht is er nu wel, maar bepaald niet met instemming van álle partijen in het zo ingewikkelde conflict. Dat is al een eerste reden waarom de regering eerst wel eens wat beter had mogen overleggen. Ten tweede is het optreden als ‘vredesmacht’ een zeer speciale taak, die hoge eisen stelt aan de zelfbeheersing, het inzicht en de wijsheid van elke deelnemer afzonderlijk, en het blijkt nu dat daar met de jongens die nu in het 44e zitten nog nooit een woord over is gesproken laat staan dat ze er in zijn geoefend of op voorbereid. Het is natuurlijk ongehoord dat een regering en een legerleiding het presteren meer dan tien jaar lang een eenheid gereed te houden voor VN-taken zonder zich er ooit in te verdiepen wat voor speciale vaardigheden daarvoor nodig zijn, wat voor soort opleiding je daarvoor geven moet, hoe en waarop je mensen die dat willen doen moet selecteren, en tenslotte zelfs blijken te vergeten iedereen die in dat bataljon terecht komt te vertellen dát het die speciale taak heeft. Ze hebben blijkbaar gedacht, en schijnen nóg te denken, dat je met uitsluitend witte verf en VN-emblemen een vredesmacht maakt. Ik ben het dan ook eens met degenen die vinden dat het 44e pantserinfanterie-bataljon niet zou moeten worden gestuurd. En trouwens | ||||||||
[pagina 144]
| ||||||||
ook geen andere militairen, want ze hebben geen van allen de dingen geleerd die voor die hele speciale ‘vredestaak’ nodig zijn. Het enige wat ze geleerd hebben is vechten en dat is nu juist wat ze daar zeer beslist niet moeten doen, ja, zelfs niet mogen doen. Op zichzelf genomen is zo'n VN-taak natuurlijk een hele nobele en waardevolle zaak. Er zitten overigens nog best moeilijke kanten aan, waarvan ik wel eens de indruk heb dat ze te weinig worden overwogen. Bij voorbeeld de vraag of ze eigenlijk wel gewapend moeten zijn. Het is immers uitdrukkelijk de bedoeling dat ze geen gevechten aangaan, dat ze alleen door hun aanwezigheid strijdende partijen uit elkaar houden, dat ze géén slag leveren als ze worden aangevallen maar terugtrekken. En hoe rekbaar is ‘zelfverdediging’? En hoe zit het met de taal? Je moet toch met degenen die je uit elkaar moet houden, kunnen praten. Zo zitten er nog wel meer praktische en principiële haken en ogen aan. Niettemin ben ik er altijd voor geweest dat ook Nederland mensen voor dit soort taken zou leveren. Maar die zullen dan wél eerst goed moeten worden voorbereid en opgeleid. Ik ben het er óók nog wel mee eens dat je voor dit soort taken eigenlijk geen dienstplichtigen moet ‘gebruiken’, maar alleen diegenen die zeer weloverwogen en na voldoende informatie voor zo'n taak gekozen hebben. Mensen die weten wat ze gaan doen en van wie, na een strenge selectie, is gebleken dat ze het ook kunnen. Overigens, de overgrote meerderheid van het parlement vond dat blijkbaar niet zo'n probleem, wan die zijn - ondanks enig gesputter dat voornamelijk ingegeven lijkt door het feit dat er niet tevoren met ze is overlegd - toch maar accoord gegaan. | ||||||||
4Maar waar ik met mijn pet niet bij kan is dat men over al die dingen nu pas gaat denken. Vindt men dan dat je dienstplichtigen voor andere dingen: de Russen tegenhouden bij voorbeeld, of tegen de Chinezen vechten, of voor mijn part tegen de Ieren of de Joegoslaven, wel kunt ‘gebruiken’? Zoals nú betrokkenen en ouders plotseling met een schok ontdekken dat die jongens eigenlijk nog zo jong zijn, dat ze eigenlijk helemaal niet op mensen willen schieten (wat in dit geval een onjuist argument is, want ze gáán helemaal niet naar Libanon om op mensen te schieten, integendeel, dat mógen ze helemaal niet) en dat ze eigenlijk helemaal niet wíllen vechten, zo zullen ze dat dán ook ontdekken. Maar dan is er niets meer te willen. Of had men soms gedacht, dat als de algemene mobilisatie werd afgekondigd, of in het geval van die ‘verrassingsaanval’, waar NAVO-strategen het altijd over hebben, dat dàn dienstplichtigen die zich hebben laten inlijven bij Hare Majesteits legermacht nog konden zeggen: deze oorlog bevalt mij niet, of: nu wordt het menens, ik doe toch maar niet mee? Er is toch geen zinnig mens, die dát gelooft. In principe kan het. De Wet gewetensbezwaren militaire dienst maakt geen onderscheid. In artikel 3 staat: ‘Hij, die in kennis is gesteld van zijn geschiktheid voor de militaire dienst, zomede de militair, kan schriftelijk een met redenen omkleed verzoek tot erkenning van zijn bezwaren als ernstige gewetensbezwaren richten tot Onze Minister van Defensie’. Er is wel één probleem. Wie eenmaal ‘militair’ is ‘kan’ (artikel 4) ‘door Onze Minister van Defensie, in afwachting van een beslissing daarop, geheel of gedeeltelijk van dienstverrichtingen worden vrijgesteld’. Het kan dus, maar het hoeft niet. En ik denk toch niet dat iemand de illusie zal hebben dat als eenmaal een oorlogstoestand is ingetreden over zulke vrijstellingen wegens gewetensbezwaren nog zal worden nagedacht. Wat heeft nou bij voorbeeld die moeder gedacht van de jongen die in een interview in de Haagse Post (HP, 27-1-1979) zegt: ‘Ik wilde ook niet in dienst, maar m'n moeder zag het graag... Toen heb ik het gedaan, dan kon ze toch nog trots op me zijn.’ Die moeder die nú zegt: ‘Ik zoek hem nog liever iedere dag op in | ||||||||
[pagina 145]
| ||||||||
Nieuwersluis dan ééns in de week op het kerkhof.’ (Alsof ze je daar iedere dag toelaten in Nieuwersluis, m'n lieve mens.) Dit is toch eigenlijk te gek. Niet alleen dat ouders zich er niet tegen verzetten dat hun kinderen in dienst gaan, ze ‘zien het’ zelf ‘graag’. Dat hun kinderen op oefening gaan en getraind worden in het zo effectief mogelijk doden van zoveel mogelijk tegenstanders, dat ze afgebekt worden, ploertig behandeld, en afgericht tot zo efficiënt mogelijke vernietigingsmachines, dat ‘zien we graag’. Maar als ze ergens heen gestuurd dreigen te worden, niet eens om te vechten, maar om de vrede te bewaren, met een heel klein risico dat er één of twee bij sneuvelen, is dat een reden om niet meer te slapen, om een comité op te richten en om over gewetensbezwaren te gaan denken. Ik weet het, ik ben verplicht hierbij het veelgezongen slaaplied over het ‘machtsevenwicht’ in aanmerking te nemen. Tegenwoordig gaan we niet meer in dienst om het land te verdedigen, maar om ‘het machtsevenwicht te handhaven’. Een van de vaders in datzelfde interview: ‘Je kunt toch ook in het leger gaan met de motivatie dat je met je aanwezigheid in de kazerne meehelpt het machtsevenwicht te handhaven, zonder te vechten?’ Het is zo op het eerste gezicht niet eens zo makkelijk die gedachte te ontzenuwen. Alle politici zeggen het: we hebben een leger om de vrede te handhaven. Juist omdat al die jongens in dienst gaan, omdat al die wapens geproduceerd worden, al die oefeningen gehouden, breekt er geen oorlog uit. Waarom zouden eenvoudige burgers dat niet geloven en dus bereid zijn zo'n anderhalf jaar voor dat nobele doel in een kazerne te gaan zitten? Alleen, zo'n ‘afschrikkingsmacht’ moet natuurlijk wel geloofwaardig zijn. Er moet dus goed geoefend worden, de maten moeten goed kunnen vechten, efficiënt kunnen optreden en vernietigen. En... men moet tenslotte ook bereid zijn om dat te doen. Want een afschrikkingsmacht, waarvan van te voren vaststaat dat hij niet zal optreden, schrikt niet af. Ik ben het eens met de vader die zegt: ‘Ik vind dat een jongen op een bepaald punt moet kunnen zeggen: tot hier en niet verder,’ en ik zal steeds op de bres staan voor ieder die wil dienstweigeren, op welk moment ook. Maar ik vind het rijkelijk naief om te zeggen: ‘Als hij zijn diensttijd gewoon in de kazerne had kunnen uitzitten was hij niet in gewetensconflict gekomen, maar nu wordt hij geconfronteerd met de mogelijkheid dat hij daadwerkelijk mensen om zeep moet gaan helpen en dat brengt hem in gewetensnood.’ Maar m'n lieve mensen, die jongen is toch opgeleid om ‘mensen om zeep te helpen’? Het hele leger bestaat toch om mensen om zeep te helpen? En op wat voor schaal! Nou kun je wel hopen dat het nooit nodig zal zijn, maar om dan ook je gewetensnood maar uit te stellen totdat blijkt of die hoop en verwachting bewaarheid wordt gaat me toch wel wat te ver. Nu geef ik toe, dat dat misschien wel anders ligt voor iemand die werkelijk in het machtsevenwicht gelooft. Als je werkelijk denkt dat dat de enige manier is om de vrede te handhaven is het niet eens zo onlogisch. Je gaat in dienst, laat je allerlei afschuwelijke dingen leren, je zit je tijd uit, in het vertrouwen dat het altijd spel zal blijven. En als het onverhoopt toch misgaat, als er toch een oorlog uitbreekt, dan heb je pech gehad. Alleen praat je dan helemaal niet over de mentale, en de sociaal-psychologische gevolgen van het in dienst zijn, en de maatschappelijke consequenties van het bestáán van het leger. En ik vraag me trouwens ook af of dit soort redeneringen het resultaat zijn van een weloverwogen en van alle kanten bekeken beslissing. Ik geloof daar eigenlijk niets van. Uit de paniekerige reacties op het Libanon-avontuur krijg je die indruk in ieder geval niet. En dat is waar ik het moeilijk mee heb. In dienst gaan is blijkbaar normaal, daar hoeft niet over te worden nagedacht. Weigeren is de afwijking, en daar komt een heel arsenaal van onderzoek aan te pas: psychiater, sociaal-psy- | ||||||||
[pagina 146]
| ||||||||
choloog, commissie van advies. Waarom keren we dat niet om? Waarom vragen we degenen die in dienst gaan niet of ze wel zeker weten dat dat goed is, of ze inderdaad bereid zijn in dat uiterste geval alles wat ze gaan leren in praktijk te brengen, of ze inderdaad vinden dat desnoods álle wapens die er bestaan moeten worden ingezet? Waarom hoeven zij hun geweten niet te onderzoeken? We zien nu toch wat er van komt: maten en ouders schrikken zich rot, want ze hadden blijkbaar nog nooit bedacht dat het ooit een keer écht zou kunnen worden. En dan roepen ze wel erg gemakkelijk dat ze niet willen, dat ze gaan weigeren, dat ze het niet zien zitten. Niet dat ik ze de ruimte niet gun om dat te doen. Die onzin van ‘dat station is nu voorbij’ (staatssecretaris Van Lent) gaat gelukkig niet op. En ik heb door mijn inleiding nu juist proberen duidelijk te maken dat ik me zo'n ontwikkelingsgang ook goed kan voorstellen. Maar een feit blijft, dat niemand ons eigenlijk vóórdat we gehoor geven aan die gewichtige papieren van de afdeling dienstplichtzaken van onze gemeente van inwoning ooit heeft verteld wát dat eigenlijk betekent en wát we er mee op ons nemen. Er is waarschijnlijk geen besluitvorming die zo bedonderd wordt voorbereid als deze toch nogal ingrijpende beslissing, waardoor ieder jaar weer tienduizenden jonge mensen zich laten inschakelen in het machtsevenwicht, daarmee impliciet een zeer ingrijpende politieke beslissing ondersteunen en zich onderwerpen aan een grondige scholing in zeer griezelige vaardigheden, met alle psychologische en ook sociale consequenties van dien. Ik vind dat het hoog tijd wordt dat ouders en hun kinderen op die beslissing echt voorbereid worden. Al dat gebazel over opvoeding tot vrede wordt een aanfluiting, als het niet gebeurt. Als mensen dat ondermijning van de weerbaarheid van het Westen willen noemen, mij best. Het is nu toch weer overduidelijk gebleken dat de meeste mensen niet bewust voor die weerbaarheid kiezen. En wat is zo'n keuze dan waard? | ||||||||
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| ||||||||
[pagina 147]
| ||||||||
partijafdeling waar u woont en van de gemeentelijke federatie. Afdelingen houden de landelijke politiek in de gaten, de leden denken en stemmen mee met het landelijk bestuur. Afdelingen kiezen via hun afgevaardigden het gewestbestuur en sturen vertegenwoordigers naar het landelijk partijcongres, dat eens in de twee jaar wordt gehouden en waar in grote lijnen het politieke gedrag van de partij wordt bepaald. Weststellingwerf heeft drie afdelingen en samen vormen ze de federatie. Federaties houden zich hoofdzakelijk bij de gemeente-politiek. De federatieledenvergadering maakt bij voorbeeld uit wie er op de verkiezingslijst voor de raadsverkiezingen komen en in welke volgorde, al is daarvoor dan eerst een advies uitgebracht door de groslijstcommissie. Op uw stembiljet ziet u voor iedere partij een lijst met namen van de kandidaat-raadsleden. Daardoor kunt u met het rode potlood niet alleen de partij van uw keuze aanwijzen, maar ook de man of vrouw die uw voorkeur geniet. Voorkeurstemmen. Helaas wordt daar zelden gebruik van gemaakt. Begrijpelijk, dat wel, want maar weinigen weten wie er achter de namen schuilgaan. Doordat de lijstaanvoerders bovenaan staan wordt het stemmen op de lijstaanvoerder als stemmen op de partij gezien en niet als voorkeurstemmen op een persoon. Als we daarom de lijstaanvoerders even niet meerekenen, haalde ex-wethouder Hero Werkman bij de laatste verkiezingen in Weststellingwerf de meeste voorkeurstemmen (even onthouden). Weststellingwerf heeft 19 raadsleden: 9 PvdA, 6 CDA, 3 VVD en 1 D '66. De raadsleden van één partij noemt men de fractie. De raad is, of behoort althans te zijn, het hoogste politieke orgaan in de gemeente. Gekozen raadsleden worden voor ze aan de slag mogen beëdigd en in die beëdiging zit, dat ieder raadslid stemt zonder last of ruggespraak van wie dan ook. Hij of zij is alleen verantwoordelijk voor zijn of haar stemgedrag en hoeft daar wettelijk geen verantwoording voor af te leggen. Raadsleden zijn wat dat betreft dus niet partijgebonden, zoals u bij verder lezen dan ook wel zult merken. De raadsleden zijn met elkaar aansprakelijk dat er een behoorlijk college van wethouders tot stand komt. De burgemeester maakt natuurlijk ook deel uit van het college, maar deze eerste burger wordt zoals u zult weten door de kroon (Den Haag) gekozen. De raad kiest de wethouders en zijn ze gekozen dan is er geen macht ter wereld die ze tijdens de zittingsperiode weg kan krijgen, dan de raad door een bijzondere procedure. Nu de vraag, hoe komt de raad aan z'n wethouders. In een kleine gemeente, bij voorbeeld, één met 7 raadsleden (het aantal raadsleden en wethouders hangt af van de grote van het inwonertal) kiest men zijn twee wethouders meestal door gemoedelijk met z'n allen ergens een kop koffie te gaan drinken. Men kent elkaar en men komt dan ook al gauw overeen wie de wethouders moeten zijn. Bij grotere gemeenten zijn er twee mogelijkheden. De ene mogelijkheid is dat iedere fractie een voorzitter aanwijst en dat die voorzitters, in de huiselijke wandeling ook wel het seniorenconvent genoemd, de koppen bij elkaar steken om tot een besluit te komen. De andere mogelijkheid is, dat de wethouders door de fracties van de grootste partijen worden aangewezen. Bij het kiezen van wethouders kan men uitgaan van een afspiegelingscollege, dat is een college op een zo'n breed mogelijke basis, waaraan dus zoveel mogelijk partijen meedoen. Ook kan men uitgaan van een programcollege. De grootste fractie maaakt dan een program en alleen die partijen, die het program ondertekenen doen mee. En dan is er nog zoiets als een afspiegelingscollege met toch een program. In Weststellingwerf was het, net als bij de meeste plattelandsgemeenten, al jaar en dag de gewoonte een afspiegelingscollege te vormen. Daar kwam vier jaar geleden de klad in, toen de fractie van de PvdA, in navolging van de totstandkoming van het kabinet Den Uyl, plots er toe overging om samen met PPR en D '66 een programcollege te vormen, waarmee ze wat de wethouderkeuze betreft, de VVD en | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
het CDA buitenspel zette. Het brein achter deze politieke daad was verzekeringsagent Jan Bruinink uit De Blesse, die in samenwerking met Hero Werkman ook het programma schreef. De hele gang van zaken zat vooral Ep Kramer van het CDA niet lekker, omdat hij als wethouder werd gewipt. Achter de schermen ging men bij het CDA druk aan het werk om de Partij van de Arbeid bij de volgende collegevorming een loer te draaien. En dat is aardig gelukt, zoals u bij verder lezen wel zult merken. Voor een beter begrip nog even dit. In de gemeentepolitiek zitten twee soorten van politici. Ten eerste, inwoners van de gemeente die zich ergens voor in willen zetten, die iets zinnigs om handen willen hebben en die meestal via het verenigingsleven en/of kennissenkring in de politiek rollen. Vaak zonder behoorlijke kennis van zaken. Wel met een behoorlijke inzet. Zij zijn de werkers aan de basis. De mensen die de klusjes doen. De vele blaadjes en propagandafolders stencillen en verspreiden. Zij zijn ook de mensen die nog een heilig geloof hebben in de boodschap van de partij. Ten tweede, de carrièremakers, die de gemeentepolitiek zien als de eerste stap op hun weg naar de top. Genoemde Jan Bruinink is zo'n man. Zijn grootste wens is om eens minster-president te worden, of minstens iets van gelijke waarde. Een harde werker die alle politieke trucs zal gebruiken om z'n zin te krijgen. Lopen de belangen parallel dan is het ook een man die makkelijk voor je politieke karretje is te spannen. Dat begreep ook Ep Kramer de voorman van het CDA. In Bruinink zat de kans de PvdA een loer te draaien. | ||||||||
Het spelIn tegenstelling tot de andere partijen is het bij de Partij van de Arbeid gebruikelijk dat bij de collegevorming de fractievoorzitter tijdens de onderhandelingsprocedure in overleg blijft met de achterban en niets zegt of doet tegen de wens van zijn fractiegenoten. De wil van de federatieledenvergadering en van de meerderheid van de fractie was, om in eerste instantie te onderzoeken of er, gezien de verkiezingsuitslag, een college te vormen was met 2 PvdA-wethouders, Hero Werkman en Nettie Westra, één CDA wethouder, Ep Kramer en de D '66 wethouder Hoite Luiken, met een van te voren vastgelegd program. Werkman, Westra en Luiken waren samen met Jan Bruinink in de vorige zittingsperiode de wethouders. Wie schetst echter de boosheid en teleurstelling bij de leden van de Partij van de Arbeid, toen bleek dat hun voorzitter Jan Oosterhof in het geheel niet van plan was met hun wensen rekening te houden, maar in plaats daarvan volgens de wens van het CDA, z'n medewerking verleende aan een college waar behalve Ep Kramer van het CDA en Meine Nijenhuis van de VVD, hijzelf en, u raadt het al, Jan Bruinink de wethoudersplaatsen zouden bezetten. Behalve woede was er alom ook verbazing, want Jan Oosterhof had altijd gezegd dat hij geen wethouder kon worden, vanwege zijn baan bij het waterschap. Een baan die hij beslist niet wilde opgeven. Hoe kwam het, dat hij nu plotsklaps wel op de wethoudersstoel kon gaan zitten? Had hij z'n baan dan toch opgezegd? Nee, dat had hij niet. Maar hoe zat het dan? Nou, heel eenvoudig. Voorzitter van het Waterschap in Weststellingwerf is CDA-topman Teun Tolman uit Oldeholtpade. Toen men bij het CDA merkte dat binnen de PvdA de oppositie tegen Jan Bruinink toenam, was het plan gauw geboren. Men wendde zich tot Teun Tolman met de vraag of hij z'n medewerking wilde verlenen. Nou dat wilde Teun Tolman maar al te graag. Achter de schermen werd toen gepolst of Jan Bruinink bereid zou zijn, als VVD en CDA hem en Jan Oosterhof in de wethoudersstoel zouden helpen, om ook met de belangen van VVD en CDA rekening te houden. Dat wilde Jan wel. Teun Tolman regelde bij het waterschap wat meer vrije tijd voor Jan Oosterhof en zodoende aldus geschiedde het dat de Partij van de Arbeid bij de wethouderskeuze buiten spel werd gezet en er alleen wethouders kwamen die door het CDA en de VVD kandidaat waren gesteld. | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
Woede en teleurstelling en dat niet alleen bij de PvdA, ook bij het CDA-raadslid Ton Kranenburg schoot de gang van zaken in het verkeerde keelgat. | ||||||||
Ton Kranenburg‘Zover ik weet, ben ik er vanaf het begin bij betrokken geweest. Als fractie hebben we Ep Kramer aangewezen om de onderhandelingen te voeren. Zijn opdracht was, te komen tot een zo groot mogelijk afspiegelingscollege met een program waarin de visie van het CDA terug te vinden was. Voor ons hield dat in 2 PvdA, 1 CDA en 1 VVD. In eerste instantie zijn de onderhandelingen goed verlopen. Programmatisch zouden we met de PvdA tot overeenstemming kunnen komen. Maar bij de PvdA is het blijkbaar zo, dat eerst het één en ander op een federatievergadering besproken moet worden. De federatie moet het licht op groen zetten. Volgens mij is dat niet juist. Je zit er als raadslid, zonder last of ruggespraak. Maar goed, dat is hun structuur. De federatievergadering heeft eind augustus plaatsgevonden en de onderhandelingen werden weer opgevat. Tenminste dat namen we toen aan. Ep Kramer is in Havelte gaan praten met de onderhandelaar van de PvdA, Jan Oosterhof. Nu blijkt achteraf dat zij daar namens hun zelf zaten en dat Jan Bruinink daar ook bij was. Een vreemde zaak uiteraard. Maar goed, dat moet de PvdA weten. Dat was toen mijn zaak niet. Het zou anders geweest zijn als er een tweede persoon van onze fractie daar bij was gaan zitten. Dan had ik direct vragen gesteld. Toen nam ik aan, dat iedereen daar namens z'n fractie zat. En ik ga ervan uit dat wat mij door onze onderhandelaar gezegd wordt juist is. Maar vlak voor de wethoudersverkiezing ging ik mij afvragen, wat ben je aan 't doen? We gaan daar twee mensen van de PvdA in het college zetten die niet gesteund worden door de meerderheid van hun fractie. Is dat nu wel een juiste afspiegeling? Is dit nu het college dat we wilden? Straks worden ze geroyeerd (dat is inmiddels niet gebeurd, 26 tegen 25 stemmen) en dan zitten we met twee onafhankelijke wethouders. Het is toch niet goed, dat bij het eerste optreden van het college, er al een motie van wantrouwen wordt ingediend. Waardoor ik me ook belazerd voel, is dat het program dat dit college heeft uitgebracht analoog is aan het program van de PvdA. We hadden gesteld dat, voordat de wethouders gekozen werden, er een program zou zijn waarin wij als fractie van het CDA ons konden vinden. Onze bezwaren op het PvdA-program hebben wij als fractie ingediend bij de onderhandelaar van de PvdA, Jan Oosterhof. Aan onze bezwaren is niet tegemoet gekomen. Wegens tijdgebrek bleek dat voor de wethoudersverkiezing niet haalbaar. Na de totstandkoming kwam het nieuwe college met een program, analoog aan dat van het PvdA. Toen heb ik gezegd, sorry mensen, daar kan ik het niet mee eens zijn. Vandaar dat wij onder het collegeprogram gezet hebben, een enkel lid van het CDA kan zich niet geheel met 't program verenigen. Met de verdeling van de portefeuilles ben ik het niet geheel eens. Achteraf kregen wij te horen dat Jan Oosterhof en Jan Bruinink vrijwel alle belangrijke portefeuilles hebben gekregen.’ ‘Ja het is een slimme vogel, die Bruinink. Jullie zijn nooit zo gelukkig met hem geweest. Wel vreemd eigenlijk dat juist het CDA hem kandidaat heeft gesteld.’ ‘Ja, Bruinink was de man die vier jaar geleden er voor zorgde dat er een programcollege kwam, waar wij buiten werden gehouden. Nu ineens draait hij 360 graden om. Persoonlijk kan ik zoiets niet verteren. Je weet hoe de stemming is uitgevallen voor Jan Bruinink. Daar zat één blanco stem bij. Dat was ik. Met Jan Oosterhof heb ik minder moeite. Die heeft van het begin af gezegd, dat hij nooit een programcollege op smalle basis wilde. Toen men bij de PvdA doorkreeg dat het fout zou lopen, hadden ze meteen moeten zeggen, kom laten we met z'n allen om de tafel gaan ziten en het als grote mensen uitpraten. Dat heeft men later nog wel geprobeerd, maar toen | ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
waren de standpunten al zo keihard en kon men om het prestige niet meer terug. Het is jammer, maar we zullen het nu met dit college moeten doen.’
Tot zover voorlopig raadslid Kranenburg. Nu de twee Jannen. Wat hebben zij te zeggen? Nou, niks? Zowel deugniet Jan Bruinink als z'n maat Jan Oosterhof vertikken het om verantwoording van hun daden af te leggen. Dat is nergens voor nodig vinden zij. Vandaar dat de Jannen zelf in dit artikel niet aan het woord komen. We zullen het moeten doen met wat anderen over hen zeggen, en dat geeft toch ook wel een aardig beeld, hoe een politieke carrièrebouwer mensen gebruikt en tegen elkaar uitspeelt om z'n doel te bereiken. | ||||||||
Netty Westra ThobokholtEén van de slachtoffers van Bruininks politieke steekspel is de 44-jarige ex-wethoudster voor onderwijszaken, Netty Westra Thobokholt. Haar verhaal is dat van de ontgoochelde, die heel even de gedachten heeft mogen koesteren echt in de politiek een rol van betekenis te spelen. Maar wie weet? Ze is nog raadslid en hoewel een illusie armer, is ze toch een stuk wijzer uit de strijd gekomen. Ze is moeder van twee zonen en getrouwd met een 48-jarige werkmeester op de stoffeerderij van de Heereveense werkgemeenschap, een sociale werkplaats voor mindervaliden. Na de lagere school ontwikkelde Netty haar algemene ontwikkeling door allerslag schriftelijke cursussen. Zij bekleedde 13 jaar lang een bestuursfunctie, ondermeer dat van voorzitster, in de plaatselijke afdeling van de vrouwenbond NVV, was 6 jaar secretaresse van de vrouwenbond NVV Friesland en zat een jaar in het districtsbestuur van de VARA, voor ze door haar politieke vrienden werd overgehaald deel te nemen aan de gemeentepolitiek. Nauwelijks daaraan begonnen, werd ze gevraagd voor de PvdA zitting in de Raad te nemen. Netty: ‘Dat was wel een beetje snel. Toen ze met die vraag bij me kwamen, heb ik direct met m'n gezin overlegd. Dat doe ik altijd met alles, Ik heb gezegd: Ik ben benaderd om in de Raad zitting te nemen, maar ik ben onervaren. Mijn gezin heeft gezegd: Je hebt A gezegd en nu hebben ze je nodig, je kunt de Partij niet laten zitten, je moet dus ook B zeggen. Zo ben ik in de Raad gekomen. Een beetje te vroeg, vind ik. Na acht maanden, toen de wethouder van onderwijs en sportzaken Jelle Woudstra door moeilijkheden met de fractie, vooral met de heer Bruinink, als wethouder opstapte, ben ik als wethouder voorgedragen. Ik heb toen gezegd: Ik heb daarvoor nu de capaciteiten nog niet, maar als ik de hulp krijg van iedereen ben ik wel genegen. Ook met m'n gezin heb ik daarover gepraat. Ik heb gezegd: We zitten in moeilijkheden. Als jullie zeggen, we kunnen het niet opbrengen, want ik heb jullie steun hard nodig, dan doe ik het niet. M'n man zei: Doe het maar voor de Partij. Jan Bruinink die zelf wethouder wilde worden, maar die toen z'n verzekeringswerk nog niet zo geregeld had, dat hij er genoeg tijd voor vrij kon maken, wilde mij graag op die plaats hebben. Netty, zei hij, het geeft helemaal niet dat je niet zoveel ervaring hebt. Als je maar achter je bureau zit met een krant voor je neus. Als er maar iemand van onze fractie daar zit. Ik heb Bruinink toen geantwoord: Wij Tobokholts zijn niet gewend niks te doen en ik ben niet van plan om alleen maar achter een bureau te gaan zitten. Het was anders wel moeilijk voor me, want de hulp die ik van iedereen zou krijgen, heb ik nooit gehad. Jan Bruinink was onze fractievoorzitter en na acht maanden zei hij tegen mij, dat hij een probleem met me wilde bespreken. Direct had ik het gevoel dat zit niet helemaal lekker. Bruinink kwam bij me en zei: Hoor eens Netty, het gaat helemaal niet zo goed met je. Weet je wat je doet. Volgende week hebben wij een federatievergadering en als jij daar zegt, het is te moeilijk voor m'n gezin, ik kan niet langer wethouder zijn, dan hoeft niemand de werkelijke oorzaak te weten. Ik zal het wel zo versieren dat iedereen denkt dat het om je gezin gaat. Ik heb toen gezegd, Jan | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
Bruinink, als ik weg ga, vertel ik ook de reden waarom. Ik ga geen verhaaltje houden over m'n gezin. ‘Toen Bruinink weg was ben ik direct naar Jelle Woudstra gegaan en ik heb hem verteld wat Bruinink van me verlangde. Hij zei, niet doen. Hij trok zich het vreselijk aan, dat Bruinink op zo'n gemene manier mij weg wilde werken en hij heeft toen ook als raadslid bedankt. Vlak voor de vergadering heb ik Bruinink gebeld en gezegd: Jan Bruinink, het feest gaat niet door. Ik blijf zitten. Toen Bruinink, die toen inmiddels wel tijd had om wethouder te worden, mij niet weg kon krijgen, heeft ie net zo lang gezocht tot hij iemand anders had. Dat werd Irma van de Wal. Hij maakte het haar zo zwaar, dat ze, toen de burgemeester ziek was en zij diens taak er bij had, gezegd heeft: “Als het zo moet, kan ik niet langer meer in de fractie zitten.” Ik heb nog geprobeerd de boel te lijmen, maar na terugkomst van de burgemeester, stapte zij op en kon Jan Bruinink wethouder worden. Toen hij eenmaal wethouder was ging het tussen ons veel beter. Dat moet ik zeggen. Ik heb in die tijd veel goede gesprekken met hem gehad. Hij is iemand met een heel goed verstand. Hij heeft alles heel goed op een rijtje. Maar hij kon ook dingen doen, waarvan ik dacht, hé, nog niet zolang geleden zei je het precies andersom. Wat ook opviel was, dat toen hij wethouder werd, van de ene op de andere dag, z'n vriendschap met Hero afgelopen was. Hij had Hero niet meer nodig. Het ging net als met Jelle Woudstra. In het begin toen hij Jelle nog nodig had, was hij zeer goed met hem bevriend. Toen hij eenmaal fractievoorzitter was, had hij Jelle niet meer nodig en weg was de vriendschap. Zo ging het ook met Hero. Kijk, ik ben het ook niet altijd met Hero eens, maar Hero is wel een eerlijk mens. En ik moet mensen om me heen hebben die ik kan vertrouwen. Ik had met Jan Bruinink een beter contact dan met Hero Werkman, maar bij Bruinink had ik toch altijd 't gevoel dat hij het anders zei, dan hij bedoelde. Ik was bij hem altijd een beetje op m'n hoede. Toch zijn we voor de verkiezingen overeengekomen dat we zouden proberen om met z'n vieren door te gaan. Wat mezelf betreft heb ik altijd wel willen samenwerken met CDA en VVD. Voor de vakantie zijn we begonnen met ons program en na de vakantie zouden we met de onderhandelingen met de andere partijen beginnen. Maar na de vakantie kwam ik op een ochtend Jan Oosterhof tegen en die zei tegen me: We gaan vandaag weer verder praten en nu heb ik gehoord dat ze mij kandidaat willen stellen. Ik geloof dat ik dat maar doe. Toen heb ik geantwoord: Maar Jan, jij hebt altijd gezegd dat je nooit wethouder kon worden. Dit is wel een dolk in onze rug. We moeten waarschijnlijk al een wethouder inleveren, welke wethouder wil jij dan nog meer laten vallen? Zoiets behoor je toch eerst in de fractie te bespreken. Hij zei, dat ik voor de onderhandelingen om vier uur wel bericht zou krijgen. Even voor twaalf kreeg ik een brief en ik met die brief naar Jan Bruinink. Ik zeg, want ik wist helemaal niet dat Jan Oosterhof daar ook zat, Hoe vind jij dit? Eerst werd hij helemaal wit om z'n neus en toen zei hij dat hij helemaal achter Jan Oosterhof stond. En toen moest ik opeens denken aan wat Jan Bruinink een half jaar daarvoor tegen me gezegd had. Netty, had hij toen gezegd, het nieuwe college wordt niet bepaald door de federatievergadering, niet door de fractie, maar het wordt allemaal in de raad uitgespeeld. Ik heb Hero toen gebeld. Hij was nog niet op het gemeentehuis geweest en de brief had hij nog niet gekregen. Hij zei, nadat ik hem alles verteld had, Netty, ze willen jou weg hebben. Ik zei, nee Hero, niet alleen mijn kop, maar ook jouw kop moet vallen. Doe alsjeblieft toch je ogen eens open. Het was voor hem een geweldige klap. Voor ons allemaal trouwens. Voor mij was het onbegrijpelijk. Hero en ik waren toch kandidaat gesteld. Nu u weet wat er verder gebeurd is. Bruinink en Oosterhof zijn door de andere partijen kandidaat gesteld. Van het CDA kan ik het al helemaal niet begrijpen. Volgens hun | ||||||||
[pagina 152]
| ||||||||
program laat het CDA zich leiden door het Evangelie. Het CDA wil streven naar een maatschappij, waarin de bijbelse gerechtigheid meer gestalte krijgt. Ik vraag me af, waar is dan die gerechtigheid. Was er gerechtigheid in de Hilde in Havelte, waar de boel werd beklonken? Zoiets doet me pijn, omdat het mensen waren, waar je vier jaren mee hebt samengewerkt en vertrouwen in had. Iedereen schijnt nu aan het handje van de heer Bruinink te lopen. Toen Bruinink mee ging om te onderhandelen, heb ik tegen hem geezgd. Ben je bang dat Jan Oosterhof jouw zaken niet goed zal behartigen.’ ‘Wat mist u nu het ergst, nu u geen wethoudster meer bent?’ ‘De scholen en de kinderen, dat mis ik ontzettend. Als ik op zo'n school was, ging ik altijd de klassen in, om te zien welke methode ze gebruikten. En dan die spontaniteit van die kinderen! Dat jijen en jouwen. En op de kleuterschool zo van, zet even m'n hoedje op, of, doe m'n jas even vast. Dat vind ik nu leuk, dat spontane. Ik hoop dat ik die kinderen nooit het gevoel heb gegeven, dat ik een wethouder was. Daar heb ik echt naar gestreeft.’ | ||||||||
Hero WerkmanHet tweede slachtoffer in deze treurige komedie is fractievoorzitter en ex-wethouder voor Gemeentewerken, Hero Werkman. De man met de meeste voorkeurstemmen. Deze 33-jarige politicus is een kleurrijk buitenbeentje in de Weststellingwerfse samenleving en dat is hij. Acht jaar geleden kwam hij met vrouw, kinderen en vrienden uit Amsterdam naar deze contreie om er een commune te stichten. De commune hield niet lang stand en ook zo'n huwelijk strandde. Enkele jaren nadien trouwde hij opnieuw en woont nu met z'n vrouw in een bijzonder fraai en omvangrijk verluxste woonboerderij in Zandhuizen. Naast zijn politieke werkzaamheden is hij voorzitter van het bestuur van het coöperatief bouwbedrijf Moes U.A. te Zwolle. Hij en Jan Bruinink namen vijf jaar geleden als nieuwkomers in de gemeentepolitiek het initiatief om te komen tot een programcollege, waardoor de VVD en het CDA het recht op een wethouderszetel werd ontnomen. Hero en Jan waren in die dagen dikke vrienden. Tenminste zo zag het er naar uit. Jan Bruinink kwam veel bij Hero over de vloer en als je hem sprak, sprak hij veel in de wijvorm (Hero en ik). Is Hero nu erg teleurgesteld? Hero: ‘Meer dan dat. En dat niet zozeer doordat via een omweg de VVD in het college is gekomen, maar doordat je eigen mensen met wie je zeer vriendschappelijk bent omgegaan, zeer vriendschappelijk!, dat die verraad hebben gepleegd, want daar komt het toch op neer. Van Jan Bruinink had ik zoiets nooit verwacht. Dat hij z'n heil heeft gezocht bij het CDA en de VVD, dat zit me heel hoog. Dat kandidaten die zich niet genoeg door de fractie gesteund voelden, steun zochten bij de andere partijen. Er is ook nog een stukje ethiek en moreel in de politiek. Je bent of bij de Partij van de Arbeid of bij de VVD. Als je bij de PvdA bent, dan zal je moeten proberen bij de PvdA je heil te zoeken en niet bij de VVD. Het is ook verraad aan je kiezers. De mensen die op de PvdA hebben gestemd, hebben dat niet gedaan om met hun stem de VVD binnen te halen. Het zit ons allemaal heel hoog. Daarom wil de fractie ook niet meer via de commissies rechtstreeks met B & W de zaken afhandelen. We zullen vanaf nu een heel andere activiteit ontplooien en bij voorbeeld zelf met initiatiefvoorstellen komen. Dat we met deze heren eigenlijk niet meer samen kunnen werken, in welk verband dan ook, houdt niet in dat wij niet actief bezig zullen zijn, om te proberen de belangen van de bevolking zo goed mogelijk te behartigen.’ ‘Maakt het op gemeentelijk niveau nu zo veel uit of de wethoudersstoelen bezet worden door de VVD of PvdA? De laatste vier jaar waren ze bezet door de PvdA en juist in die tijd veranderde Wolvega in een dorp van banken en supermarkten.’ Hero: ‘Het maakt wel degelijk uit. Ik voel nu geen behoefte om allemaal op te sommen, wat | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
we voor de gemeente gedaan hebben. Maar je moet niet vergeten, dat een trein die eenmaal in beweging is gezet, niet van 't ene moment op 't andere stil gezet kan worden. Er zijn bepaalde besluiten genomen in het verleden en toezeggingen gedaan en dat kan je niet veranderen. En de komst van supermarkten is niet tegen te houden omdat het bestemmingsplan zich daar niet tegen verzet.’ ‘Dat Bruinink niet met de pers over z'n doen en laten wil praten, dat weten we. Maar het heeft mij zeer verbaasd dat jij vlak voor de verkiezingen niets tegen mij wilde zeggen over de Renbaan in Wolvega (zie Fr. Post No. 47 van maart 1978). De kiezer heeft toch recht te weten met wie hij te maken heeft. Anders heeft de hele verkiezing geen zin.’ ‘Er zijn twee zaken. Enerzijds is het zo, dat je natuurlijk een individuele mening hebt. Anderzijds is het zo, dat je als volksvertegenwoordiger bepaalde verplichtingen hebt ten aanzien van grotere groeperingen. Dat houdt concreet in dat de belangen van de groep prevaleren. Dat je je eigen visie ondergeschikt maakt aan de visie van het geheel. Tot een bepaalde grens natuurlijk. Ach je moet er ook niet zo zwaar aan tillen. In al dat politieke gedoe zit natuurlijk ook een stuk spel. Dat hou je.’ ‘O, dus wat Bruinink gedaan heeft is... ’ ‘Nee, nee! Er blijft altijd een stuk politiek moreel en ethiek. Kijk als Bruinink en Oosterhof voor de verkiezingen hadden gezegd wat ze wilden, dan hadden we er met z'n allen over kunnen discussiëren en ons standpunt kunnen innemen. Dat je dat niet doet, vind ik politiek immoreel. Geen zaak die de geloofwaardigheid dient. Hier is duidelijk achter ieders rug om gespeeld. Dat vind ik de democratie onwaardig. Ik heb er de grootst mogelijke moeite mee. De grootst mogelijke moeite.’ | ||||||||
De epiloog van het treurspelRaadslid Ton Kranenburg: ‘Gemeentepolitiek zie ik niet zozeer als politiek, maar meer als het behartigen van de belangen van je eigen groep of partij. Er is maar weinig speelruimte. Je krijgt als gemeentelijke overheid een bepaald budget en met vijf procent daarvan kun je wat spelen. Dat is dan de gemeentepolitiek. De rest is allemaal wettelijk geregeld. Je bent als gemeente vrijwel geheel afhankelijk van provincie en rijk. Wat de gemeentepolitiek betreft zijn de verschillen tussen de partijen dan ook niet groot. Vandaar dat het altijd mogelijk is, om op programmatische gronden overeenstemming te krijgen. Een college vormen is geen moeilijke zaak. Je vindt elkaar makkelijk.’
Ja, maar dan moet je je als raadslid geen oor laten aannaaien. |
|