De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Kroniek & kritiekPolitiek levenBram van der Lek
| |
[pagina 68]
| |
ruziemakers en de wereld als een uitzichtsloze chaos. Dat zou aardig aansluiten bij het beeld van de wereld zoals het zich aan een eenvoudige krantenlezer voordoet. De vraag is dan alleen wat het voor zin heeft daarbij ‘commentaren’ te schrijven, die dan alleen maar vooroordeelbevestigend werken en niets verhelderen. Zo is het ook niet. Weliswaar ontbreekt een expliciet denkkader. Maar impliciet moet er wel degelijk zoiets aanwezig zijn, gezien de overvloedige waardeoordelen die we in de stukjes tegenkomen. Groepen en personen zijn ‘dubieus’, streven ‘bedenkelijke’ doeleinden na, zijn ‘niet oprecht’, hebben ‘niet te verwaarlozen bijbedoelingen’, enzovoort. Veel stukjes staan bol van dit soort moralistische mededelingen, maar de maatstaf waaraan het al of niet ‘goed’ of ‘dubieus’ of ‘bedenkelijk’ zijn van die bedoelingen wordt afgemeten is nergens te vinden. Of het moest zijn dat bedoelingen dubieuzer zijn naarmate ze meer gericht zijn tegen de machtspolitieke doeleinden van het Westen (de Verenigde Staten en de landen van West-Europa) en meer passen in het straatje van de Sowjet-Unie. Neuman spreekt nogal vaak over de ‘invloed van Moskou’. En, al geeft hij eigenlijk nooit aan wàt ‘Moskou’ dan nastreeft en waarom, vaak wordt toch de indruk gewekt alsof de westerse machten - hoe cynisch vaak ook beschreven - ‘goede’ dingen nastreven en de Sowjet-Unie er eigenlijk alleen maar is om dat dwars te zitten. Maar als gezegd, dit is uitsluitend een gissing. Want zelfs dat is niet duidelijk. Misschien denkt Neuman wel dat het ontbreken van een denkkader het toppunt is van objectiviteit. Een soort Zeus, die vanaf de Olympus aan de mensen vertelt hoe alles ‘is’. Over de argumentatie en de scheiding tussen feiten en commentaar wil ik het nu verder maar niet hebben. Die komen nog genoeg aan de orde in het speciale geval dat ik nu wil bespreken.
Op 6 oktober, dus kort na de vredesweek, deed Neuman in zijn column in Trouw een aanval op het IKV (Interkerkelijk Vredesberaad). Nu is het ontzenuwen van onzindelijke kletspraat over een zo belangrijk onderwerp als oorlog, vrede en het voortbestaan van de wereld, altijd de moeite waard. In dit geval gaat het echter om een man die op dit terrein, uit hoofde van zijn functie als directeur van een Instituut voor Vredesvraagstukken, bij uitstek een autoriteit zou behoren te zijn, en ook waarschijnlijk wel door velen als zodanig zal worden beschouwd. Ik zie bij wijze van spreken al voor me hoe politici hun opvatingen ondersteunen door het citeren van enkele van de lapidaire uitspraken van ‘de directeur van het NIVV’. Ik vrees weliswaar dat dat ondanks de beschouwing die ik er hier aan wil wijden, toch wel gebeuren zal. Maak het maakt het weerspreken ervan wel extra dringend. Dat brengt me even op een meer algemene vraag. Het is natuurlijk heel aardig eens een kroniek in De Gids te wijden aan zo'n stukje, en met name natuurlijk aan de er achter liggende problematiek. Maar het doet het effect van dit en van zovele andere vergelijkbare schrijfsels natuurlijk niet te niet. En een methode om dat wel te bereiken is er ook eigenlijk niet, behalve zorgen dat zulke stukjes niet geschreven worden. Dat zou een soort van censuur op zindelijk denken moeten zijn, maar dat is natuurlijk praktisch volstrekt onmogelijk, nog onmogelijker dan een censuur op meningen. En ik gruw van beide. Maar wat dan? Laat voor iedereen duidelijk zijn dat het er niet om gaat dat de heer Neuman andere denkbeelden heeft dan ik. Denkbeelden die ik zeer gevaarlijk acht, en die ik dan ook steeds weer geduldig zal bestrijden, door mijn argumenten tegenover de zijne te plaatsen. Maar daar gaat het hier niet om. Wat mij zo dwars zit is de manier waarop die andere opvattingen worden ondersteund: in een ogenschijnlijk goed lopend betoog dat echter in feite zo vol zit met drogredenen, vooroordelen, en misse formuleringen, dat het haast niet te ontrafelen is. Ik heb er al eens eerder over geschreven, en toen verzucht dat het wellicht nuttig zou zijn als op scholen veel meer aandacht werd besteed | |
[pagina 69]
| |
aan wat ik toen noemde ‘weerbaar lezen’. Misschien zou het, voor de potentiële schrijvers onder de leerlingen, bovendien nuttig zijn eens wat meer aandacht te besteden aan formele logica, zindelijk denken en eerlijk onderzoeken van eigen drijfveren. Of het veel zou helpen weet ik niet, maar alle beetjes zijn meegenomen. Intussen zitten we er mee dat de wereld overstroomd wordt met proza als dat wat ik hieronder wil bespreken, en dat, als dat proza zich bezighoudt met wereldproblemen die op die manier worden versluierd en ondergedompeld in misverstanden, die die problemen nog weer iets onoplosbaarder maken. De gebruikelijke vormen van polemiek zijn hier eigenlijk niet tegen opgewassen. Over een ‘ingezonden brief’ hoeven we helemaal niet te praten. Daarin kun je hoogstens zeggen dàt je het ergens mee oneens bent, misschien ook nog waarmee, maar nooit waarom, laat staan hoe het dan wel is. Bovendien wordt iemand die op zo'n commentaar reageert met een brief (niet als het over Aantjes gaat, over de koningin of over de zedelijkheid. Dan is het de stem van het volk) in Nederland altijd nog een beetje als een querulant beschouwd. Effect heeft het in ieder geval niet. Maar ook een wat uitvoeriger reactie, twee weken later in dezelfde rubriek, zoals in dit geval de voorzitter van het IKV, Ter Veer, werd ‘toegestaan’, kan nooit werkelijk de aangerichte schade neutraliseren. Ter Veer heeft wijselijk niet geprobeerd op alle punten de ongezonde argumentatie van Neuman te ontzenuwen. Hij zou dan tien keer zoveel ruimte nodig gehad hebben. Want met drogredenen is het net als met vernielingen. Eén woesteling kan in tien minuten meer stukgooien en kapot laten vallen dan tien mensen in een week kunnen repareren. Ter Veer heeft zich daarom, zoals het onder nette mensen betaamt, beperkt tot een waardig weerwoord, waarin hij enkele van de meest opvallende onjuistheden rechtzet en zich voor het overige beperkt tot een positieve formulering van zijn eigen opvattingen ter zake. Ik wil nu eens een keer wat verder gaan en, voor die enkele lezer die de moed heeft mij tot het einde toe te volgen, proberen aan te geven waarom dit stukje mij iedere keer als ik het lees weer zo mateloos opwindt.
Neuman begint met te zeggen dat het ‘eigenlijk het hele jaar door Vredesweek zou moeten zijn’, ‘in die zin dat wij ons het hele jaar dienen te beraden op de gevaren die ons bedreigen, op de beste manier om er het hoofd aan te bieden en op de middelen waarvan wij ons dan willen bedienen’. Maar, zegt hij dan, hij is ‘bang dat menigeen zo'n menu (!) al gauw eentonig zou vinden’. Hij is er zelfs ‘niet gerust op dat velen van ons na afloop van die ene Vredesweek... nog snakken naar méér’. Misschien betekent zo'n inleidinkje helemaal niks, is het alleen maar ‘leuk’ bedoeld. Maar het zet wel de toon voor de rest. In mijn oren druipt deze toon van verwatenheid en dedain. De verwatenheid van een Neuman, die zo goed weet wat goed voor de mensen zou zijn maar ook de menselijke zwakheid kent en zich daar bij voorbaat bij neerlegt. Het dedain voor de ‘idealisten’ van het IKV die het wel goed bedoelen, maar hun vredesweek zo volstoppen met al die vrede, dat het voor hem ‘de vraag is of de lezers niet dermate overvoerd zijn dat zelfs een nabeschouwing op de Vredesweek hun teveel wordt’. Het is toch eigenlijk ongehoord om discussie over vredesvraagstukken voor te stellen als een ‘menu’ waar mensen van overvoerd kunnen raken. Zoiets komt alleen maar op bij iemand die zo'n discussie als uitzichtloos beschouwt en helemaal niet gelooft dat er op dat terrein besluitvorming, beleidswijziging of bevrijdende initiatieven mogelijk zijn, òf die er van uitgaat dat al dat gepraat met gewone mensen nergens voor nodig is omdat hij zelf al lang weet hoe het moet. Afgemeten aan de wijze waarop hij zich in de rest van het artikel opstelt, vrees ik dat we moeten concluderen dat beide motieven van toepassing zijn. De bedreigde deskundige laat zich echter | |
[pagina 70]
| |
‘door deze mogelijkheid toch niet afschrikken’. Hij wil nog eens even stilstaan bij het thema (‘Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’) en bij ‘een paar veronderstellingen die daaraan ten grondslag liggen’. De eerste is dan ‘dat het IKV zegt uit te gaan van een ander mensbeeld dan bij voorbeeld de beoefenaars van het traditionele strategische denken. Bij volgende gelegenheden is het misschien goed over dit andere (en waarschijnlijk beter geachte) mensbeeld wat meer klaarheid te scheppen. Is het het beeld van de mens die in wezen goed is, maar die door scheefgegroeide maatschappelijke verbanden uit het lood is geslagen?’ Ik wijs er nadrukkelijk op dat Neuman hier iets veronderstelt. Als aanknopingspunt neemt hij het feit dat het IKV ‘zegt’ uit te gaan van een ander mensbeeld. Het zou interessant zijn als Neuman daar een vindplaats bij had genoemd, want ik heb nergens zo'n stelling van het IKV kunnen vinden. Maar daarbij is dan alleen nog maar sprake van een ‘ander’ mensbeeld. Dat dat het beeld van de ‘in wezen goede mens’ zou zijn is niets dan een mogelijkheid die Neuman oppert. Echter, vier alinea's verder, als hij ook de tweede veronderstelling die hij toeschrijft aan het IKV, heeft behandeld, lezen we: ‘Deze beide algemene veronderstellingen liggen duidelijk ten grondslag aan het thema van het IKV.’ Is het denkbaar dat iemand een dergelijke techniek: eerst vragenderwijs opperen dat iemand iets bedoelt, dan uiteenzetten hoe fout het zou zijn àls hij dat bedoelde, en dan zeggen dàt hij het bedoelt, toepast zonder dat hij het zelf weet? In dat geval is hij nog stommer dan ik dacht en zou hem om die reden verboden moeten worden ooit nog iets in de krant te schrijven, in het andere geval is hij een oplichter en dat zou eigenlijk tot hetzelfde resultaat moeten leiden. Dit detail - want meer dan een detail is het niet - is tekenend voor het geheel. Maar we gaan verder. We beginnen met het wezen van de mens. De manier waarop Neuman zit te koekhakken met die - door hem veronderstelde - opvatting van het IKV is eigenlijk te treurig om waar te zijn. Maar we moeten er wel even naar kijken, want het is één van de twee poten van zijn betoog. Als, zo zegt hij, het IKV de opvatting zou huldigen van ‘de mens die in wezen goed is’ zou dat in flagrante tegenstelling staan tot enkele fundamentele opvattingen die gehuldigd worden ‘in een aantal van de kerken tot wie het IKV zich richt’. Want ‘er is nog altijd zoiets als de zondigheid van de mens en ik zie nog niet alle kerken die overtuiging verlaten terwille van welke IKV-campagne ook’. Dat hij spreekt over ‘een aantal van de kerken’ lijkt mij een merkwaardig soort understatement. Bij mij weten staat het leerstuk van de zondigheid van de mens nog overeind in alle christelijke kerken. Maar wat een primitief soort tegenstelling. Ik denk niet dat er nog één theoloog op aarde rondloopt, die op die grond zou beweren dat mensen daarom nimmer iets ‘goeds’ zouden kunnen doen, wat goed dan ook in dit verband moge betekenen, laat staan dat die zondigheid elke vorm van rationeel reageren of beslissen zou uitsluiten. En dat zijn de vragen waar het om gaat. Daarover valt heel wat te discussiëren en van mening te verschillen. Maar die meningsverschillen uit willen vechten op het niveau van de mens die ‘nu eenmaal goed’ of ‘nu eenmaal slecht’ is, is van een kouwe-grond psychologie waarvan ik niet wist dat hij nog bestond. En trouwens, wat bedoelt hij nou eigenlijk? Het IKV is toch een organisatie vàn de kerken? Wat wil hij dan precies? Het lijkt wel of hij probeert een aantal kerken op te hitsen tegen hun eigen IKV. Even jammerlijk is de tweede tegenstelling die hij construeert tussen hen die uitgaan van de goede mens en hen die de mens als zondig zien, bij de ‘inschatting van de dreiging’. ‘Als de mens in wezen goed is, dan zal hij van mogelijke boze plannen gemakkelijk afzien, zodra hij ontwaart dat de tegenpartij haar wapenrusting aflegt. Voorstellen tot eenzijdige ontwapening krijgen | |
[pagina 71]
| |
tegen de achtergrond van dit optimistische mensbeeld pas hun volle zin. Wie daarentegen uitgaat van een zekere scepsis jegens de medemens, die houdt met allerlei gebeurlijkheden rekening.’ Het begint haast op een cryptogram te lijken, zoveel vooroordelen en betekenisverschuivingen als er in dit kleine stukje verborgen zitten. Ten eerste: ‘de inschatting van de dreiging’. Welke dreiging? Klaarblijkelijk alleen die van de gewapende tegenstander, en niet die van de bewapening op zich - waarmee impliciet afstand genomen is van vrijwel alle motieven waarom door mensen naar wegen tot ontwapening, wapenvermindering, wapenbeheersing gezocht wordt, en met name ook van de dreiging die van de eigen bewapening uitgaat. De volgende zin doet een op zich onzinnige mededeling. Iemand die van ‘boze plannen’ afziet zodra de ‘tegenpartij haar wapenrusting aflegt’. Iemand die ‘boze plannen’ heeft is althans op dat moment en op dat punt niet ‘goed’, en zal misschien die boze plannen wel blijven koesteren. Neuman doelt hier natuurlijk op de gedachte dat de bewapening van een tegenpartij, bij voorbeeld het Sowjetblok, voor een groot deel door die tegenpartij zelf gezien wordt als een noodzakelijke bescherming tegen de andere partij, in dit geval de NAVO-landen, en in ieder geval in hoge mate als zodanig gerechtvaardigd wordt, dat het in stand houden van zo'n bewapening ook zijn nadelen heeft, en dat het alles bij elkaar dus nog niet zo onzinnig is om te veronderstellen dat een duidelijke en geloofwaardige vermindering aan de ene kant beantwoord zou worden door een vermindering aan de andere kant. Ook over die gedachte (wel eens geformuleerd als ‘het nemen van verantwoorde risico's voor de vrede’ en bij andere gelegenheden als ‘eenzijdige ontwapening’) valt te discussiëren. Maar Neuman maakt er, bewust of onbewust, een karikatuur van. En hij verspreekt zich ook eigenlijk, want die tegenstander is de ‘dreiging’ en heeft ‘boze plannen’. Tegenover die karikatuur stelt hij dan de opvatting van degene die ‘uitgaat van een zekere scepsis jegens de medemens’, en die ‘rekening houdt met allerlei gebeurlijkheden’. Gewoon, kortom, een verstandig iemand waar mee te praten valt. Dit is werkelijk niet fatsoenlijk meer! En het is ook knullig, want waarom zouden die ‘gebeurlijkheden’ eigenlijk per se tegengesteld moeten zijn aan de reactie van degene die zijn ‘wapenrusting aflegt’ als antwoord op een ontwapening van de andere partij? En waarom zou andermans ‘scepsis jegens de medemens’, de mijne bij voorbeeld, of die van het IKV, niet tot de slotsom kunnen leiden dat juist de eigen bewapening en het doorgaan daarmee als het grootste gevaar moet worden gezien? De kwestie van bewapenen, ontwapenen, en alles wat er mee samenhangt, is helemaal niet te bespreken op het niveau van een ‘mensbeeld’ en dan zeker niet zo. Maar Neuman weet zijn suggestief, onlogisch proza net genoeg aplomb mee te geven om het iets meer te laten lijken dan de borrelpraat die het eigenlijk is.
Over de tweede veronderstelling die Neuman het IKV toedicht, namelijk dat het IKV zou menen ‘dat de bedreiging van de vrede niet komt van de verschillende -ismen in de wereld (communisme, fascisme, socialisme, imperialisme, enzovoort), maar van de wapens’, kan ik kort zijn. Ter Veer heeft in zijn weerwoord al duidelijk gemaakt wat hij wèl heeft bedoeld met zijn hier - verkeerd - weergegeven woorden. Eigenlijk is het beschamend dàt hij dat nog moest uitleggen, want zelfs in de onhandige formulering die Neuman hier gebruikt, kan een kind nog begrijpen wat Ter Veer wilde zeggen. Maar Neuman blijkbaar niet, want die davert enige alinea's door op grond van zijn eigen, onjuiste interpretatie, namelijk dat Ter Veer zou bedoelen dat oorlogen worden veroorzaakt door wapens en niet door mensen. Hij presteert het om dan te komen met de in dit verband volkomen misplaatste vergelijking van een man en een vrouw die ruzie hebben. Als | |
[pagina 72]
| |
er dan een vlijmscherp broodmes op tafel ligt is de kans op moord en doodslag weliswaar groter dan wanneer het mes er niet zou zijn maar hij kan ‘niet aanvaarden dat een gelukkig huwelijk uiteenspat, zodra er in huis een broodmes verschijnt’. Nu is die vergelijking volstrekt onbruikbaar. Er is niet in verdisconteerd dat landen, en zeker machtsblokken, geen individuen zijn, die al of niet ‘ruzie’ hebben. Er is niet in verdisconteerd dat in een leger tienduizenden allerlei zichzelf versterkende mechanismen een rol spelen, mensen zijn ingeschakeld, strategische concepten een eigen dynamiek hebben, er met legers regelmatig geoefend wordt, bewapening tegen-bewapening oproept, dat met bewapening talloze industriële, persoonlijke en groepsbelangen verbonden zijn, en ga zo maar door. Maar zelfs de conclusie uit de vergelijking deugt niet. Als die man en die vrouw elkaar te lijf willen, doen ze dat ook wel zonder mes. En ook met een koekepan, een presse-papier of een schoen kun je iemand behoorlijk toetakelen. Maar als beide partijen elkaar regelmatig zouden bedreigen met kennelijke wapens - en dáár gaat het om - dan zou dat feit op zich waarschijnlijk behoorlijk bijdragen tot de escalatie van het conflict. Maar laten we er niet te lang bij stilstaan. Na deze dwaze, en van nogal wat minachting voor de lezer getuigende vergelijking gaat hij op de citeertoer. Nu heb ik niets tegen citaten. Ze kunnen verhelderend zijn door hun inhoud. Ze kunnen ook een betoog ondersteunen doordat ze duidelijk maken dat iemand waarvan je dat niet zou verwachten toch een bepaalde op dat moment ter zake dienende opvatting verwoordt. En zo zijn er nog wel meer zinvolle functies. Maar om omstandig een Afrikaans stamhoofd en de voorzitter van Pax Christi aan te halen met wat toch min of meer een plattitude is, namelijk dat, als ‘we’ (wie eigenlijk?) eenmaal geleerd hebben in vrede met elkaar te leven, ‘de wapens zullen wegrotten in onze achtertuin’, is absoluut niet functioneel (niemand heeft namelijk het tegendeel beweerd) en alleen maar gewichtigdoenerij. Merkwaardig is het zinnetje waarmee dominee Neuman deze passage nog eens samenvat voor de lezertjes die het misschien nog niet helemaal begrepen hebben: ‘Niet de wapens zelf bedreigen de vrede, maar de mensen die ze met kwade bedoelingen ter hand nemen.’ Hoezo, kwade bedoelingen? Wiens kwade bedoelingen? Misschien bedoelt Neuman hier: aanvallen, de eerste klap geven. Maar hij weet toch heel goed dat hier nu juist een van de grote problemen ligt. Hij is notabene zelf één van de opstellers van een rapport dat tot de conclusie komt dat de westerse landen geen ‘non-first-use’ verklaring moeten afleggen, dat wil zeggen dat zij niet moeten verklaren dat zij nooit uit voorzorg als eersten kernwapens zullen gebruiken, omdat dan de afschrikking die van die kernwapens uitgaat ongeloofwaardig zal worden. Die bereidheid om een ‘eerste klap’ te geven zal hij dus wel niet bedoelen, als hij over ‘kwade bedoelingen’ spreekt. De vraag is wel wat hij dan wel bedoelt. Ik vrees dat er weinig anders overblijft dan de wijdverbreide gedachte dat sommige landen wapens hebben met goede bedoelingen (wij bij voorbeeld) en andere landen met slechte bedoelingen (die anderen). Werkelijk een uitstekende basis voor een vruchtbare discussie!
Na al dit geploeter komen we dan aan de kern van de discussie. De ‘vraagtekens’ van Neuman bij de leus: help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland. We krijgen nu te horen wat hij er zelf van vindt. Veel goeds kan het al niet meer zijn. Als je twee derde van je artikel hebt gebruikt om je tegenstander te kleineren, verkeerd te citeren en opvattingen die hij niet heeft in de schoenen te schuiven, is het niet zo'n kunst meer hem verder af te maken. Dat valt overigens nog vies tegen. Hij heeft daar onder meer voor nodig: nog een verkeerd citaat, een drogreden van het model: alle bomen zijn groen, dit huis is groen, dit huis is dus een boom, tweemaal een petitio principii (datgene poneren wat je nu juist zegt te bewijzen), de omkering van een niet gegeven bewijs (een dubbele zonde | |
[pagina 73]
| |
dus, want je mag een wel gegeven bewijs ook niet omkeren), en een morele truc. Het verkeerde citaat is eigenlijk niet meer dan een flauwe grap, die hem enerzijds de gelegenheid geeft om te constateren dat het IKV Röling, de Nederlandse bisschoppen, dr. Barnaby van het SIPRI, minister Scholten en Wim Aantjes nog niet allemaal heeft gewonnen voor het verwijderen van de Kernwapens uit Nederland, hetgeen een halve waarheid is en dus een leugen, en anderzijds om het ‘eerste deel van de leus’ (Help de kernwapens de wereld uit) belachelijk te maken door het IKV in de mond te leggen dat iedereen het daarmee ‘roerend eens is’. Tegenover de op die manier gedepolitiseerde leuze poneert hij dan een ‘stelling’: ‘Mijn stelling is dat je misschien - maar dan heel misschien - nog wel de kernwapens zelf kunt vernietigen, maar niet meer de kennis om nieuwe te maken.’ Nou, dat is geen stelling, dat is een knots van een open deur. Iedereen met een beetje verstand in zijn hoofd begrijpt dat het IKV dat ook begrijpt, en dat met de leus dus wel net even iets anders bedoeld zal zijn dan het hier gesuggereerde: zorgen dat niemand meer weet hoe kernwapens gemaakt moeten worden. Niet dat hier geen grote vraagstukken liggen. De kernwapens zijn weliswaar de oorzaak dat oorlog van dimensie veranderd is, maar het is natuurlijk niet zo dat die kernwapens afzonderlijk weer uit het pakket gehaald zouden kunnen worden en oorlog dan weer tot zijn oude dimensies terugkeert. Dat denkt ook niemand. Wel denkt het IKV dat die kernwapens, juist omdat ze die oorzaak zijn, als aangrijpingspunt kunnen dienen om het gehele denken over oorlog, oorlogsvoorbereiding en het dreigen met wapens te veranderen. Daar valt zeker over van mening te verschillen. Zelf ben ik nogal huiverig voor de exclusieve nadruk op de kernwapens, om verschillende redenen die ik hier nu niet uit wil werken. Maar ik weet dat het IKV zich ook met diverse andere aspecten van de oorlog, bewapening, wapenhandel, en dergelijke bezighoudt, en bovendien de risico's van eenzijdigheid wel degelijk ziet. En Neuman weet dat ook. En dat maakt het zo merkwaardig, niet dàt hij discussieert, maar wel de manier waarop hij dat doet. Heel terecht stelt hij dat die steeds aanwezige kennis betekent dat tijdens elk conflict dat met de wapens wordt uitgevochten het ‘risico’ bestaat dat opnieuw kernwapens gemaakt worden. Dat is natuurlijk zo, maar een risico is geen zekerheid, en er zou al heel wat gewonnen zijn als we zo ver waren dat eventueel te gebruiken kernwapens eerst weer zouden moeten worden gemaakt. Er zijn allerlei redenen te bedenken waarom dat dan - zelfs tijdens een oorlog - niet meer zou gebeuren, zelfs niet door de verliezende partij. Geen tijd, niet durven, te duur, of misschien zelfs de aanwezigheid van internationale controle, hetzij feitelijk, hetzij moreel. Dat laatste is denkbaar, want oorlogs‘recht’ mag dan een schizofreen begrip zijn, het bestaat en soms functioneert het zelfs. Maar Neuman noemt maar één mogelijke variant, namelijk dat die kernwapens wel weer worden gemaakt, en weet dan met zekerheid te melden dat ze er dan niet meer zullen zijn ‘om af te schrikken - dat station zijn we dan immers al gepasseerd - maar om te worden ingezet’. Het klinkt wel logisch, maar het is altijd weer die vervloekte borreltafel-logica: alle kernwapens nu zijn er om af te schrikken, als die er niet meer zijn zijn er geen kernwapens meer om af te schrikken, en dus zijn kernwapens die dan gemaakt worden niet om af te schrikken. Het is gewoon niet waar. Neuman weet net zo min wat er zal gebeuren als ik dat weet, hij veronderstelt maar wat. Dat màg. Maar dat moet hij dan niet verkopen als zekerheid. Een tweede punt waar hij op wijst is de onwaarschijnlijkheid van de uitbanning van alle kernwapens op aarde, door te verwijzen naar de spreiding van kernwapens (technologie, middelen en grondstoffen) over steeds meer landen. Een juiste constatering, maar allerminst de tegewerping die hij er van maakt. Immers, de | |
[pagina 74]
| |
enige manier waarop dit proces misschien nog te stoppen zou zijn, zou zijn om te beginnen bij de landen die momenteel een hoofdrol spelen in het hebben van en dreigen met kernwapens, en die bovendien de voornaamste leverancier zijn van de betreffende technologie, en middelen. En zelfs al zou er een aantal derde-wereldlanden zijn die doorgaan met het maken van één, twee of enige tientallen atoomwapens, is dat dan een reden om niet te proberen die tienduizenden kernwapens weg te krijgen uit wat Neuman zelf noemt de ‘centrale strategische relatie’, die tussen Oost en West? Wat Neuman hier doet is bewijzen dat het niet mogelijk is de kernwapens uit de wereld te helpen door erop te wijzen dat het steeds moeilijker zal worden. Dat is natuurlijk net zo goed een argument om er dan juist gauw aan te beginnen, als een argument voor het tegendeel. Ten slotte komen we dan bij de kern van het betoog. De ‘belangrijkste functie van kernwapens’ is volgens hem de ‘oorlogsvoorkoming’. ‘Kernwapens zijn niet alleen bedoeld om het gebruik van kernwapens door de andere partij te verhinderen, maar om ieder wapengeweld in die relatie (de centrale strategische relatie, zie boven) te voorkomen.’ Het is toch ongelooflijk dat iemand zoiets stellen kan! Niet dat ik geen weet zou hebben van het ‘afschrikkings-evenwicht’, niet dat ik niet zou willen erkennen dat het best mogelijk is dat een aantal gewapende conflicten, kleine of heel misschien zelfs grote, tussen Oost en West door het bestaan van die kernwapens zijn voorkomen. Maar iedereen moet toch ook de keerzijde zien, namelijk hoezeer juist die kernwapens motor zijn geweest van bewapening en tegenbewapening, hoe zij de uitbreiding van de niet-nucleaire vernietigingsmiddelen niet hebben tegengehouden maar bevorderd, hoe zij zelf onderdeel zijn van een wedloop in transportmiddelen, omvang, vernietigingskracht, trefkans, enzovoort. En wat een wankel ‘middel’ zijn zij niet bij die ‘oorlogsvoorkoming’! Niemand met een beetje inzicht gelooft dat zij de oorlog zullen blijven voorkomen. Dr. Barnaby, een van de mensen die door Neuman zo honend tegenover het IKV wordt opgesteld, stelde het onlangs in Amsterdam wel erg hard en onontkoombaar: als er niets verandert, beleven wij binnen tien jaar een kernoorlog. Dat alles moet Neuman toch ook weten. Ik geef hem het volste recht om desondanks het afschrikkingsevenwicht als de minst slechte oplossing te zien. Maar dan wel graag op grond van goede argumenten. En die heb ik nog niet gehoord. Wat mij echter zo verbijstert is dat iemand kan stellen dat kernwapens ‘bedoeld’ zijn om oorlog te voorkomen. De enige oorzaak immers waardoor zij, zij het heel tijdelijk en met een griezelige onzekerheid, die functie hebben kunnen vervullen is het feit dat ze ‘bedoeld’ zijn om steden te vernietigen, miljoenen mensen te verbranden en te vermorzelen en hele landstreken te vergiftigen. Bedoeld in de meest letterlijke zin. Want elk van deze bommen heeft een doel, dat al in de computer zit die hem te zijner tijd daarheen zal sturen. De lezer moet het me maar vergeven dat ik zo emotioneel reageer op het gebruik van één enkel woord. Maar het opent dan ook wel een wereld van misverstand, van onnozelheid, om niet te zeggen bedrog. Alsof er ooit wijze politici zijn geweest die opdracht hebben gegeven om atoomwapens te produceren, en aan de tegenpartij hebben verzocht om dat ook te doen, om op die manier te verzekeren dat zij en die tegenpartij nooit meer in een ‘gewapend conflict’ terecht zouden komen. Zo is het niet gegaan. De atoombom is gemaakt in een oorlog, omdat men bang was dat Hitler hem zou laten maken, hij is daarna gebruikt om een andere oorlog te beëindigen, of misschien ook wel om een nieuwe vijand (de Sowjet-Unie) te intimideren, is daarna gezien als een goed middel om de Amerikaanse hegemonie voor eeuwig te vestigen over de hele wereld, en ten slotte, omdat helaas ook de Sowjet-Unie hem bleek te kunnen produceren, gemaakt tot een object van vruchteloze onderhandelingen en geproclameerd tot middel in het afschrikkings-evenwicht. Dat stelt | |
[pagina 75]
| |
ons, als mensheid, voor afschuwelijke, misschien wel onoplosbare vragen. Maar hoe iemand, die uit hoofde van zijn functie geacht wordt voor ons na te denken over de vraag hoe we die problemen toch nog op kunnen lossen, kans ziet om die situatie samen te vatten door te zeggen dat de kernwapens ‘bedoeld’ zijn om oorlog te voorkomen is voor mij onbegrijpelijk.
Ten slotte rekent hij dan af met het IKV op de volgende manier: ‘Ik ben niet in staat’ zegt hij, ‘(en ik denk dat niemand anders dit kan) te bewijzen dat het aan de kernwapens is te danken dat we de afgelopen 33 jaar in Europa geen oorlog meer hebben gehad.’ Hij kan dat niet ‘bewijzen’, nee, maar hij zou er toch ten minste een paar argumenten voor aan kunnen voeren. Dat kan ik zelfs nog wel. Maar met dit niet geleverde bewijs gaat hij volledig voorbij aan de vraag waar het werkelijk om gaat, de vraag waar de hele IKV-campagne op stoelt, de vraag die iedereen bezighoudt: zullen de kernwapens ook in de toekomst oorlog voorkomen (gesteld al dat zij het geweest zijn die dat tot nu toe gedaan hebben). Dat betekent dus dat hij op een ongehoord brutale wijze impliciet iets beweert, namelijk dat dat wel zo is. Dat blijkt ook uit zijn volgende zin: ‘Maar nog veel moeilijker lijkt mij het bewijs te leveren (door het IKV of door wie dan ook) dat die twee niets met elkaar te maken hebben’ (hij bedoelt oorlogsvoorkoming en de aanwezigheid van kernwapens). Natuurlijk kan noch het één noch het ander ‘bewezen’ worden. Maar wel komt het IKV met een hele reeks argumenten, die aannemelijk maken dat de aanwezigheid vàn en het baseren van een strategie òp onder meer kernwapens de wereld niet veiliger en de kans kans op oorlog niet kleiner maakt, maar juist groter. Die kent Neuman natuurlijk ook. Waarom gaat hij dáár niet op in? Hij bewijst iets niet, omdat dat zoals hij terecht stelt niet kan. Hij keert die niet bewezen stelling dan om naar de toekomst. En daagt dan het IKV uit om iets te bewijzen dat het nooit gesteld heeft (het ontbreken van enig verband tussen kernwapens en oorlogsvoorkoming), daarbij alvast maar ponerend dat dat ‘nog veel moeilijker is’, wat onzin is omdat de ene onmogelijke opgave niet moeilijker is dan een andere onmogelijke opgave, maar daarmee wel suggererend dat hij daarmee inmiddels zijn eigen onbewezen en daarna omgekeerde stelling: dat het machtsevenwicht tot in lengte van dagen het beste middel is om oorlog te voorkomen, bewezen heeft. We hebben nu bijna alle onbehoorlijke discussietechnieken uit de wereldliteratuur gehad. We krijgen er nog één. En dat lijkt me een typische specialiteit van onze christelijke cultuur: het geweten, oftewel het moralistisch geheven vingertje. Natuurlijk niet het eigen geweten, maar dat van de ander. Als je alle argumenten verloren hebt, kun je in ons christelijk avondland altijd nog zeggen: Weet je nu wel zeker, jongetje, dat je dat ook in geweten verantwoorden kunt? Daarmee is de discussie dan gekomen op een ‘ander niveau’, dat van een ‘hogere zedelijke orde’, het oordeel is nu voorbehouden aan God. En God is uiteraard op de hand van degene die het eerst op het idee kwam de truc te gebruiken. Neuman doet dat heel geraffineerd. Deze passage is zo'n schoolvoorbeeld van hypocrisie, dat ik hem in zijn geheel wil citeren: ‘Ik (dat is Neuman dan) ben geneigd om op dit aspect van de oorlogsvoorkoming grote nadruk te leggen, omdat ik het geen louter technische kwestie vind; het voorkomen van oorlog is een zaak van hoge zedelijke orde; en wie een nieuwe regeling voorstelt zonder haar juist op dit aspect zorgvuldig te hebben onderzocht, die kan in geweten niet verantwoord zijn.’ Tableau. In deze ene zin wordt (a) gesuggereerd dat het IKV oorlogsvoorkoming niet belangrijk vindt, (b) het IKV dat ziet als een ‘louter technische kwestie’ en niet inziet dat het een zaak is van ‘hoge zedelijke orde’, (c) Neuman werk levert en argumenten afscheidt van een hoog zedelijk gehalte, (d) datgene wat het IKV voorstelt niet meer is dan een ‘nieuwe regeling’, | |
[pagina 76]
| |
(e) dat die ‘nieuwe regeling’ niet behoorlijk onderzocht is juist op het aspect van oorlogsvoorkoming, (f) dat Neuman daarentegen door gedegen wetenschappelijk onderzoek heeft vastgesteld wat hij in het hele voorgaande stuk niet heeft bewezen en waarvan hij ook gezegd heeft dat het niet te bewijzen is, en (g) dat daarom hij, Neuman, God aan zijn zijde heeft (in geweten verantwoord is) en het IKV niet.
Dit is dus de manier waarop een ‘deskundige’ discussieert over een van de meest wezenlijke vragen van deze tijd. Ik acht dat verbijsterend. Ik heb al eerder gezegd dat er best kanttekeningen te maken zijn bij het standpunt van het IKV. En ook, dat voor mij ook Neuman het recht heeft zijn opvattingen te verdedigen over de beste wijze om de wereld veilig te houden respectievelijk veilig te maken, al moet ik zeggen dat ik zijn standpunt wel erg immobilistisch en fantasieloos vindt voor iemand in nu juist zijn functie. Maar waar het om gaat is de manier waarop hij discussieert. Eigenlijk is het heel vreemd dat uitgerekend de directeur van een instituut voor Vredesvraagstukken zo tekeer gaat tegen een organisatie als het Interkerkelijk Vredesberaad. Ieder weldenkend mens zou er toch van uitgaan dat zij beiden ongeveer hetzelfde na zouden streven. Dat hoeft natuurlijk felle zakelijke en eventueel zelfs principiële meningsverschillen niet uit te sluiten. Maar dat moeten dan toch dingen zijn waarover met faire en heldere argumenten te discussiëren valt. Ik kan maar twee redenen bedenken waarom Neuman dat niet doet. Of hij begrijpt niets van veiligheid en voelt zich, net als de meest verstokte koude-oorlogsdenker, alleen maar bedreigd door elke gedachte aan verandering in de status quo, en hakt daarom met alle middelen die hij kent in op degene die zo'n gedachte durft te opperen. Of hij denkt dat hij discussieert maar kan niet gezonder denken dan hij doet. Welk van de twee mogelijkheden erger is, weet ik niet. Wat mij het meest treurig maakt is echter niet dat dit stukje geschreven is, zelfs niet dat de man die dit geschreven heeft directeur is van een instituut waar hij helemaal niet hoort, maar dat deze manier van discussiëren heel gewoon is, dat door hersenkronkels van dit gehalte en blaaskakerij op dit niveau waarschijnlijk het lot van de wereld bepaald wordt, en dat je daar met al je analyses niets aan verhelpen kunt. | |
A.L. Constandse
| |
[pagina 77]
| |
eigen kernwapens te ontwikkelen stelde Peking de ontrouw van Joegoslavië in de schaduw. In 1971 ontving het Henry Kissinger, de vertrouwde raadgever van president Nixon, die in het daarop volgende jaar zelf hartelijk in China werd ontvangen. Het duurde nog vrij lang voordat de Verenigde Staten zich met China verbonden tegen de Sowjet-Unie. Want de voorwaarde daarvoor was dat Washington de diplomatieke betrekkingen moest verbreken met Taiwan (Formosa), dat zich met Amerikaanse steun van China had afgescheiden, nadat in Peking de communisten (in 1949) hun regering hadden gevestigd. Maar Washington aarzelde. In de eerste plaats behoorden de Verenigde Staten ‘geloofwaardig’ te blijven voor hun anticommunistische bondgenoten, zo meende men. Ten tweede bevinden zich op Taiwan drie enorme Amerikaanse militaire bases, die ontruimd zouden moeten worden bij de terugkeer van het eiland tot het Chinese moederland. In beginsel werd niettemin in 1978 het besluit genomen, Taiwan op te offeren in ruil voor een (voorlopig informeel) verbond met China tegen Moskou. Beslist werd toen ook, dat de Amerikaanse troepen in het Verre Oosten zouden blijven: in Japan, in Zuid-Korea en op de Filippijnen, terwijl de bescherming van Thailand (tegen Vietnam) actief werd gehandhaafd. Al deze steunpunten waren sinds 1949 uitgebreid en versterkt ter bestrijding van het rode China. Daarom waren ook in 1954, toen de Fransen gedwongen waren om Indo-China te ontruimen, de Amerikanen in het geweer gekomen om Zuid-Vietnam (waar ze een nieuwe staat hielpen stichten) te behouden als westers bolwerk. In 1970 hadden ze deze ‘protectie’ uitgestrekt tot Cambodja, na de militaire staatsgreep van de aan hen verknochte (of verkochte) generaal Lon Nol. De redenering van de Amerikaanse presidenten Eisenhower, Kennedy, Johnson en Nixon was deze: als de Chinezen communistische regimes stichten in Indo-China, en als daar de pro-westerse systemen als dominostenen die elkaar omverwerpen vallen, zal deze val een lawine veroorzaken, waardoor ook in Maleisië, in Singapore, in Indonesië het communisme zal dreigen te overwinnen. Die overwegingen golden tot het jaar 1972. Sinds die tijd hebben talloze westelijke leiders hun opwachting gemaakt in Peking en hebben de Amerikanen hun betrekkingen met de Chinezen steeds inniger gemaakt. Deze laatsten hebben in 1978 hun verhouding tot Japan genormaliseerd. En op 16 december van dat jaar volgde de voltooiing van de ontwikkeling: de Verenigde Staten erkenden de regering te Peking als enig gouvernement van het souvereine China, met inbegrip van het eiland Taiwan. Met Taiwan werden de diplomatieke relaties verbroken. Weliswaar zal Washington nog pogen een zo groot mogelijke autonomie voor Taiwan te bedingen, maar Amerika zal niet vechten voor de onschendbaarheid van het regime, dat gesticht is door Tsjiang Kai-sjek. Dit is dus gedoemd om plaats te maken voor een provinciaal bestuur van het continentale China. Zo groot is in Washington het vertrouwen dat China aan de zijde zal staan van het Westen, dat deze concessie ten slotte is gedaan. | |
Een klassiek beleidWelke overwegingen hebben van de zijde van China gegolden bij deze ommezwaai? Ze heeft zich zeer langzaam voltrokken, en daarvan zijn de Amerikanen zelf de schuld geweest. Terwijl het in 1964 duidelijk was dat de breuk tussen Moskou en Peking niet was te herstellen, begon president Johnson de aanval te openen op Noord-Vietnam, met de motivering dat de regering van Hanoi een instrument was van het Chinese imperialisme, dat heel Indo-China afhankelijk wilde maken en wilde onderwerpen aan het communisme. Het was onmogelijk voor de Chinese regering om de Sowjet-Unie volkomen af te vallen en Vietnam in de steek te laten. China was bereid tot een ommekeer in de allianties, maar daartoe niet in staat. Pas in 1971 begon Kissinger daartoe de voorwaarden te scheppen. Dat betekende dus dat ‘internationale | |
[pagina 78]
| |
proletarische solidariteit’ nu in China ook officieel niet meer gold voor arbeidende massa's van de Sowjet-Unie. Langzaam aan was er al toenadering gezocht tot West-Europa, dat werd aangemoedigd zich krachtiger te bewapenen tegen Oost-Europa, om de Sowjet-Unie in te sluiten. Maar gezien het feit dat in West-Europa de Amerikanen een leidende positie innemen (militair en economisch) kon Peking zijn doel niet bereiken zonder verzoening met de Verenigde Staten. Nu hadden de Chinese marxisten aan hun Russische geestverwanten voortdurend verweten dat deze hun idealen omtrent klassenstrijd hadden opgeofferd aan hun ‘nationaal egoïsme’, hun ‘grote-mogendhedenpolitiek’. Maar was er nog een verschil in optreden, nu China zich wendde tot het Westen? Van enige communistische ideologie kon nog moeilijk sprake zijn. In tal van landen had China de zijde gekozen van reactionaire semi-feodale regimes en vaak hadden ze daaraan hulp verleend, niet zelden wapens: aan de sjah van Perzië, de dictatoren van Pakistan, president Moboetoe van Zaïre, aan Pinochet van Chili, om enkele van de meest schrijnende voorbeelden te noemen. Wat het dichtbijzijnde Indo-China aangaat, was onmiddellijk na 1975 de tegenwerking begonnen van het regime in Saigon, nu in handen van de regering in Hanoi, en dus pro-Russisch. Het gelukte de Chinezen hun invloed uit te breiden in Cambodja, waar een fel communistisch bewind de bevolking der steden liet verbreiden over de provincies. Dit ging volgens de meeste berichten gepaard met minstens zoveel ellende als de stalinistische bestraffing der Russische boeren, die van 1928 tot 1932 uit het Westen werden getransporteerd naar het noorden en naar Azië, omdat ze weerstand hadden geboden aan de collectivisatie. In de ogen van de Chínezen waren de bruutste Cambodjanen heiligen in vergelijking met de Vietnamezen, die overigens in het begin van 1979 bereikten dat een succesrijke guerrilla tegen de pro-Chinese communisten Cambodja weer uit het Chinese kamp haalde. Met troepenconcentraties trachtten de Chinezen de Vietnamezen te intimideren. Ze beschuldigden de leiders van Hanoi-Saigon van militaire inmenging in Cambodja en konden daarbij rekenen op steun en sympathie van de Verenigde Staten. In de loop van een klein aantal jaren was het beeld der politiek in het Verre Oosten grondig veranderd.
Maar, zo moest men zich afvragen, wat waren de werkelijke oorzaken van de ommekeer in de Chinese politiek? Men kan zeggen dat ook het socialisme er niet in is geslaagd het nationalisme te liquideren, integendeel: het is in de buitenlandse politiek niet zelden de erfgenaam geworden van kapitalisme of feodalisme. Dan worden de handelingen dus niet bepaald door klasseidealen of door proletarische belangen van internationaal karakter, maar door het handhaven van de eens opgebouwde staat, of die nu door Chinese keizers of door Russische tsaren is gewrocht. Een der wezenlijke kenmerken van de staat is dat hij dwingend zijn voortleven veilig stelt en in die zin een ‘elite’ behoeft, een heersende kern die zich van dit ideaal bewust is. En dit bewustzijn is niet bepaald het droombeeld van Marx, niet een internationale vereniging van proletariërs. Als de staat een doel in zichzelf wordt, waaraan een volk ondergeschikt wordt gemaakt, dan gelden ‘klassieke’ normen voor zijn voortbestaan. In het geval van China zijn dit de stelregels van Tsjiang Kai-sjek, die zich in 1927 afwendde van Moskou en zich keerde naar de Verenigde Staten. De ironie van de historie wilde, dat nu communisten, de opvolgers van Mao Tse-toeng, diens werk ongedaan maakten. Mao had in de periode van 1945 tot 1949 de voorkeur gegeven aan een bondgenootschap met de Sowjet-Unie, omdat hij aldus zijn communisme het veiligst achtte. Hij had met de Verenigde Staten gebroken, die met Tsjiang uitweken naar Taiwan. En nu werd dit weer tenietgedaan. In hoeverre dit in China samen ging met contrarevolutionaire maatregelen in het binnenland (meer beloning naar prestatie; | |
[pagina 79]
| |
het kweken van een technische intelligentsia; het aanlokken van buitenlands kapitaal; het annuleren van de gevolgen der Culturele Revolutie) kon van secundaire betekenis worden geacht. De nieuwe ‘junta’, voortgekomen uit de oude rangen, wilde de volledige beschikking behouden over de zware industrie en het agrarische potentieel, en het staatssocialisme vormde dus geen belemmering voor haar macht. Waar het op aankwam was de terugkeer naar overwegingen die men vaak ‘geopolitiek’ noemt. In deze sfeer wordt gezegd dat de Sowjet-Unie de sterkste mogendheid is in Eurazië en door haar ligging reeds een bedreiging vormt van de zwakkere staten in Europa en Azië. Deze tweederangsmogendheden doen goed, uit te zien naar de rugdekking en de bescherming van de sterkste zeemogendheid, ditmaal de Verenigde Staten, die de zeeën beheersen met een weergaloos industrieel-militair complex. In Europa is Groot-Brittannië eens als toeverlaat gezien door de landen, die zich bedreigd voelden. In de eerste helft van deze eeuw kwam die bedreiging van Duitsland. En de Britten wilden het dan ook ‘einkreisen’, zoals Wilhelm II het al noemde. Zijn keizerrijk, evenals later het Duizendjarig Rijk van Hitler, moest omsingeld worden. Thans, nu de Sowjet-Unie de sterkste landmogendheid is, is er met succes gestreefd naar de ‘Einkreisung’ van deze staat, met behulp van West-Europa en van China, elkaars complementen in Eurazië. Behalve op dit grote toneel zijn overigens de ‘renversements’ niet gering geweest in de naoorlogse periode. Men denke aan India, dat nu de laatste regeringswisseling uit de Russische weer in de westelijke invloedssfeer terecht is gekomen, zoals Bangla Desj. Men denke aan het Midden-Oosten, waar Egypte overliep naar Amerika. Men herinnere zich de Hoorn van Afrika, waar Ethiopië uit het Amerikaanse kamp overging naar de Sowjet-Unie, en waar Somalië juist omgekeerd reageerde. Er zijn perioden in de historie geweest dat iedereen zijn plaats koos in een aanstaande oorlog. Zou men daarop afgaan, dan is een derde wereldoorlog niet meer ver af. Maar zo automatisch kan men niet redeneren. Door de ontwikkeling is de Sowjet-Unie immers danig in het defensief gedrongen, ze zou bij een aanval op West-Europa alleen reeds vernietigd worden, laat staan in een oorlog op twee fronten. Ook zonder oorlog is de Unie der Verenigde Staten al de grote overwinnaar, en Amerika wordt door Moskou niet militair bedreigd. Actueler is derhalve de vraag, in hoeverre volksrevoluties de wereldwijde macht van de ‘yankees’ kunnen ondermijnen, zoals mogelijk scheen in Iran, in Nicaragua, in Zaïre. Maar de taferelen van dit drama hebben geen auteur of dirigent, en ze getuigen van een grotere onzekerheid dan de gedragingen der staten. |
|