De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
J.M.A. Biesheuvel
| |
[pagina 84]
| |
het gymnasium had doorlopen, hij had een dochter van zestien en een van veertien die allebei nog op school zaten. Laten wij het hondje niet vergeten en de twee poezen. Willem zat achter zijn bureau en dacht na over zijn leven. Er waren twee moeilijkheden: hij verdiende erg veel geld en hij maakte zich er zorgen om dat hij niet af en toe geld kon geven aan een instelling die voor medicijnen, onderdak, brood, sla, rijst en water voor arme mensen in de derde wereld zorgt. Hij voelde zich in zekere zin, behalve voor zijn eigen gezin, ook voor de armsten in verre werelddelen verantwoordelijk. Het was echter moeilijk om wat te geven: de afbetaling van het huis, een werkelijk kapitaal pand, prachtig gelegen in een grote tuin, het huis lag als een lekker puddinkje op een iets te groot bord, en bovendien de instandhouding van huishouding en gezin, het gebruik van de twee auto's slokten al het geld op. Willem had een vriend die als jurist op een ministerie werkte. Die man leefde eenvoudig en woonde in een huurflat van driehonderd gulden per maand, wat geen hoog bedrag was. Die vriend had geen kinderen, had veel vrije tijd, hij schilderde in zijn avonduren en kon, zelfs van zijn eenvoudige salaris, nog iedere maand tweehonderd gulden aan mensen in de derde wereld geven. Een merkwaardig geval. De chirurg schaamde zich in zekere zin. Hij besloot wat dit betreft voortaan niet meer onder te doen voor zijn vriend. Hij ging even aan het raam van zijn studeerkamer staan en zag hoe de directeur van een grote verffabriek, zijn buurman, honderd meter verderop uit zijn huis kwam, met zijn gehele gezin, in een grote, door een bediende zojuist schoongemaakte Amerikaanse auto stapte en wegzoefde. De hoge bomen langs de weg, waarschijnlijk de statigste bomenrij in Overveen, bestaande uit eiken en rode beuken, waren nu kaal, ze zagen er afschuwelijk en troosteloos uit, droevigmakend. Zwarte, natte en glibberige stammen, kale takken glinsterend van het ijs. Er was geen wind, alles stond stil als in een nachtmerrie. Dit waren bomen zoals ze alleen voorkomen in de diepste regionen van de dood. Het leek wel of de bomen nooit meer zouden leven en de chirurg verwachtte dat ieder ogenblik magere Hein zijn knekelkop vanachter een van de zwarte stammen zou tonen. Ja, er lag sneeuw op straat en ook op sommige takken lag sneeuw, maar veel mooier werd de wereld hier niet door. Willem hield van de lente: als alles in bloei stond, als alle bomen groen waren voelde hij zich een jonger mens.
Het moest ijskoud zijn buiten: een oude man kwam langzaam voorbij in de laan. Zijn voeten en zijn wandelstok beroerden de bevroren sneeuw. Het geluid van de sneeuw onder de voeten was geen knarsen meer, dit was eerder een hels kraken. In gedachten zag de chirurg de oude man vallen, hij zag zich reeds in de operatiekamer gebogen over het bekken en het gebroken heupbot. Maar de oude viel niet en verdween om de hoek. Willem ging weer achter zijn bureau zitten. Hij keek naar de bureauklok van zeer gedurfde vormgeving. Een paar minuten bleef hij doodstil zitten. Alleen roffelde hij af en toe een deuntje met zijn vingers op het grote bureaublad. Van beneden klonken de gewone geluiden van een huishouden in een groot huis. Pieter, zijn zoon, die vandaag voor een jaar naar een universiteit in Israël zou gaan, | |
[pagina 85]
| |
hoorde hij op zijn kamer bezig met het klaarmaken van zijn bagage. De meisjes kibbelden en zijn vrouw was met het dienstmeisje aan de afwas. Er was gisteren uitgebreid gegeten, er was leuk bezoek geweest en Willem vond het jammer dat hij niet aanwezig had kunnen zijn. Er was nog iets anders dat hem dwars zat: hoe moest hij zijn leven inrichten? Moest hij als een blind paard voort blijven rennen door de reeds bekende straatjes? Was het niet beter om een punt te zetten achter zijn carrière van geldmaker en zich wetenschappelijk verder te ontwikkelen? Hij zou kunnen promoveren en misschien hoogleraar worden. Eigenlijk was dat toch zijn grote wens. Maar om te promoveren moest hij tijd en geld hebben. Zijn vrouw en kinderen waren aan een zekere luxe gewend, aan vakanties en uitjes, aan opera en lekker eten. Hij besloot dat hij twee dagen in de week zou kunnen werken in plaats van zes. Dan zou hij tijd genoeg hebben om te studeren maar waarschijnlijk zou zijn vrouw het er niet mee eens zijn. Alleen de aflossing van de hypothecaire lening en de premies van de verzekeringen bedroegen al meer dan zestigduizend gulden per jaar. En vakantie moest er toch af en toe zijn. Zelf was hij in een zekere luxe groot geworden en niet graag zou hij zijn kinderen voor een paar jaar in armoe dompelen. Zoals het nu ging had hij in ieder geval nooit tijd om te promoveren. Hij werkte, en als hij eens niet werkte was hij blij zich te kunnen ontspannen met het lezen van een kort verhaal. En die zes weken in het jaar dat hij vakantie had, thuis blijven en proberen te studeren zou ook niets uithalen. Hij zette een plaat op en genoot van de muziek, het was een symfonie van Mozart. Er was nog een probleem, hoewel dat laatste niet zo hevig als de andere problemen in zijn ziel sneed: hij had een eilandje in bezit midden in de Vinkeveense plassen. Zijn eilandje lag precies op een zeer diepe plek in het meer. Hij hield ervan af en toe, als zijn gezin daar was, in het weekend naar dat eilandje te gaan. Hij had er een leuk houten huis. Er waren een zeilboot, een trapboot en een sloep. Na een dag op die rustige plek te zijn geweest kon hij er weer weken tegen. De laatste tijd echter begon het eiland af te kalven. Het begon langzaam op een paddestoel met de stam op de bodem en in het water en de hoed aan het oppervlak van het water te lijken. Nog een paar jaar en er zou niets meer van zijn eiland over zijn. De oorzaak van die kleine ramp waren de hekgolven van langsvarende plezierschepen met motoraandrijving. De enige manier om het eiland te redden was om het rondom te beschoeien en de gaten met losse grond vol te storten. Het eiland was ongeveer een kilometer in omtrek en het maken van een meter beschoeing in het diepe water kostte driehonderd gulden. Een eenvoudige rekensom leerde de chirurg dat het veilig beschoeien van het hele eiland rondom hem op een bedrag van driehonderdduizend gulden kwam te staan. Dat kon er nu echt niet meer af. Maar de golven van de plezierschepen zouden nooit ophouden tegen zijn eiland te slaan en de grond net onder de waterlijn af te doen kalven, ja, er moest nodig iets gebeuren. Maar hoe kon hij zoveel geld voor iets, in wezen, zo belachelijks opbrengen als hij niet eens geld had om aan het Rode Kruis te schenken? Over al dit soort dingen zat hij tot negen uur te piekeren. Wreed werd hij uit zijn overpeinzingen gestoord door zijn vrouw die vanuit de hal naar | |
[pagina 86]
| |
boven riep: ‘Willem, zou je de auto niet alvast klaarmaken? We moeten nu ieder ogenblik weg!’ Hij stond op en liep de trap af, hij trok zijn jas en sjaal aan, hij liep naar buiten en probeerde in zijn auto te gaan zitten, het lukte niet, het slot was bevroren. Met een sigarettenaansteker maakte hij het portiersleuteltje zo heet dat hij zijn vingers haast aan het ijzer brandde, vijf minuten was hij bezig voor hij de deur open had. Hij ging op de bestuurdersplaats zitten en kreeg nu de andere drie deuren tamelijk makkelijk open. Het starten van de motor duurde ook ongeveer vijf minuten. Willem schatte dat het wel twintig graden onder nul was. Nu kon hij de autokachel aanzetten, met volle kracht werd warme lucht de auto ingespoten. Willem stapte uit om sneeuw en ijzel van de ruiten te verwijderen, toen hij klaar was kwamen zijn vrouw en kinderen er juist aan. Hij probeerde de koffers van Pieter in het kofferuim te krijgen, maar ook daarvan was het slot bevroren. Nog eens was hij vijf minuten bezig, geholpen door zijn zoon, terwijl zijn dochters zich behaaglijk op de achterbank nestelden en zijn vrouw voorin ging zitten.
Eindelijk konden ze dan wegrijden, richting vliegveld Schiphol. Willem vond het moeilijk om voor een jaar van zijn zoon, zijn oogappel, afscheid te moeten nemen. Maar de jongen moest groot worden en leren op zijn eigen benen te staan. Het zou Pieter goed doen een jaar in een vreemd land te zijn, in een vreemde taal colleges te moeten beluisteren en met wonderlijke zeden en gewoontes kennis te maken. ‘Weet je zeker dat je alles hebt?’ vroeg de moeder, die trouwens Dorien heette, ‘heb je je boeken, je geld, je paspoort, heb je de cadeautjes?’ Pieter die anders tamelijk zwijgzaam was, babbelde nu honderd uit. Willem durfde niet al te snel te rijden, alle auto's reden trouwens niet harder dan veertig kilometer per uur. De hoge gebouwen van Schiphol en de kleurige staartvlakken van de hoge, geweidige vliegtuigen kwamen na veertig minuten in zicht. ‘Zul je ons regelmatig schrijven Pieter?’ vroeg Willem ‘en zul je je daar als een waardig lid van de familie Lecoultre gedragen?’ Hij reed zijn auto de parkeerplaats op en met zijn allen sjouwden ze de koffers naar de vertrekhal, waar een opgewonden en mysterieuze sfeer hing. Meisjes in blauwe mantelpakken met blauwe dophoedjes op liepen als de priesteressen die een mis voor een vliegreis opdienen, met gewichtige gezichten door de hal die zo groot was dat er vogels van palmboom naar cypres vlogen, geheimzinnige, haast fluisterende stemmen klonken door de luidsprekers: ‘Passagiers voor de vlucht naar Karachi naar pier B 23 alsublieft, uw vliegtuig zal over een kwartier vertrekken..., laatste oproep voor passagiers met bestemming Parijs om naar pier C 5 te gaan..., professor Sekino from Tokyo to information please..., nous vous souhaitons un bon voyage.’ Pieters koffers werden gewogen, zijn papieren werden bekeken. Toen nam een schier eindeloos zoenen en afscheid nemen aan. Willem moest zich omdraaien om zijn ogen vluchtig af te vegen. Nu pas besefte hij hoe groot zijn zoon was geworden, hoe volwassen. ‘Het is een internationale gewoonte bij het college geven dat de docent eerst zegt wat hij gaat zeggen, dan zegt hij wat hij wil zeggen en vervolgens zegt hij wat hij heeft willen zeggen..., dus nooit in paniek raken, ook | |
[pagina 87]
| |
als je in het begin door taalmoeilijkheden niet onmiddellijk alles kunt begrijpen, en zul je iedere dag schone kleren aantrekken? Dat is heel belangrijk in een warm land. Ik hoop in ieder geval dat je niet als een homoseksuele balletdanser die LSD gebruikt, thuiskomt. Zul je beleefd zijn tegen oom Peter? En ga niet teveel naar feestjes toe, zet het in ieder geval nooit op een zuipen. En laat de meisjes voorlopig nog maar met rust,’ zei hij, ‘nu ja, je weet zelf heel goed hoe je je moet gedragen, dat fototoestel kun je rustig meenemen naar je zitplaats.’ Hij schudde zijn zoon de hand en keek hem daarbij glimlachend aan. Dorien hield ook een heel verhaal. Ze had de toespraak blijkbaar vannacht, tijdens het woelen, uit haar hoofd geleerd, want het leek of ze uit een boek voorlas. Het was een heel plechtig moment. Een dikke zoen en een aai over de nekhaartjes van de jongen. Toen zoenden de meisjes nog een keer. ‘Neem je voor mij een joodse bijbel mee?’ ‘Vergeet niet de jubileumpostzegels voor mij te kopen.’ Pieter rechtte zijn rug, zijn gezicht kreeg een ferme, vastbesloten uitdrukking, dezelfde houding had hij nu als alle passagiers, rechtop liepen ze, vrolijk en zelfbewust naar een zeker doel, de wegbrengers achterlatend in een vorm van berusting en wanhoop: ‘Morgen weer opereren,’ ‘morgen weer de vaat.’ Ja waarachtig, het is net of de passagiers de poorten van de hemel al wijd open zien staan, ze zijn op weg en de uitwuivers staan met gebogen ruggen, met doffe ogen, beteuterd, ze staan als plumpuddingen op drijfzand, toch wuiven zowel passagiers als uitwuivers, maar de eersten doen het aanzienlijk natuurlijker dan de laatsten. Willem, Dorien en de dochters gingen naar het dak van het gebouw waarvandaan ze het vliegtuig konden zien opstijgen. Een kleine twintig minuten moesten ze wachten. Er stond een lichte bries, maar omdat het zo koud was, leek het of die door de kleren heenblies. Willem voelde even aan zijn pieper. Belachelijk dat hij zelfs hier opgeroepen kon worden. ‘Ik heb nog tegen Pieter gezegd dat hij veel te lang haar had voor Israël,’ zei een van de meisjes, ‘je hoort daar kort haar te dragen, anders denken ze dat je een nozem bent of opium gebruikt, bovendien is het land veel te warm voor lang haar.’ Ze zagen het toestel vertrekken. Binnen drie minuten was het over de koude horizon verdwenen. De meisjes zwaaiden nog even. Als een begrafenis in de grond lijkt op een reis met een door een stoomlocomotief getrokken wagon, dan lijkt een crematie op een vlucht in een reuzen jet toestel. Tien minuten later zaten ze weer in de auto. De motor sloeg nu onmiddellijk aan. ‘Zou Pieter helemaal gefouilleerd zijn?’ vroeg een van de meisjes, ‘ze zijn toch zo streng op die vluchten naar Israël?’
Het werd een heel wonderlijke, lastige dag die maandag waarop oudejaarsdag viel. Ongeveer op de splitsing van de grote weg in de Haarlemmermeer richting Haarlem en richting Amsterdam, daar waar 's avonds de oranje lampen ophouden te branden, viel de motor van de wagen stil. Willem stapte uit en zette de motorkap open. Daar zijn kennis van motortechniek omgekeerd evenredig was aan de kennis van de anatomie van het menselijk lichaam, kon hij maar weinig uitrichten Met een zucht kwam hij weer in de auto zit- | |
[pagina 88]
| |
ten. Nu er geen verwarming meer was werd het snel koud. Ze wachtten ongeveer twintig minuten en toen leek het of het in de auto zelf twintig graden vroor. ‘Heb je dan die plaids niet bij je?,’ vroeg Dorien. ‘Heb ik voor de warmte bij de geit in de schuur gelaten,’ zei Willem. Ze zaten te vernikkelen van de kou. Eindelijk stopte vlak voor hen een wegenwachtautootje en de man in het groene uniform werd door de vrouwen met kreetjes van vreugde ontvangen. De man rommelde wat aan de motor. ‘De carburateur zit verstopt,’ mompelde hij. Binnen twee minuten was de motor weer draaiklaar. De rest van de rit verliep zonder moeilijkheden. Thuisgekomen ging Willem weer op zijn studeerkamer zitten. Het dienstmeisje vertelde dat er geen telefoon was geweest. De pieper was in de jaszak van Willem ook de hele reis niet overgegaan. Het was nu twaalf uur tussen de middag. Hij glimlachte aan zijn bureau en mompelde: ‘Als ze me nu vandaag eens met rust lieten?’ Hij dacht aan zijn zoon en vroeg zich af of hij geestelijk sterk genoeg was om zich door alle moeilijkheden die een verblijf in den vreemde met zich meebrengt, heen kon slaan. Nu Pieter weg was merkte Willem pas hoeveel hij van zijn zoon hield. Het was hem droevig te moede te moeten bedenken dat hij een jaar lang niet de snaakse opmerkingen en de vrolijke lach van zijn zoon zou horen. Maar langzamerhand begon hij weer te peinzen over de problemen waar hij zich tussen acht en negen uur al aan had gewijd. Moest hij zich nu aan de wetenschap wijden of niet? En hoe kon hij geld vrijmaken voor arme mensen in de derde wereld? Hij voelde zich belachelijk tegenover zijn vriend die vier maal minder verdiende dan hij, maar die zich een moreel hoogstaand en verdienstelijk wereldburger, iemand met een geweten toonde. ‘Zestigduizend ballen voor huis en verzekering per jaar,’ mompelde Willem. ‘Driehonderdduizend bij elkaar opdat mijn eiland niet instort, wat een gesodemieter allemaal.’ Hij droomde van een wetenschappelijke carrière, maar wist niet hoe hij dat idee moest verwezenlijken. Hij werd geroepen voor het eten. Het geroosterde brood met zalm, de meloen liet hij zich best smaken. Toch lieten zijn problemen hem niet los. Hoe kon hij zich losmaken uit de sleur? En hij voelde zich schuldig, schuldig tegenover alle mensen die met zijn vieren, soms met zijn vijven op een flatje wonen. Hij had achttien kamers, drie badkamers, twee keukens en een garage. In de garage huisden de geit en de drie schapen. Er stonden nog twintig verhuisdozen die nog steeds niet waren uitgepakt. Daarom stonden de twee auto's altijd buiten. ‘Een dienstmeisje, twee auto's, kast van een huis, veel kunst, gewild chirurg, leuke vakanties, veel boeken, veel platen,’ spookte het in Willems hoofd. Hij keek naar zijn vrouw en zijn dochters, Lola en Josine. ‘Fijn dat je nu eens thuis bent,’ zei zijn vrouw. ‘Zeker, zeker liefste,’ antwoordde Willem, ‘het is toch eigenlijk gekkenwerk de laatste tijd: je loopt te rennen en te sloven. De hele week en vaak in het weekend ben je in het ziekenhuis. Ieder ogenblik moeilijke klussen. En dan de verantwoordelijkheid die je draagt. Ik voel me schuldig tegenover die oude man.’ ‘Bij wie je een long hebt weggenomen?’ vroeg Dorien. ‘Inderdaad’, zei Willem, ‘ik kan het niet verkroppen dat hij de nacht na de operatie overleden is, zijn hart kon het niet verwerken. Ik vraag me af of ik dat van tevoren niet had kun- | |
[pagina 89]
| |
nen bekijken. Je raakt vermoeid, je loopt in een tredmolen en nooit kom ik er meer uit. Dat maakt me droevig. Je zou eigenlijk als chirurg een maand moeten werken en dan een maand vrij hebben. Het werk is te inspannend.’ ‘Mogen we Yvonne, Kees en Jannie even op gaan halen?’ vroeg Lola, ‘je weet wel voor dat toneelstukje.’ ‘Dat is best,’ zei Dorien, ‘dan kunnen Pappie en ik meteen even rustig uitpraten.’ De kinderen tolden de hal in, trokken dikke kleren aan en renden het huis uit. ‘Ik heb geen tijd voor mezelf,’ klaagde Willem toen de kinderen weg waren, ‘het wordt me werkelijk te druk. De voortdurende inspanning en zorg wordt te groot. Maar er zijn nog andere problemen, veel belangrijker moeilijkheden die me dwars zitten.’ Dorien schrok. ‘Wat heb je nu weer?’ vroeg ze. ‘Mag ik soms geen moeilijkheden hebben?’ vroeg Willem verongelijkt. ‘Maar natuurlijk schat,’ zei Dorien en ze gaf hem een kus op het voorhoofd. Hij zuchtte en ging gemakkelijk onderuit zitten. ‘Ik ben bang van de telefoon en de pieper,’ mompelde hij, ‘ik haat die dingen, geen ogenblik gunnen ze me rust.’ ‘Vandaag gaat het anders wel,’ merkte zijn vrouw op. ‘Tot nu toe,’ zei Willem geringschattend, ‘maar ieder ogenblik kan er wat gebeuren en dan ben ik weer de klos. Dacht je nu werkelijk dat ik op deze manier kon uitrusten? Dat is gewoonweg zitten op een vulkaan die ieder ogenblik kan gaan werken. Maar dat is het ook niet wat me echt dwars zit.’
Dorien trok vragend haar wenkbrauwen omhoog. En toen vertelde hij het hele verhaal over zijn verlangen naar een professoraat, over de derde wereld-problemen, over zijn schuldgevoel tegenover zijn vriend Pieter die maandelijks zoveel geld weggaf. Hij jammerde over het afkalven van het eiland. Zijn geld verdween in een bodemloze put. Dorien probeerde hem te troosten. Hij zag er melancholiek uit. Holle ogen, een echte hypochonder. ‘En er is nog iets dat ik je niet durf te vertellen,’ ging hij door. ‘Wat dan?, zeg het maar lieverd,’ zei zijn vrouw vriendelijk. Willem snoot zijn neus, borg omzichtig zijn zakdoek weer op en tuurde naar een bruin plekje aan het plafond. Hij zuchtte nogmaals en beet op de nagel van de wijsvinger van zijn rechter hand. ‘Je heb die trekkingen weer!’ riep zijn vrouw, ‘och arme schat ik kan er toch ook niets aan doen. Je moest eens weten hoe medelijden ik met je heb. Maar we zitten nu eenmaal in het schuitje: alle chirurgen met een beetje inkomen wonen in een groot huis en we moeten aan de kinderen denken. Waarom zou je nu ineens willen promoveren? En als het moet kunnen we best iedere maand tweehonderd gulden aan het Rode Kruis overmaken, als dat je een plezier doet. Het hangt er maar vanaf hoe ik mijn administratie inricht. Heus er is wel iets op te vinden. Bovendien is dat bedrag jaarlijks aftrekbaar van het belastbaar inkomen. En dat eiland daar vinden we ook wel wat op. Misschien kan die beschoeiing toch veel goedkoper? Je moet het eens aan Jan vragen... ’ ‘Welke Jan?’ vroeg Willem onrustig omdat hij er niets van geloofde. ‘Mijn zwager,’ zei ze, ‘die is toch aannemer, hij weet er vast wel iets op te vinden. Waarom zou het precies drie ton moeten kosten? Misschien is een ton wel genoeg. En hoogleraar hoef jij helemaal niet te worden, lieve schat. Iedereen heeft achting voor je. Je vrouw en je kinderen houden je in aanzien en kijken tegen je op. Dacht je dat eigenlijk niet veel meer chirurgen | |
[pagina 90]
| |
wetenschappelijk werk zouden willen doen? Maar al was je morgen professor dan zouden we tòch dit huis op moeten geven. En denk eens aan de armoe die eraan voorafgaat. Je hebt minstens vijf volle jaren nodig om te promoveren. Je hebt nu huis, vrouw en kinderen. Je hebt alles bereikt wat je maar zou kunnen. Heus lieveling, duizenden mannen zouden jaloers op jouw bestaan zijn. Denk eens aan die gastarbeiders. Denk eens aan al die mannen die helemaal geen verantwoordelijkheid hebben te dragen. Dacht je dat het leuk was om als een overbodig type door het leven te gaan? Het is toch fijn als mensen je nodig hebben. “Dokter kunt u mij helpen?” dat soort dingen. Heus je zorgen lijken mij schromelijk overtrokken.’ ‘Ja maar...,’ probeerde Willem te berde te brengen, doch zijn vrouw ratelde door. Met haar was vandaag gewoon niet te praten. Als ze maar eens één dag begrip had voor zijn moeilijkheden. ‘We hebben allemaal onze moeilijkheden,’ zei ze, ‘dacht je dat een professor soms zonder zat? Die zit weer met die malle democratisering aan de universiteit. De studenten schrijven hem voor wat hij doceren moet. Dat komt toch helemaal niet overeen met jouw gevoel van waardigheid?’ ‘Het valt in de medische faculteit overigens best mee, heb ik me laten vertellen,’ zei Willem. Dorien begon haar nagels te vijlen, ze stifte haar lippen, ze stak een sigaret op. Terwijl ze naar buiten keek en haar wenkbrauwen fronste zei ze: ‘Maar er was nog iets anders, zei je?’ ‘Ach dat is niets,’ lachte Willem, ‘het stelt werkelijk niets voor.’ ‘Maar nu je erover begonnen bent wil ik het toch weten,’ merkte Dorien op. ‘Ach,’ zei Willem glimlachend, hoewel hij een gezicht probeerde te zetten of hij het werkelijk verschrikkelijk vond, ‘er is niets om van te schrikken, maar... ’ Dorien stond van haar stoel op en keek hem met troebele blik aan. ‘Niets om van te schrikken,’ monkelde ze, ‘nou dan weet ik het wel.’ Ze waste haar handen en kwam weer zitten. ‘Nou?’ vroeg ze. ‘Het gaat om een verpleegster,’ zei Willem. ‘Ze heeft geloof ik haar zinnen op mij gezet. Ik negeer haar volkomen maar ik heb toch niet kunnen voorkomen dat er zekere geruchten door het ziekenhuiswereldje gaan: men zou haar bij mij op schoot hebben zien zitten om drie uur 's nachts na een moeilijke operatie. Er wordt vergoelijkend over gedaan. In de trant van: “Zoiets komt meer voor, je moet iets hebben om je spanningen op af te reageren.” Maar er is werkelijk niets aan de hand. Dat geloof jij toch wel? Ik zou het zo onaangenaam, grievend en vervelend vinden als een vreemde je zoiets vertelde. Werkelijk, bij alles wat me heilig is, er is niets aan de hand.’ Dorien glimlachte terwijl hij haar op schoot trok. ‘Natuurlijk geloof ik je,’ zei ze, ‘waarom zouden er moeilijkheden zijn? Ik heb immers tot nog toe niets ervan gemerkt? En je bent lief in bed, dat is het belangrijkste. Werkelijk..., ik zou het niet eens geloven als iemand het me vertelde.’ Willem streelde haar haar en haar nek. Ze had prachtig vallend bruin-rood golvend lang haar, lieve ogen, een mooie mond, een intelligent gezicht. ‘Weet je wat ik zou willen?’ zei Willem. Dorien lachte: ‘Ik weet het al.’ ‘Ik zou de pieper willen begraven en de telefoonlijn doorsnijden, de meisjes voor de hele middag wegsturen en samen met jou in bed duiken.’ ‘Nee, dat gaat niet schat,’ zei zijn vrouw, ‘en dat weet je zelf ook heel goed. Misschien wordt | |
[pagina 91]
| |
je helemaal niet geroepen en de meisjes en Kees komen hier straks toneel doen, wacht nou gewoon tot vannacht.’ ‘Hoe vaak sta ik 's nachts niet te opereren?’ vroeg Willem, ‘hoe vaak ben ik niet te moe om te vrijen als ik in bed stap?’ Hij legde zijn rechterhand op de knie van haar niet te slanke en ook niet te mollige been en schoof hem, de dijen strelend, onder haar rok. Het dienstmeisje kwam binnen. ‘Moet ik afnemen?’ vroeg ze, ‘oh neem me niet kwalijk.’ Ze kleurde en stapte onmiddellijk de hal weer in. ‘Hier, neem nog wat nootjes,’ zei Dorien terwijl ze hem een schaaltje toeschoof. Met zijn linkerhand nam Willem een handje vol van de nootjes en wierp alles tegelijk in zijn mond. (Is het u trouwens wel eens opgevallen hoe mensen eigenlijk nootjes eten? Iedereen doet het anders: de een neemt steeds een pinda uit het schaaltje en steekt die voorzichtig en verrukt proevend in zijn mond, dat zijn de aarzelaars, je hebt mensen die nemen een hele hand en nemen steeds één nootje uit hun hand, je hebt types die gebruiken hun hand als een trechtertje vol pinda's die ze af en toe, met het hoofd in de nek geworpen, boven hun mond houden, er zijn erbij die hele happen uit een volle hand nemen, iemand als Willem weer werpt tegelijk een heel handje nootjes in zijn mond, dat zijn de gulzige en ambitieuze types). Ze zaten lekker. ‘Nee, niet doen,’ giechelde Dorien, ‘mallerd, dat doe je toch niet in de keuken.’ Willem maalde de nootjes fijn. Er was een steentje bij. Hij had er geen erg in, hij beet er iets te hard op en er brak iets in zijn gebit. ‘Verdomme,’ mompelde hij en spuugde de nootjes, die nog in zijn mondholte zaten, het steentje en de dure, prachtig passende jacket van zijn rechter bovensnijtand in zijn hand. De lust om te vrijen was onmiddellijk weg. Hij stond op en ging in de spiegel kijken. ‘Die zat al acht jaar en nu breekt hij af,’ zei hij terwijl hij verbaasd naar het stompje tand dat over was keek, een belachelijk gezicht, God, wat een armoedig type was hij nu als hij glimlachte, ‘ik ga onmiddellijk George bellen.’ George was een tandarts en een vriend. Het bleek dat George op vakantie was. ‘Niets aan te doen,’ zei Dorien, ‘dan kun je pas morgen of overmorgen naar een tandarts.’ Door het kleine ongeluk voelde Willem zich mismaakt. ‘Zo kan ik toch geen operatie doen?’ vroeg hij. ‘En er komen vanavond tegen elven gasten,’ merkte Dorien op. ‘Ik ga naar boven,’ zei hij, ‘ik ga naar mijn kamer, er liggen nog stapels tijdschriften met de wikkel erom.’ Weer keek hij in de spiegel en vond dat hij er belachelijk uitzag. Hij probeerde te glimlachen en te praten terwijl hij met zijn bovenlip of tong het stompje tand bedekt hield. Het wilde niet lukken. ‘Die tand is het ergste niet,’ zei hij, ‘het gaat mij om die vermaledijde telefoon en de pieper.’ Toen verdween hij naar zijn kamer. Hij bleef een half uur stil zitten en het begon allemaal weer overnieuw te spoken in zijn hoofd: hoogleraar worden, derde wereld laten barsten, afkalvend eiland. Tenslotte begon hij met vermoeid gebaar de wikkels van de Amerikaanse en Engelse tijdschriften te halen. Hij begon te studeren in een maanden oud nummer van The Lancet. Het kostte hem de grootste moeite om zijn aandacht bij de lectuur te houden. In een ruime en gehorige kamer naast de studeerkamer waren nu Kees, Yvonne en Jannie die juist waren aangekomen, samen met Lola en Josine bezig met het repeteren van het toneelstukje. Willem hoorde Lola en Josine luid la- | |
[pagina 92]
| |
chen. Jan en Peter die ook meededen waren eveneens aangekomen. Het was eenvoudigweg een geraas in die kamer. ‘Troon mij dan mede naar uw machtig paleis,’ hoorde hij Lola voordragen, ‘gij hebt niets voor mij te verbergen, ik wil van nu af aan precies weten hoe we ervoor staan.’ ‘Zeg dat toch niet zo truttig,’ gilde Josine, ‘jij kan helemaal niet toneelspelen.’ ‘Het is beter als we weer bij het tweede bedrijf beginnen,’ hoorde Willem Kees zeggen. ‘Binnen voor de donder, ik zeg kom binnen!’ ‘Goedenavond heer, wat een koude en welk een storm. Ik kom u de zak met goud brengen.’ ‘Goed, wilt u drinken? Zet die zak maar in de hoek.’ ‘Als u mij toestaat graaf, geef mij dan een glas hete punch, maar eigenlijk heb ik nog een bericht voor de gravin, wij weten nu waar Joachim is.’ (Gestommel en druk gepraat). ‘Mijn zoon?!, maar dat gaat mij toch ook aan? Dus hij is niet in de storm op zee omgekomen?’ ‘Ik vind dat storm op zee een beetje overbodig,’ hoorde de chirurg Kees zeggen, ‘alleen in de stórm of alleen op zéé lijkt mij veel beter.’ ‘Dan gaan we erover stemmen!’ riepen de kinderen. Er begon nu een heel spektakel in de grote kamer. Juist wilde Willem er iets van gaan zeggen, - oh op een heel vriendelijke manier, iets in de trant van: ‘Jongens ik zou zo graag wat willen lezen, mijn kamer grenst aan deze kamer en de tussenmuur is nogal gehorig, kan het niet een klein beetje zachter?’ - toen de telefoon ging. Willem schrok zich een hoedje. Voor hij opnam wist hij eigenlijk al dat het ziekenhuis dringend om de ingreep van een bepaald persoon zat te springen. Hij nam op: ‘Met Lecoultre... met wie?... oh ik weet het alweer, ja Pim!... dat is ook een tijd geleden zeg... ja,... ja,... zeg ik wi... ja natuurlijk... zeg ik wi..., wat zeg je? Oh ja natuurlijk!... Vanavond langskomen, nee maar dat is prima, dat is anders ook een tijd geleden, nee maar die ouwe Pim!, en hoe gaat het met moeder de vrouw?... nee... wat?... ja natuurlijk... zeg Pim, zeg ik wi... ik wou... nee vanzelfsprekend niet, dus vanavond komen jullie langs? Er komen nog meer mensen. We zijn al met zijn achten geloof ik. Ja, de kinderen blijven ook op. Willen jullie Petertje meenemen? Die kan hier anders best slapen hoor. Ik dacht dat het het ziekenhuis was. Ik word nog stapelmesjogge van dat werk! Wat?... Ja man!, dat is gewoon geen doen meer, ieder ogenblik kan die telefoon gaan. Trouwens ik heb nooddienst dus de pieper kan ook gaan, man je wordt er gek van. Maar wat ik zeggen wilde, ik wou... ja,... nee kijk eens aan!... wat zeg je?... ik wi... nee ook niet. Nou dat is dan afgesproken. Dus elf uur vanavond. Zeg ik wilde over drie weken een feestje geven omdat ik dan precies tien jaar chirurg ben, heb je zin om dan ook te komen? Ja, nou ja precies,... even kijken, ja tweeentwintig januari, als je dan tegen negenen langs komt wippen? Ja... nou ja, in ieder geval zie ik je vanavond, ja, dat is dan afgesproken, okido,... okay, doen we,... goed, ja tot ziens, hoei!... ja dag tot vanavond, hoei!’ Hij legde de hoorn op de haak. ‘Zo kan ik niet werken,’ dacht hij ‘laat ik nu dat schilderijtje uit Schotland eens ophangen.’ Hij haalde in de schuur een gereedschapskist en bracht die naar zijn kamer. Hij pakte een flinke spijker en begon, na nauwkeurig gekeken te hebben hoe het schilderijtje komen moest en of het touwtje achterop waaraan het hangen moest strak of slap | |
[pagina 93]
| |
stond, het ding in de muur te rammeien. Na vijf slagen op de iets te grote spijker, - Willem had trouwens al lichtelijk het idee dat er iets loos was -, spoot er water in zijn gezicht. En die straal hield niet op. Hij moest het hele bureau opzij schuiven vóór de straal water eindelijk gewoon op de grond terecht kwam. Hij probeerde de spijker in het gat te duwen. De kalk liet los en het gat werd steeds groter. ‘Noodverband, infuus, narcose,’ dacht hij. Hij wilde een washandje om de leiding binden. Met een schroevedraaier probeerde hij de kalk en de stenen, broos gesteente, tot achter de leiding weg te steken, hij wilde koste wat het kost een noodverband aanleggen, wat hij echter ook probeerde, de waterleiding kreeg hij niet te zien. ‘Die bloedt dood,’ dacht hij. ‘Zuster!’ riep hij. Niemand antwoordde. ‘Dorien!’ riep hij zo hard hij kon, probeerde de spijker weer in het gat te duwen. Zijn vrouw hoorde hem niet. De vloer werd natter en natter. Zijn makkelijke broek, zijn trui, hemd en ondergoed waren al doorweekt. Toevallig kwam Carla even de kamer binnen. ‘Pappie,’ zei ze binnentredend, ‘ik zou zo graag..., maar wat is er aan de hand? Wat doe je? En de hele vloer is nat. Is de waterleiding soms gesprongen? En wat doe je dan? Oh wat ben je toch een sukkel. Ik verhelp het wel even.’ Ze rende de trappen af naar de kast naast de voordeur en draaide de hoofdwaterkraan uit. Het spuiten op Willems kamer hield op. Het toneelstuk ging door. Onderdehand verkleedde hij zich en trok droge kleren aan. Dorien dweilde de kamer aan. De aquarel was geheel verprutst, alle kleuren liepen nu door elkaar. Alle nummers van The Lancet waren nat. Het water zat zelfs in de laden van het bureau. ‘Nou moet de telefoon gaan,’ dacht hij, dat zou er nog bij moeten komen.’ Het ding ging echter niet over en de pieper piepte niet. ‘Hij heeft hem gewoonweg dóór zijn raap geschoten graaf!’ hoorde hij, ‘nee sukkel, zo zeg je dat niet, de nadruk ligt niet op dóór maar op rááp.’ Dorien dacht dat nu het ogenblik was aangebroken waarop ze haar idee dat reeds maanden in haar hoofd broeide, wel eens kon spuien. ‘Willem,’ zei je, je kent de Klatteweg toch wel? Er staat daar zo'n dot van een huis. Het heeft een kamer minder dan het onze, maar de tuin is groter... ’ ‘Ik ga de loodgieter bellen,’ zei Willem. Die was echter niet te bereiken. ‘We halen wel water bij de buren,’ zei Dorien, ‘zo'n werk is dat niet en hoeveel water heb je nu eigenlijk nodig? Wees blij dat het geen verwarmingsbuis was. Het huis aan de Klatteweg ligt veel meer op stand en het gaat me vervelen hier. We wonen hier nu al zo lang. Daar is het veel makkelijker om boodschappen te doen en in de garage kun je de geit, de schapen en zeker twee auto's kwijt.’ ‘Zo lang hier wonen,’ lachte Willem schamper, ‘wat is dat nou toch voor onzin? Er staan nog twintig onuitgepakte verhuisdozen in de garage.’ Ze begonnen te kibbelen. Dat duurde ongeveer tien minuten. Toen daalde Dorien weer af naar de huiskamer. Ze had geprobeerd van een zwak moment bij Willem gebruik te maken en het was haar niet gelukt. Morgen zou ze er zeker op terug komen. De telefoon ging weer en bibberend nam Willem op. ‘Met moeder?, ja uitstekend..., ik wens u ook een gezellige avond,... ja juist, u wilt Dorien hebben? Ik zal even doorverbinden.’ Hij drukte op de knop, wachtte tot er aangenomen was en legde de hoorn op de haak. Hoorde hij | |
[pagina 94]
| |
daar die ellendige pieper? Nee, gelukkig niet. In het toneelstukje kwam een bel voor en daar werd nu met een stokje op gehamerd. Hij ging achter zijn bureau zitten: ‘Eindelijk rust.’ Hij begon nu een boek van een collega te bekijken. Het handelde over het hechten van levers bij een ‘cervelaat’-laesie. Het was erg boeiende kost. Maar na tien minuten lezen zat hij weer in dezelfde problemen van vanmorgen. De gewone vragen die bij iedereen opkomen als het oudejaar is. ‘Wat is nu eigenlijk de zin van mijn leven?’ ‘Doe ik wel goed?’ ‘Moet ik nu niet eens alles omgooien, gewoon het roer om en de hele zaak een andere wending laten nemen?’ Hij kon niet lezen. Angstig keek hij naar de telefoon. Hij hoorde het lawaai van het toneelstukje. ‘Laat ik nu eindelijk die oude Remington machine eens repareren,’ dacht hij. De chirurg stond op en ging het toestel halen. Het stond achter kisten weggestouwd op zolder. Drie jaar geleden was het toestel stuk gegaan. De kater had er tegen gesproeid en sindsdien bewoog de wagen niet meer als je op de spatiebalk drukte. Vol liefde streelde hij het apparaat toen hij het gevonden had. ‘Heb ik mijn drie scripties op geschreven,’ dacht hij, ‘vader heeft er zijn proefschrift zelf nog op getikt, dat ding is oud, uit negentienhonderdentien, moet een hoop geld waard zijn, ik hou ervan, misschien is het mankement maar een kleinigheid, waarom zou ik het niet kunnen maken, dat apparaat?, misschien is het een kwestie van olie geven, maar als de wagen eraf moet dan weet ik het niet. Zou ik gelukkiger zijn geweest met alleen maar de opleiding van ambachtschool? Dan had ik vanmorgen de carburateur kunnen maken, nu de schrijfmachine, ik had eraan gedacht de hoofdkraan dicht te draaien. Het enige wat ik kan is opereren.’ Hij sjouwde met het toestel de trap af. Hij vergiste zich in een tree, hij was moe, zijn handen en zijn knieën bibberden, en liet, - hij gaf een gilletje van woede -, de machine van de trap donderden. Dorien kwam uit de keuken naar de overloop gerend. Samen bogen ze zich over het nu geheel kapotte toestel. De wagen was losgeraakt en lag zielig naast het toestel. ‘Kan ik niet maken,’ dacht de chirurg. De kinderen kwamen kijken. Kees, - die Willem overigens nauwelijks kende -, zei: ‘Moet ik dat even repareren meneer? Ik ben bromfietsen en schrijfmachines gewend.’ Voorzichtig droeg de jongen het toestel en de wagen naar Willems bureau. Na vijf minuten te hebben getuurd kwam de jongen tot de slotsom dat er een veertje en een palletje miste. Iedereen zocht en zocht op de overloop. Tot Willems verbazing werden de kleine onderdelen gevonden. Nu ging het toneelstuk weer door, Kees kon wel even gemist worden. ‘Graaf! op de horizon liggen twaalf schoeners, kunnen het oorlogsschepen zijn? En wat zijn ze dan van plan?’ hoorden de chirurg en de jongen Kees die rustig in het binnenste van het toestel zat te morrelen. Afwisselend gebruikte hij drie kleine schroevedraaiers en twee tangetjes. Hoe deskundig waren die kleine, tengere jongenshanden daar bezig! ‘Prachtige gereedschapskist hebt u anders meneer,’ zei de jongen. ‘weet u wel dat het echt een kist voor een fijninstrumentmaker is? Dat is helemaal geen huishoudkist.’ Binnen een half uur was de machine gemaakt, Willem bedankte de jongen, hij gaf hem tien gulden om er een boek van te kopen. Kees wijdde zich weer aan het toneelstukje en Willem kroop achter de ma- | |
[pagina 95]
| |
chine op zijn bureau. ‘Hallo vader,’ schreef hij, ‘ik weet wel dat u al acht jaar dood bent, maar de Remington doet het weer.’ Dorien kwam naar de studeerkamer en vroeg: ‘Wat doe jij nou? Zit je te tikken? Ik wist helemaal niet dat jij eigenlijk tikken kon.’ Plotseling gaf ze een gil en rende de trappen af. Willem rook een zekere brand- of schroeigeur. ‘Alle oliebollen zijn verbrand!’ hoorde Willem haar roepen. ‘Graaf!, wat nu?’ hoorde hij uit de zijkamer, ‘het lot heeft zich tegen ons gekeerd, maak de kanonnen gereed, als het kruit maar niet nat geworden is, pas op dat er geen ongeluk gebeurt, het eerste schot wordt pas dan gelost als ik het sein ertoe geef.’ ‘Mannen voorwaarts,’ klonk een piepstem. Het was de stem van Josine die in moest vallen voor een jongen die met zijn ouders op wintersportvakantie was. Willem lachte. De telefoon ging weer, de chirurg nam aan, er was niets aan de hand, het was voor de kinderen. ‘Professor worden,’ tikte hij, ‘dat is mijn wens. Laat dat eiland maar in het water zakken. Nun muss sich alles, alles wenden... ’ Hij ging tevreden achteruit zitten. ‘Vrije dag,’ dacht hij. ‘God, als Gij bestaat, geef dat ik vandaag niet lastig gevallen word. Ik heb vannacht tot drie uur gesneden en gehecht. Ik ben op.’ Langzaam, - het oefenen van het toneelstuk was plots afgelopen en Yvonne, Kees en Jannie waren naar huis, Lola en Josine, de dochters hadden besloten om nog even te gaan schaatsen -, sukkelde hij in zijn stoel achter het bureau in slaap. Een uur lang kon hij zo rustig slapen. Dorien vond het verdacht rustig op de studeerkamer en keek even om de deur. Toen ze haar man zo zag zitten, de handen gevouwen op schoot en het hoofd bungelend op het ritme van de impulsen uit het onderbewustzijn, glimlachte ze en dacht: ‘Wat een schat is het toch, inderdaad heeft hij het niet makkelijk als je alles bij elkaar neemt,’ vervolgens ging ze naar beneden en dook in he boek Laughter in the dark van Nabokov en ze vond dat het in moeilijk Engels was geschreven. Toen ze tot de slotsom kwam dat ze om de twintig woorden een woord moest opzoeken in het woordenboek, legde ze het boek terzijde. Het was nu doodstil in huis.
Ze zag de kale glinsterende bomen voor de deur, roerloos in de laan, ze zag de schilderijen langs de wanden, de open haard, de boekenkast, de platenspeler, de televisie... ‘Alles heel gezellig,’ dacht ze, ‘maar toch wil ik verhuizen, op de een of andere manier bevalt het mij hier niet. Het is alleen de kunst om Willem zo ver te krijgen dat hij begrijpt wat ik bedoel. Het gaat niet zozeer om de verbetering van stand, ik voel me gewoon niet lekker in dit huis... ’ Ze luisterde aandachtig en hoorde een vreemd getik, een geroffel, in ieder geval een vreemd geluid dat uit de keuken kwam. ‘Pieter natuurlijk,’ dacht ze, ‘hij trommelt op het tafelblad... nee, kan niet, die is onderdehand boven de Middellandse Zee of al aangekomen.’ Vlug liep ze naar de keuken, misschien was het dienstmeisje bezig, maar wat deed ze dan? Dorien had nog nooit zo'n wonderlijk geluid in huis gehoord. Het meisje was niet in de keuken. In de hoek lag Tedje, de kleine hond op de grond. Hij schuimbekte, hij rolde met zijn ogen, hij ademde wild en heftig en hij spartelde met stijve pootjes, dat veroorzaakte het roffelgeluid op de holle keukenvloer. Het dier was duidelijk | |
[pagina 96]
| |
buiten bewustzijn terwijl het uit alle macht met al zijn pootjes om zich heen sloeg in razende vaart. Dorien had zoiets nog nooit meegemaakt. ‘Die gaat dood,’ dacht ze. Ze ging onder aan de trap staan en riep Willem met luide stem. Deze schrok op uit zijn dommel. ‘... geks met Tedje!’ hoorde hij. Hij snelde naar beneden en zag de hond in de hoek van de keuken. ‘Epilepsie,’ zei hij, ‘daar valt niets tegen te doen, je kunt hem alleen maar pillen geven, als het echter eenmaal begonnen is geneest hij er niet meer van, hij zal altijd van die pillen moeten slikken. Te weinig bloed bij de hersenen, dat is het eigenlijk, te weinig toevoer.’ ‘Dus we moeten hem maar rustig laten liggen?’ vroeg Dorien. ‘Is het beste,’ zei Willem, ‘en dan morgen maar onmiddellijk naar de dierenarts.’ Vijf minuten later kwam het dier bij en strompelde met stijve pootjes door de kamer. Alles ging nog langzaam bij het dier. Dorien hield hem een rauw stukje runderhart voor, maar de hond had geen trek. ‘Ik ga even bij de geit en de schapen kijken,’ zei Willem. De dieren lagen rustig te slapen in hun hokken in de garage. Toen hij in de kamer terugkwam zei zijn vrouw: ‘Wat doe je toch steeds boven? Je voert daar niets uit. Blijf nu eens even gezellig in de kamer, ik zie je toch al zo weinig. Over een half uurtje moet ik weer gaan koken.’ Het was op slag van vijf uur. Willem zocht een dichtbundel van Heine op en ging op een van de leren banken, die rond de open haard stonden, zitten. Nu hij even geslapen had, - zij het maar een uurtje -, kon hij makkelijker lezen. Het was zeker drie jaar geleden dat hij deze bundel gelezen had. Het beste herinnerde hij zich ‘die Wallfahrt nach Kevlaar’. Hij zocht het op en probeerde het uit zijn hoofd te leren. Hij zag het dienstmeisje scharrelen. Een vriendelijk type. Ze kwam van de Philippijnen en sprak alleen maar Engels, en dan nog tamelijk gebrekkig. Steeds weer vond hij het belachelijk als ze ‘Sir, Sir’ roepend door het huis ging omdat er telefoon voor hem was. Nee, dat was hij niet gewend. Jazeker, in zijn studententijd was hij praeses collegii van het studentencorps geweest, maar dat hij nog eens met ‘Sir’ in eigen huis zou worden aangesproken, dat had hij niet verwacht. Hij begon over zijn studententijd na te denken. Hij had op een prachtige kamer aan het Rapenburg in Leiden gewoond, hij had met prachtige resultaten gestudeerd, hij had in het clubblad geschreven en had nachtenlang vurige pleidooien gehouden voor een betere en meer eerlijke inrichting van de maatschappij. Aan de andere kant was hij een goede drinker geweest. Hij had eens op een avond, vlak voor een examen, een hele liter whisky in zijn eentje opgemaakt en de volgende dag stond hij verbaasd dat zijn hersens niet beschadigd waren. Onderdehand kwamen Lola en Josine weer thuis. ‘Heerlijk geschaatst,’ riepen ze uit. ‘Waar?,’ vroeg Willem. ‘Op de vijver hierachter en er waren van die leuke jongens bij, we hebben flink wat afgelachen. Eentje wilde er steeds Lola duwen. Die heeft nou altijd sjans.’ Willem dook weer in Heine, hij merkte dat hij weer in slaap begon te vallen. Hij wilde opstaan om een glaasje Schweppes limonade te halen maar had niet de kracht in zijn benen. Hij was werkelijk doodmoe. Ja, hij had het idee dat hij nu drie dagen achtereen kon slapen. De afgelopen week had hij, als hij het goed uitrekende, alles bij elkaar maar dertig uur | |
[pagina 97]
| |
geslapen. ‘Dat is te weinig voor een mens,’ dacht hij, ‘je moet toch minstens, als volwassene, tweeenveertig uur per week slapen, je bent gek, je werkt als een krankzinnige, een fabrieksarbeider is om vijf uur 's middags klaar, die hoeft zich nergens meer sappel om te maken..., ik ga zo vaak nog om elf uur 's avonds naar mijn patiënten kijken, ik moet mijn literatuur bijhouden en nu dokter van Schepel met vakantie is heb ik het dubbel zo druk. Op de duur ga je je net een slachter in het abattoir voelen. Het wordt de gewoonste zaak om een mens open te snijden en de ingewanden op te tillen. Snijden, huid open, vetlaag open, spieren open, slagaders vermijden, het is altijd hetzelfde. Zoals een ander een zak meel openritst, zo snij ik een mens met een levende ziel open, als ik vandaag maar eens met rust wordt gelaten..., hoewel, ik kan vanavond niet om tien uur naar bed gaan, er komen gasten en het is oudejaar. Het wordt toch op zijn minst één uur voor ik in het kuis etui kan kruipen.’ ‘Ein Jungen und ein Mädchen, est ist das alte Lied’, las hij, aan de volgende zin kwam hij niet toe omdat hij werd opgeschrikt door een donderende knal. Hij keek op. De boekenkast was omgevallen, het dienstmeisje lag eronder te kreunen en de boeken lagen kris kras door elkaar tot ver in de kamer. Een voortreffelijke bloemlezing uit de wereldliteratuur lag als oud vuil op de grond. Toevallig zag hij Bomans' Erik, of het klein insectenboek liggen, een boek dat hij al jaren kwijt was. Het lag tussen de knoestige houtblokken naast de open haard. Hij snelde op het dienstmeisje toe en tilde de kast op. Het meisje had wat lichte kneuzingen, maar van ernstige aard was het ongeluk wat haar betreft niet. Wat was er nu eigenlijk gebeurd?, vroeg Willem. Josine, - pas veertien jaar en nog tamelijk klein voor haar leeftijd -, had het dienstmeisje gevraagd om de sprookjes van Andersen voor haar uit de kast te pakken. Zelfs als Josine op een stoel ging staan kon ze niet bij de hoogste plank, zo groot was de kast en zo hoog was de kamer. Het dienstmeisje, Maria, was op de stoel gaan staan. Ze was echter maar een hoofd groter dan Josine en kon daarom ook maar met de grootste moeite bij het boek. ‘Sir’ had ze niet durven vragen om haar te helpen. Die zat verzonken in zijn boek, hoewel hij ook kon zitten slapen. Toen ze het boek haast te pakken had, was de stoel gekanteld. Ze had zich aan de bovenste plank van de kast vastgegrepen en zo was het hele geval omgekieperd. Dorien kwam aangesneld en sloeg in verbijstering de handen voor haar ogen. ‘Dat krijg ik vandaag nooit meer opgeruimd,’ zei ze, ‘en nu dit toch gebeurd is wil ik maar meteen voorstellen, Willem, om bij het inruimen dit keer een strikt alfabetische volgorde aan te houden. Het is de enige manier waarop je snel een boek kan vinden. Dan houden we op iedere plank een halve meter vrij zodat de nieuw gekochte boeken precies op hun plaats kunnen komen... ’
Toen pas belde het ziekenhuis. Dorien nam aan. Het was de broeder die dienst had op de operatiekamer. Of de dokter onmiddellijk wilde komen. Tot nog toe had de broeder nog niemand kunnen bereiken, ook de anesthesist niet, en dokter Lecoultre had tóch dienst. De chirurg nam de telefoon over. ‘Onmiddellijk komen dokter,’ hoorde hij, ‘rijdt u maar door de stoplichten, het is een heel ernstig geval.’ ‘Wat is het dan?’ | |
[pagina 98]
| |
vroeg Willem. ‘Komen!’ donderde de stem, onmiddellijk daarop werd de verbinding verbroken. ‘Daar heb je het gedonder in de glazen weer,’ zei Willem tegen zijn vrouw. Ze haalde de schouders op. ‘Moet je nog niet eerst wat eten?’ vroeg ze. ‘Geen tijd voor,’ zei de chirurg en schoot een jasje aan. ‘Wat zie je er toch raar uit,’ zei Lola tegen haar vader, ‘laat me nou eens even naar je kijken, oh!, wat idioot, wat zie jij er armoedig uit, net iemand uit een achterbuurt, wat is er met je tand gebeurd? Zo kun je toch niet naar het ziekenhuis, je ziet er afschuwelijk belachelijk uit.’ Willem glimlachte. ‘Nou wordt het nog erger,’ riep Lola uit. De chirurg kuste Dorien, rende het huis uit en viel meteen op zijn achterste. Hij had niet beseft dat het zo glad was. De straat was stijfbevroren en op vreemde manier was het nu even gaan regenen. Hij stapte in zijn auto en moest met een snelheid van tien kilometer per uur rijden. Omdat er helemaal geen andere automobilisten op de weg waren was het heel eenvoudig om door de stoplichten heen te rijden. En het zou belachelijk zijn geweest als er nu een agent was gekomen die de chirurg, die als een schildpad voortkroop, zou hebben aangehouden en gevraagd waarom hij door het licht reed. ‘Ik ben op weg naar een operatie agent.’ Het landschap lag er verlaten bij. Zijn pieper die hij had meegenomen begon nu te werken. Het had geen zin om op te bellen, dan moest hij uitstappen en een telefooncel zien te vinden of bij een woonhuis aanbellen. Al lagen er nu tien zieltogenden op hem te wachten, hij reed reeds op topsnelheid naar het ziekenhuis. Toch nog binnen twintig minuten was hij ter plekke. Zijn auto gleed weg bij het parkeren maar hij keek er niet naar om. Hij rende het ziekenhuis binnen regelrecht naar de operatiekamer. Zijn jasje gooide hij onderweg op de grond. De broeder die hem opgebeld had kwam op hem af. ‘Steekwonden in buik en hartstreek,’ zei die, ‘jongeman van ongeveer tweeentwintig jaar.’ Het slachtoffer lag op een brancard op wieltjes in de keuken. De chirurg nam haast geen polsslag waar, hij keek naar de plaats waar de man gestoken was en dacht: ‘Lever geraakt is misschien niet zo erg, maar op deze plek is inderdaad, zonder twijfel het hart geraakt. Het hart stroomt leeg, de hele buikholte zit vol bloed.’ ‘Is alles klaar?,’ vroeg hij, terwijl hij en de broeder de kar met het slachtoffer op topsnelheid naar de operatiekamer reden. ‘Is er bloed?’ vroeg hij. ‘Gelukkig zijn er twee verpleegsters op het laboratorium,’ zei de broeder, ‘in de operatiekamer zijn ook twee zusters, nee... daar komen ze juist aangerend.’ De verpleegsters trokken al struikelend en voortrennend hun schoenen uit, trokken witte jassen aan. De anesthesist was er nog niet. ‘Is haast dood,’ dacht Willem, ‘die kan ik zonder narcose alvast opensnijden.’ ‘Heb je dokter Mertens bereikt?’ vroeg hij aan de broeder. Kan over een kwartier hier zijn,’ zei de broeder. Ze smeten het slachtoffer op de tafel. Willem had nog geen snijgerei. Hij rende naar het steriliseerkamertje en keek in de grote chromen bakken. Daar lagen de instrumenten gebruiksklaar in netten. Hij greep een willekeurig net en had moeite het open te krijgen. Hij pakte een instrument. Hij lachte, hij had een curettagenet gepakt. De zuster kwam er aangerend. Ze pakte feilloos het goede net uit. In de gauwigheid had Willem nog de toedracht van het ongeluk gehoord: jongen was om twee | |
[pagina 99]
| |
uur in de middag in zijn auto thuisgekomen. Er was geen plaats om te parkeren en hij had twee jongens die verderop bij een patat-zaak stonden gevraagd of ze hun auto een meter verderop wilden zetten. Dat deden ze met tegenzin. Er waren blijkbaar al moeilijkheden tussen de twee jongens en het slachtoffer want ze zeiden erbij: ‘Wij krijgen jou nog wel, kale neet.’ Een paar uur later wilde hij met zijn vader een ommetje gaan wandelen. Op de hoek van de straat werden ze opgewacht door vier jongens. De vader draaide zich om maar de zoon liep door. ‘Kome wat kome,’ zal hij hebben gedacht. Hij werd in de houdgreep genomen en op verschillende plaatsen gestoken met een scherp en lang mes. De chirurg ritste de buik- en borstholte open. De lampen, de witte jassen van de zusters en van de chirurg zaten al meteen onder het bloed. Het leek wel of de volle vijf liter bloed uit het hart van de jongen in buik- en borstholte was gestroomd. Een zee van bloed naast de aderen in het lichaam. ‘Bloed toedienen!’ riep Willem en de ene fles na de andere werd aangedragen en opgehangen, het bloed vloog als het ware uit de flessen in de lege arm. Willem probeerde uit alle macht iets van het bloed weg te krijgen uit de buik- en borstholte. Zo kon hij niet opereren. Hoeveel er ook werd weggezogen, de zee van bloed bleef, wat in de arm werd toegediend stroomde onmiddellijk weer weg in de buikholte. Willem was druk in de weer. Op een gegeven moment dacht hij: ‘Laat maar zitten, hier kan ik niets uitrichten.’ Hij bekeek de zaak even van een afstand zoals een schilder zijn schilderij. Toen rukte hij de ribben open en bracht de grote borstkasklem aan. Hij draaide het ding zo ver mogelijk open. Pas toen had hij overzicht over het slagveld. De jongen was niet verdoofd, maar leek in ieder geval niets te voelen. Weer werd bloed afgezogen maar het hart liet zich niet zien. Het lag onder het oppervlak van de vloeistof. De chirurg tuurde en tuurde en plotseling zag hij met tussenpozen van een seconde een bobbeltje in het glimmende bloedoppervlak. ‘Daar zit het lek,’ dacht hij en voelde met zijn wijsvinger. Dat was opereren op de tast. Meteen verdween de vinger in het gat in het hart. De snee leek Willem ongeveer twee centimeter groot. Hij dacht aan Hans Brinker die door zijn vinger in het gat van de dijk te steken, bij dreigende dijkdoorbraak, het land van watersnood redde. Hij naaide het hart om zijn vinger heen dicht. Ten slotte zat de hechtdraad zo strak dat zijn vinger er pijn van deed. Nu moest hij zijn vinger wegtrekken en snel de rest van het gat dichten. Af en toe tilde hij het hart op om het te bekijken. Dat mag men niet te vaak doen omdat het in zo'n geval ontregeld raakt. Het klopte en het gat was dicht. Hij lachte om de zusters die op hun blote voeten in paniek door het bloed op de vloer waadden. Hij begon de lever te behandelen. Die klus was aanzienlijk eenvoudiger hoewel hij er anderhalf uur over deed. Hij liet professor Borm bellen om te vragen of hij assisteren wilde. Deze kwam toen Willem allang aan de lever bezig was. Borm liet zich alles uitleggen. ‘Je had het niet beter kunnen doen,’ zei hij, ‘om de vinger heenhechten is in dat geval de beste oplossing. Het vervelende is alleen dat je haast niets kan zien.’ Onderdehand was ook dokter Mertens bereikt. Deze begon de jongen vakkundig in diepe slaap te brengen. Net op tijd, want de jongen begon te bewegen en zijn ogen open te doen. | |
[pagina 100]
| |
Willem zag lever, nieren, darmen, longen en bloed. Onderdehand waren er achttien flessen bloed doorheen gegaan. Gelegenheid om te controleren of de etiketten op de flessen overeen kwamen met de bloedgroep van het slachtoffer was er niet. De anesthesist bracht een verchroomde pijp aan in de keel, zuurstof- en gasflessen begonnen te suizen en te sissen. Mertens vloekte. Willem had niet in de gaten wat er was. Hij zag een ondergebit en een bovengebit met grote snelheid aan komen komen glijden en in de buikholte verdwijnen. Nu vloekte Willem en smeet de gebitten in de hoek van de kamer. Hij trok het licht naar zich toe, wiste zich even zijn voorhoofd af en ging verder. Juist toen de jongen helemaal onder narcose was, werkte het hart weer zoals het hoort. Het leek of de vereiste hoeveelheid bloed in het lichaam van de jongen zat. Eindelijk was de lever klaar. Borm begon bloed af te zuigen. Willem kon even rusten. Wonderlijk was het te merken dat zijn moeheid hem nu geen parten speelde. Borm deed alles wat er gedaan moest worden. De laboratoriumassistentes waren dood- en dood-moe. Urenlang hadden ze bloed klaargemaakt en in razend tempo naar de operatiekamer moeten brengen. Borm kon geen andere wonden ontdekken en vroeg of Willem dicht wilde maken.
Om half elf die avond was hij weer thuis. Hij zakte vermoeid achter zijn bureau. Hij wilde vijf minuten alleen zijn om nog eens na te denken over wat hij nu eigenlijk had gedaan. Hij zag de door water verminkte aquarel staan. Hij keek naar de telefoon en bezag zijn pieper. Hoewel hij niet geloofde, vouwde hij zijn handen en bad: ‘God, geef me vannacht rust.’ Hij pakte een spiegeltje en keek naar het stompje tand. Zo kon hij de gasten niet onder ogen komen. En hoe kon hij rollade eten en een stukje zalm met die plas bloed nog in gedachten, dat nauwelijks kloppende hart? De patiënt maakte het nu trouwens best. Willem had het idee dat de patiënt in leven zou blijven. Hij pakte een nummer van The Lancet en begon de van water aan elkaar plakkende bladzijden open te trekken. In de huiskamer lagen de boeken kris kras op een hoop in een hoek. Wat een belachelijke dag! Wat was er nu eigenlijk gebeurd? Hij was de hele dag al moe en kon zich niet veel meer herinneren. Vanmorgen had hij Pieter naar Schiphol gebracht. De rest van de dag was een rare droom, als een herinnering uit een wazig verleden. Hij probeerde te gaan staan maar wankelde. Hij ging weer zitten. Hij was nu werkelijk in staat om de pieper met een hamerslag te vernietigen en de telefoonlijn door te knippen. ‘Slapen, slapen,’ dacht hij. Dorien kwam binnen en ging achter hem staan. ‘Is alles goed gegaan?’ vroeg ze. ‘Uitstekend,’ zei hij, ‘zijn er al gasten?’ ‘Nee.’ Hij keek zijn kamer rond en voelde de hand van zijn vrouw in zijn haar. ‘Nou moet je toch eindelijk je bureau eens opruimen,’ zei ze, ‘het lijkt wel een vuilnisbak. Het is ongelofelijk wat een rommel jij kan maken. De hele kamer ligt vol rotzooi. Hoe kun je zo toch leven? Alles staat schots en scheef. Hier!, neem deze pendule nou. Onder het stof, een pilaartje gebroken en hij werkt al jaren niet meer. Hier bungelt een heel bureaulampje aan de draad. Dat is niet goed voor die lamp. De prullenbak is omgevallen. Schilderijen hangen scheef. Maar ruim nu eerst je bureau eens op. Wat was het voor een operatie?’ Hij vertelde | |
[pagina 101]
| |
van het geval. Ze schudde haar hoofd. ‘Die nozems ook,’ mompelde ze verontwaardigd, ‘en wij maar bloed geven, nou ben je uren in de weer geweest en dat op oudejaarsavond en wat heb je nu verdiend?’ ‘Fondspatiënt,’ zei hij, ‘levert me misschien drie honderd gulden op, als het particulier was geweest had ik zeker vijfduizend kunnen vragen.’ Dorien begon weer met haar hoofd te schudden. ‘Eenvoudigweg zonde van al dat bloed,’ zei ze weer, ‘hoeveel donors zijn daar niet de dupe van? Ik bedoel, wat is er niet verspeeld? Alleen omdat die stomme nozems even steken moesten! Plaats in de gevangenis is er niet. Te bedenken dat dat tuig nog een jaar vrij kan rondlopen voor er een plaatsje vrij komt in de koepelgevangenis.’ ‘Dat is reactionair geklets,’ zei Willem kwaad, ‘laat me nu even alleen.’ Zijn vrouw daalde de trap af. Hij begon zijn agenda voor het nieuwe jaar door te bladeren. Hij legde de agenda van het afgelopen jaar ernaast en zag dat de conferentie in Edinburg, die hij zo graag bij wilde wonen precies op de datum van moeders verjaardag viel. Josine kwam binnen en vroeg: ‘Waarom ben jij toch zo gierig? Ik moet het nu al jaren met een tientje zakgeld in de week doen. Haast alle meisjes in de klas hebben vijfentwintig gulden in de week.’ ‘Ik doe dat om je karakter bij te brengen,’ dacht hij, maar hij voelde zich niet in staat om nu een les of een preek over zuinigheid in elkaar te draaien, Lola en Josine werden toch al verwend. ‘Je krijgt beslist niet meer,’ zei hij, ‘je hebt alles wat je hartje begeert.’ ‘Pappie, wat ben jij een ellendeling,’ stampvoette ze, ‘je bent een echte gierigaard.’ Ze begon te huilen en Willem stuurde haar weg. Hij hield van Josine, maar hij kon geen tranen zien. Nu ging de telefoon drie keer achter elkaar. De eerste twee telefoontjes werden afgedaan door Dorien. Voor de derde moest hij overnemen. Het was Pieter die vanuit de plaats van zijn bestemming opbelde. Hij was al zes uur in Israël. ‘Zo jongen, en heb je een goede vlucht gehad? Kost dat bellen niet teveel? Laat het anders maar op onze rekening schrijven... Was het druk in het vliegtuig? Zeg, ik... Zeg, ik... Grappig dat we elkaar zo goed kunnen verstaan. Zul je goed je best doen jongen? Zul je gauw schrijven? Je kunt niet steeds bellen, dat vindt oom Peter niet goed. Zeg, ik ben erg moe, ik wilde maar ophangen. Is het lekker warm daar?... Ja,... nee,... natuurlijk niet, haha... wat zeg je?... ooh wat mooi zeg, nou jongen het beste hoor, hoei... ja, ik ga ophangen, wat?... ja heel mooi die wolken... zeg ik denk dat ik even in bad ga, ik heb net een erg inspannende operatie achter de rug. Ja tot schrijvens, het beste hoor,... hoei!’ Hij legde de hoorn op de haak. Op weg naar het bad zag hij twee mensen in omstrengeling op de overloop in een donkere hoek staan. Dat was zijn dochter Lola met een jongen die hij nog nooit had gezien. Men zou Lola nu niet zestien maar twintig jaar oud schatten. Allemachtig, ze zag er toch iets te hoerig uit. Hoge hakken, nylons met naad, een korte jurk, het gezicht vulgair opgemaakt, haar beugel uit de mond, glitters op het voorhoofd. Hij tikte de jongen op zijn rug. Deze ontwaakte uit een zalige kus. ‘Neem me niet kwalijk meneer,’ zei hij. ‘Wie ben jij?’ vroeg Willem verontwaardigd. ‘Herbert Doorman meneer,’ stamelde de jongen. ‘De naam valt mee,’ bepeinsde Willem. ‘En wat doe je?’ vroeg Willem. ‘Eerstejaars wiskunde in Leiden meneer,’ | |
[pagina 102]
| |
zei de jongen. ‘Ik ken hem al een paar maanden Pappie,’ zei Lola ‘en Mammie vond het goed dat hij kwam vanavond.’ ‘Maar dan hoef je er nog niet meteen een bordeel van te maken,’ mopperde Willem, ‘ga naar beneden, hou op met dat gezoen en trek dansschoentjes met platte hakken aan.’ Hij smeet de badkamerdeur achter zich dicht, wierp snel de kleren van zijn lichaam, liet het bad vollopen en ging zitten. Hij had een doos goede sigaren meegenomen en lucifers. Hij stak een sigaar op en genoot van de lucht. Dorien vond het niet goed als er in de badkamer werd gerookt. Het water was misschien iets te heet, maar het was erg ontspannend zo. Behagelijk leunde hij achterover en liet zich de sigaar goed smaken. Hij hoorde de voordeurbel een paar keer gaan, maar maakte geen aanstalten uit bad te komen. Hij doofde zijn sigaar in het water, legde zijn hoofd op een opgerolde, ruige en frisse badhanddoek, hij tastte naar het spiegeltje dat naast het bad op de grond lag. Nog eens bekeek hij zijn mond. Nu eens met zijn lip, dan weer met zijn tong bedekte hij het gat. ‘Wat een armoe,’ dacht hij, ‘net een fondspatiënt-gastarbeider,... dat een tand er zoveel toe doet.’ Hij legde het spiegeltje weg, legde zijn hoofd in een lekker kuiltje in de handdoek en toen viel hij binnen de minuut in slaap. Na een kwartier rammelde zijn vrouw aan de deur van de badkamer. ‘Willem, kom je nu eindelijk?!’ riep ze. Ze trommelde met haar vuisten op de deur. Maar Willem hoorde niets. Vredig lag hij in Morpheus' armen en was niet wakker te krijgen. De sigaar dreef tegen zijn kleine rimpelige penis aan die als een Frankfurter worstje aan het oppervlak van het water dobberde. Dorien wist niet wat ze moest doen. Ze hoorde beneden het dienstmeisje de telefoon opnemen. ‘Hospital?’ hoorde ze haar vragend zeggen. ‘Sir!’ begon ze te roepen, ‘Sir!’ Dorien liep van de badkamerdeur weg. Ze ging even zitten aan Willems bureau. Toen ze een blik op de pieper wierp, begon het ding te werken. Beneden in de ruime kamer, bij het koud buffet, begon iemand te schateren: ‘Nee kerel, haha!, allemaal kletskoek wat ik je brom, haha!, er is niets van aan... zeg weet jij hoe de platenspeler hier werkt? Ik wilde deze zigeunerplaat opzetten voor de sfeer. Violen en een cimbaal, machtig zeg... ’ En Willem droomde dat hij op zijn eiland zat, het was veilig rondom beschoeid. Er kwamen inboorlingen langs op motorbootjes, uitgeteerde figuren. Ze smeekten om geld. ‘Geef ons tien dollar professor.’ En Willem deelde uit, de hele dag, en hij was volmaakt gelukkig... |
|