De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Derek L. Phillips
| |
[pagina 4]
| |
vrouw, met name de Nederlandse vrouw; ten tweede, om een aantal argumenten te bespreken die er zijn vóór en tegen voorkeursbehandeling als middel waarmee de vrouw de volwaardige plaats in de samenleving kan innemen die haar tot nu toe was ontzegd; ten derde, om het begrip voorkeursbehandeling te beschouwen voorzover het de verhouding tussen wet en moraal betreft; en tenslotte, om enige korte suggesties te doen aangaande de wijze waarop men bepaalde gedragslijnen ten aanzien van voorkeursbehandeling in Nederland ten uitvoer zou kunnen leggen. Het zal blijken dat ik voorkeursbehandeling beschouw als een levensvatbaar begrip dat het evenzeer waard is ingeburgerd te raken in de Nederlandse samenleving als in die van de Verenigde Staten. | |
I
| |
[pagina 5]
| |
procent van alle diergeneeskundigen, 12,7 procent van alle juristen, 1,4 procent van alle notarissen, en 1 á 2 procent van alle ingenieurs.Ga naar eind19. Wat betreft de hoge overheidsposities, in 1976 werd 6,5 procent van de Eerste Kamer-zetels ingenomen door vrouwen, en 13,3 procent van die in de Tweede Kamer.Ga naar eind20. Het totaal aantal personen met de rang van referendaris of hoger bestond voor ongeveer 7 procent uit vrouwen, en minder dan 1 procent van alle Nederlandse burgemeestersplaatsen werd bezet door een vrouw.Ga naar eind21. Hoewel deze percentages in de laatste paar jaar mogelijk een lichte wijziging hebben ondergaan, is het zonneklaar dat vrouwen slechts een klein percentage van die betrekkingen bekleden welke gekenmerkt worden door een fors salaris en een hoog maatschappelijk aanzien.
Het hoeft, gegeven de ondervertegenwoordiging van vrouwen in hogere banen en beroepen, geen verbazing te wekken dat vrouwelijke werknemers veel minder verdienen dan mannelijke. In oktober 1973 was het gemiddelde uurloon in Nederland voor mannen f 8,21 en voor vrouwen f 5,88.Ga naar eind22. Dat houdt dus in dat vrouwen ongeveer 70 procent verdienden van wat mannen kregen. Verdere bewijzen voor de minder bevoorrechte positie van werkende vrouwen zijn afkomstig uit een studie uit 1971 die bevond dat 13 procent van de werkende vrouwen het minimumloon verdiende, tegen slechts 1 procent van de werkende mannen.Ga naar eind23. Aangezien een hoger percentage van de werkende mannen dan van de werkende vrouwen een volledige betrekking heeft en een beroep uitoefent waarvoor een relatief hoge opleiding vereist is en waaraan een relatief hoog aanzien verbonden is, valt te verwachten dat de salarissen van mannen die van vrouwen te boven gaan. Maar zelfs in de groep mannen en vrouwen met hetzelfde opleidingsniveau en hetzelfde beroepsaanzien verdienen vrouwen minder voor gelijkwaardige arbeid en inspanningen.Ga naar eind24. Gegevens uit een in 1970 in de Verenigde Staten gehouden onderzoek tonen aan dat het gemiddelde salaris van vrouwen 59 procent is van wat hun echtgenoten met dezelfde baan verdienen.Ga naar eind25. Dat in éénzelfde beroepscategorie mannen meer verdienen dan vrouwen komen we overal tegen: het geldt voor uitoefenaars van vrije beroepen, voor technici, verkopers, arbeiders, et cetera.Ga naar eind26. Dezelfde algemene tendens dat vrouwen minder verdienen dan mannen die hetzelfde werk verrichten is ook in Nederland waargenomen.Ga naar eind27. Deze verschillen blijven aanhouden, ondanks wetswijzigingen die gelijke betaling voor mannen en vrouwen met hetzelfde werk verplicht stellen.Ga naar eind28. Featherman en Hauser, die het bestaan van een ‘inkomenskloof’ tussen mannen en vrouwen met bewijsstukken hebben gestaafd, komen tot de slotsom dat die bijna volledig verklaard kan worden uit discriminerende praktijken jegens de vrouw.Ga naar eind29. De achtergestelde positie die de vrouw ten opzichte van de man inneemt op de arbeidsmarkt is het resultaat van een verscheidenheid aan maatschappelijke krachten en processen die in de meeste samenlevingen al een lange geschiedenis achter zich hebben. Bijna overal nemen mannen vergeleken bij vrouwen een bevoorrechte positie in. Dat hiervan al sprake is voordat een jongen of een meisje geboren is, valt op te maken uit een in 1975 in Nederland verschenen studie, waarin 56 procent van de ouders er de voorkeur aan gaf dat hun eerste kind een zoon zou zijn, terwijl niet meer dan 25 procent voor een dochter koos.Ga naar eind30. Het blijkt dat zowel jongens als meisjes zich al op zeer jeugdige leeftijd bewust worden van de speciale plaats van de man. Een Amerikaans onderzoek kwam tot de bevinding dat onder kleuterschoolleerlingen tweemaal zoveel meisjes als jongens de rol van de andere sekse verkozen.Ga naar eind31. Bij oudere kinderen was die voorkeur nog sterker; twaalfmaal zoveel meisjes als jongens gaven de voorkeur aan de rol van de andere sekse.Ga naar eind32. Blijkbaar is het zo dat de aanzienlijke voordelen van het manzijn jonge kinderen worden ingeprent middels het proces van socialisatie. Onder invloed van gezin en familie, school, en maat- | |
[pagina 6]
| |
schappij in ruimer verband (bij voorbeeld televisie, kranten en films) leren kinderen al gauw wat als het ‘juiste’ gedrag wordt beschouwd voor mannen en vrouwen.Ga naar eind33. Velen van hen leren ook, of concluderen zelf, dat het beter is, makkelijker en minder vervelend, of dat het gewoon meer oplevert om tot de mannelijke sekse te behoren dan tot de vrouwelijke. Hun hele schoolleven lang worden jongens en meisjes op verschillende wijze geduwd, aangemoedigd en ‘gesocialiseerd’ in de richting van wat beschouwd wordt als het juiste bij een sekserol behorende gedrag. Sekse-rollen zijn maatschappelijke richtlijnen voor het bij een bepaalde sekse behorende uiterlijk en gedrag, de erbij passende interesses, vaardigheden en zelfbewustwording. Dit betekent onder meer dat men verwacht dat jongens zich voorbereiden op een werkkring en meisjes op het huwelijk en het moederschap. Zelfs ondanks het feit dat meisjes in Nederland het er in de eerste jaren van hun basisopleiding beter vanaf blijken te brengen dan jongens,Ga naar eind34. is het percentage meisjes dat later wordt opgenomen door het VWO lager dan het percentage jongens. Toegegeven, het percentage meisjes in het VWO is de laatste jaren wel toegenomen: van 29,1 procent van alle VWO-leerlingen in 1968 naar 42 procent in 1974.Ga naar eind35. Maar in het VWO, net als in elk ander soort AVO, kiezen veel minder meisjes (of worden daartoe aangezet) voor de exacte en sociaal-economische vakken, dus de zogenaamde ‘moeilijkere’ vakken: 21,8 procent tegenover 55,6 procent bij de jongens.Ga naar eind36. Zoals de Sociale Atlas van de Vrouw het stelt: er wordt van meisjes verwacht dat ze intelligent zijn, maar niet al te intelligent.Ga naar eind37.
Misschien valt de invloed van de traditionele rolpatronen wel het duidelijkst waar te nemen op universitair niveau. Terwijl ongeveer 50 procent van alle kleuterschoolleerlingen uit meisjes bestaat,Ga naar eind38. evenals 42 procent van alle VWO-leerlingen,Ga naar eind39. behoort slechts 21 procent van al degenen die in Nederland afstuderen tot de vrouwelijke sekse.Ga naar eind40. Dit buitengewoon lage afstudeerpercentage van vrouwen is een heldere afspiegeling van de ‘geprefereerde’ mannenrollen in de onderwijs- en beroepensector van de Nederlandse samenleving. Het wordt voor vrouwen domweg minder belangrijk geacht dan voor mannen om universitair onderwijs te volgen. Een man, zo redeneert men, moet er immers voor zorgen dat hij economisch onafhankelijk wordt, een goed inkomen verdient en zijn centrale functie als kostwinner vervult, terwijl de primaire rol van de vrouw die van echtgenote en moeder zal (en zou moeten) zijn. Hoewel het totaal aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten al voor minder dan 25 procent uit vrouwen bestaat, zijn deze laatsten nog slechter vertegenwoordigd bij de exacte wetenschappen; daar maken zij minder dan 9 procent uit van het totale studentenbestand.Ga naar eind41. De enige categorie aan de universiteit waarin vrouwen oververtegenwoordigd zijn, is de categorie van studenten die hun studie staken of ‘er tijdelijk mee kappen’. Hier gaat het percentage vrouwelijke studenten dat er niet in slaagt de studie tot een goed einde te brengen dat van de mannen verre te boven.Ga naar eind42. De hierboven gedane uiteenzetting benut slechts een gering gedeelte van het materiaal dat aantoont in hoeverre de vrouw in Nederland achtergesteld is wat onderwijs en beroepsmogelijkheden betreft. Verschillende historische processen van rol-allocatie hebben ertoe geleid dat er duidelijk ‘ongelijke kansen’ bestaan voor beide seksen, waarbij de vrouw over veel minder mogelijkheden beschikt dan de man om zich de attitudes, waarden, vaardigheden en ervaringen eigen te maken die noodzakelijk zijn voor welslagen in het onderwijs en een werkkring. Ongelijke kansen zelf brengen weer ongelijkheden voort in de sociaal-economische prestaties van mannen en vrouwen. Een sterk voorbeeld van de ‘ongelijkheid der seksen’ op de arbeidsmarkt zijn de variaties in de huidige (en reeds lang bestaande) verdeling van genoten onderwijs, beroepsaanzien en inkomen. Met dit | |
[pagina 7]
| |
alles wordt niet ontkend dat er, zoals al eerder aangegeven, in Nederland maatschappelijke veranderingen zijn in de attitudes en het gedrag van vrouwen (en mannen). Meer vrouwen dan ooit tevoren (en mannen evengoed) vinden het belangrijk dat de vrouw buitenshuis gaat werken als zij dat wil. Ik heb al eerder aangestipt dat het percentage vrouwelijke arbeidskrachten nog nooit zo groot is geweest.Ga naar eind43. Evenzo achten steeds meer vrouwen het van belang om te gaan studeren, en we zien dan ook dat het percentage vrouwelijke studenten iets sterker is toegenomen dan het percentage mannelijke studenten. De vrouw in de Nederlandse samenleving gaat werk steeds meer zien als een kernpunt in haar bestaan, als een stimulerende weg naar zelfontplooiing, terwijl het vaak ook een financiële noodzaak is. Toch ontbreekt de vrouw nog steeds in de ‘notabele’ beroepen die van oudsher aan de man zijn voorbehouden. Evenals in de Verenigde StatenGa naar eind44. zijn er ook in Nederland maar weinig vrouwen die werken als juriste, arts of universiteitsdocente, of een baan hebben als ingenieur of natuurwetenschapper. Hoofdschuldige is hier heel duidelijk de ongelijkheid van kansen.
Het feit dat vrouwen in diverse beroepen ondervertegenwoordigd zijn bewijst op zich natuurlijk nog niet dat er sprake is van ongelijke kansen. Sommige mensen zouden kunnen beweren dat Nederlandse vrouwen gewoon geen interesse of aspiraties hebben voor bepaalde dikbetaalde, aanzien verlenende betrekkingen. Dit lijkt echter hoogst onwaarschijnlijk, want het is niet zo dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen zich uitsluitend voordoet bij juristen, of uitsluitend bij artsen, of enkel op de universiteiten, of enkel in de leiding van lagere en middelbare scholen. Het feit is dat ze in elk van deze categorieën ondervertegenwoordigd zijn. Toch zou men kunnen aanvoeren dat vrouwen als klasse minder belangstelling hebben voor dit soort banen dan mannen. Enkel en alleen omdat ze vrouw zijn, opgegroeid in een maatschappij die er de nadruk op legt dat zij zich erop voorbereiden vrouw en moeder te zijn en geen kostwinner, hebben zij misschien aangeleerd niet te streven naar de banen buitenshuis die een heel scala van economische en psychische beloningen opleveren. Zou dit het geval zijn, dan zouden sommige mensen kunnen concluderen dat het verkeerd is om te stellen dat het de vrouw aan gelijkwaardige kansen heeft ontbroken. Een dergelijke conclusie zou mijns inziens een vergissing zijn. Bepaalde kenmerken, bij voorbeeld gebrek aan motivatie en ambitie om deel te nemen aan het arbeidsproces, die de kansen van vrouwen op volledige zelfontplooiing in de weg staan mogen dan ‘cultureel bepaald’ zijn, dat wil zeggen, het resultaat zijn van het opleggen van de traditionele rolpatronen,Ga naar eind45. dat houdt nog niet in dat vrouwen een gelijkwaardige kans hebben gehad om het door haar geprefereerde soort werk, carrière of leven te kiezen. En daarbij dient met nadruk gesteld te worden dat de rolpatroonverschillen bij de socialisatie van jongens en meisjes beschouwd kunnen worden als een vorm van onrecht jegens meisjes en vrouwen. Ik ben bereid te erkennen dat meisjes en vrouwen op grond van hun gedifferentieerde socialisatie-ervaringen er in hun werk niet zulke hoge aspiraties op nahouden als jongens en mannen. Zelfs al merken we in dit opzicht wel enige veranderingen, toch is Cynthia Epsteins conclusie over de Amerikaanse vrouw in wezen ook van toepassing op de toestand in Nederland. ‘Als het op een werkkring aankomt hebben vrouwen in het algemeen minieme aspiraties, kiezen ze voor maatschappelijke en economische voordelen op korte termijn en trekken ze de maatschappelijke begrenzingen en verwachtingen van hun motivatie en vermogens niet in twijfel.’Ga naar eind46. Deze kenmerken, even zovele struikelblokken op de weg naar succes, zijn in zekere zin ‘zelfbeperkingen’. Maar vrouwen zijn er van kindsbeen mee in aanraking gekomen, ze zijn hen met de paplepel ingegoten. Zo worden | |
[pagina 8]
| |
jongetjes ertoe aangezet naar buiten te treden, verder te kijken dan hun neus lang is, het avontuur te zoeken en lichamelijk actief te zijn. Daarentegen verwacht men van meisjes dat ze passief zijn, rustig, ‘lief’ en ‘zoet’, ze worden in velerlei opzicht beschermd tegen lichamelijke activiteit. Hun hele leven lang krijgen mannen en vrouwen voortdurend reinforcement ten aanzien van het juiste gedrag dat hij hun sekse hoort. Terwijl het huwelijk als belangrijk wordt beschouwd voor zowel man als vrouw, wordt het alleen voor de vrouw beschouwd als het centrale aspect van haar zijn en haar identiteit. Zoals Bettelheim opmerkt: ‘Jongens twijfelen er niet aan dat hun opleiding in elk geval bedoeld is om hen te helpen als volwassene een succes te zijn, en om hen in staat te stellen iets te bereiken in de buitenwereld. Maar het wordt een meisje te verstaan gegeven dat ze precies dezelfde scholing moet doorlopen, enkel en alleen omdat ze die wel eens nodig kan hebben wanneer ze een mislukking is, een ongelukkige die er maar niet in slaagt af te meren in de veilige haven van het huwelijk en het moederschap, haar enige en echte bestemming. Als dat geen kolder is...!’Ga naar eind47. Omdat veel vrouwen bepaalde gewoonten, voorkeuren en culturele kenmerken hebben ontwikkeld die nu steeds meer herkend worden als ontkrachtend en onproduktief in een meer humanitaire omgeving, lijkt het me volkomen juist niet alleen te spreken van ongelijkheid van kansen voor de vrouw, maar ook van onrecht en benadeling.Ga naar eind48. Ruim genomen zou kansgelijkheid inhouden dat eenieder evenveel kansen krijgt in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Het probleem is natuurlijk welke maatstaven we moeten aanleggen om te beoordelen wanneer de kansen nu precies gelijk liggen. In een ‘formele’ interpretatie van gelijkheid van kansen,Ga naar eind49. beschikken mensen in een bepaald opzicht over gelijke kansen wanneer niemand te maken krijgt met een wettelijk of semi-wettelijk obstakel waarmee ook de anderen niet geconfronteerd worden. In deze gedachtengang is er sprake van gelijke kansen voor man en vrouw wanneer er geen wettelijke of semi-wettelijke barrières zijn die de toegang tot de universiteit, het toekennen van een baan of het maken van promotie beïnvloeden. Zo hebben volgens de klassieke liberale traditie vrouwen een gelijkwaardige kans om arts of wiskundige te worden, zolang hen wettelijk geen strobreed in de weg wordt gelegd om medicijnen of wiskunde te gaan studeren. Het ligt voor de hand waar de zwakke plek ligt in deze formele interpretatie van gelijkheid van kansen: zij gaat voorbij aan eerder plaatsgevonden onrecht en achterstelling en ziet de invloed van niet-wettelijke factoren over het hoofd, zoals daar is een heel scala informele discriminatievormen. Het zou toch kunnen dat vrouwen niet dezelfde mogelijkheden hebben gehad als mannen om de opleiding te krijgen en de financiële, gevoelsmatige, ouderlijke en maatschappelijke steun die nodig is om dezelfde prestaties te leveren als mannen. In een ‘materiële’ interpretatie van gelijkheid van kansen ligt de nadruk echter niet op wettelijke of semi-wettelijke hinderpalen. Hier gaat het eerder om de vraag of mensen die tot verschillende sociale groepen behoren een even grote kans hebben om x (onderwijs, werk of wat dan ook) te krijgen. In de materiële kijk op kansgelijkheid hebben vrouwen alleen gelijkwaardige kansen om arts of wiskundige te worden, als het toegelaten aantal vrouwen evenredig is aan het aantal inschrijvenden, en alleen als zij, vergeleken bij mannen, er een even grote kans op hebben gehad zich de vaardigheden en attitudes eigen te maken die noodzakelijk zijn voor academisch welslagen. Wie op de bres springt voor materiële gelijkheid van kansen stelt als vereiste dat een ondervertegenwoordiging van vrouwen in deze of gene universitaire studie of beroepscategorie enkel en alleen voortvloeit uit de niet-gemanipuleerde, dus vrijelijk uitgeoefende keuze van individuele vrouwen. Moreel gezien is bij voorbeeld een ondervertegenwoordiging van de vrouw onder verkeersvliegers niet laakbaar, zolang zij maar | |
[pagina 9]
| |
dezelfde materiële mogelijkheden heeft gehad als een man om desgewenst pilote te worden. Er behoeft nauwelijks op gewezen te worden dat materiële kansgelijkheid nog verre van verwezenlijkt is - in Nederland evenmin als elders.
Een onderscheid tussen formele en materiële gelijkheid van kansen maakt één ding duidelijk: zelfs al zou een formele gelijkheid van kansen tot stand gebracht worden en al zouden de wettelijke ongelijkheden tussen de seksen uit de weg geruimd worden, dan is hiermee nog niet het uiteindelijke doel bereikt, namelijk dat de positie van vrouwen als achtergestelde klasse verbeterd zou zijn. Formele gelijkheid van kansen leidt niet automatisch tot de gelijkgestelde en onafhankelijke positie die vele vrouwen verlangen. De vrouw zal in een te slechte concurrentiepositie blijven verkeren om formele kansgelijkheid te kunnen omzetten in gelijkheid qua verworvenheden. Willen we een grotere gelijkheid tussen de seksen nastreven, dan vereist dit een omschakeling van een formele naar een materiële kijk op gelijke kansen. Maar dit betekent zeker niet dat we zonder meer voorbij moeten gaan aan de vele manieren waarop de vrouw in Nederland formele kansgelijkheid is ontzegd. Het heeft haar niet alleen aan materiële gelijkheid van kansen ontbroken, maar ook aan formele. Het volgende ter illustratie. Pas in 1919 werd de vrouw in het volle genot van de burgerrechten gesteld, dat wil zeggen, werd haar het kiesrecht verleend.Ga naar eind50. Het heeft zelfs nog langer geduurd voordat de vrouw het recht verwierf om buitenshuis te werken. Voor de Eerste Wereldoorlog werden ambtenaressen en onderwijzeressen ontslagen als zij gingen trouwen. In de dertiger jaren, toen de banen schaars waren, werd een gelijksoortig beleid weer ten tonele gevoerd.Ga naar eind51. Pas in 1955 erkende de regering dat het, behalve in gevallen waarin misbruik bewezen werd, niet aan de staat was een gehuwde vrouw te verbieden te werken.Ga naar eind52. En pas sinds 1976 is het bij de wet verboden een vrouw uit haar werkkring te ontslaan omdat ze getrouwd is of omdat ze zwanger is.Ga naar eind53. Zelfs tegenwoordig nog zijn er bewijzen dat getrouwde vrouwen die niet de kostwinner van een gezin zijn bij deelname aan de beroepsarbeid formeel gediscrimineerd worden.Ga naar eind54. Wat betreft gelijk loon voor gelijke arbeid, het heeft tot 1975 geduurd voordat beide Kamers van de Staten-Generaal het EEG-verdrag bekrachtigden.Ga naar eind55. | |
II
| |
[pagina 10]
| |
(in termen van verdiensten), maar bovendien wordt in bepaalde versies de voorkeur gegeven aan een minder gekwalificeerde zwarte of vrouw. De wat gematigder opvatting over voorkeursbehandeling stelt dat een vrouw en/of zwarte alleen maar in dienst genomen of bevorderd dient te worden wanneer hij of zij de beste papieren heeft, dan wel dezelfde kwalificaties heeft als de andere kandidaat met de beste papieren.Ga naar eind57. Volgens de zwaardere opvatting over voorkeursbehandeling behoren vrouwen en/of zwarten, gesteld dat zij tenminste minimaal gekwalificeerd zijn voor het werk, in dienst genomen te worden of promotie te maken, zelfs als zij niet dezelfde kwalificaties hebben als de blanke mannelijke kandidaat met de beste papieren.Ga naar eind58. Vooral op de Amerikaanse universiteiten, waar maar heel weinig vrouwen en zwarten te vinden zijn, heeft men programma's van voorkeursbehandeling op grote schaal ingevoerd. En inderdaad hebben dergelijke programma's het percentage zwarten en vrouwen dat aan een Amerikaanse universiteit studeert en doceert met succes omhooggebracht.Ga naar eind59. De reden die ten grondslag ligt aan een beleid van affirmatieve actie en voorkeursbehandeling is, dat voorheen begaan onrecht vrouwen en zwarten zo in het nadeel heeft gesteld dat zij nu een speciale behandeling zouden moeten krijgen om aldus tot een grotere materiële gelijkheid van kansen te komen. In zekere zin zouden zij nu gecompenseerd moeten worden voor wat hen vroeger is aangedaan. Bovendien zouden de compensatiekosten gedragen moeten worden door de groepen die ten onrechte de vruchten hebben geplukt (en dat nog steeds doen) van het vroegere onrecht.
Over deze speciale pogingen om vroeger onrecht ongedaan te maken en de positie van vrouwen en zwarten te verbeteren bestaat een ontzettende hoeveelheid geschreven materiaal, pro en contra, en het ligt niet in mijn bedoeling om die uitgebreide literatuur hier door te nemen.Ga naar eind60. In plaats daarvan wil ik een aantal argumenten voor en tegen deze programma's onder de loep nemen, aangeven waarom ik het eens ben met degenen die zich achter deze programma's opstellen, en de morele rechtvaardiging ervan met redenen omkleden. Ik zal mij in mijn betoog uitsluitend bezig houden met de argumenten die een voorkeursbehandeling voor vrouwen betreffen.Ga naar eind61. Er schijnt, om te beginnen, weinig onenigheid te bestaan over het feit dat de overheid, de zakenwereld en individuele mannen vrouwen heel lang openlijk hebben gediscrimineerd en dat nog steeds doen. Vrouwen zijn het slachtoffer geweest van economisch onrecht, en hun burgerrechten en hun recht op gelijkwaardig respect zijn systematisch geschonden. Tevens wordt in brede kringen ingezien dat vrouwen, gedeeltelijk ten gevolge van wat hen eerder is aangedaan, sterk achtergesteld worden wanneer het erom gaat de opleiding en de financiële middelen te verkrijgen die noodzakelijk zijn, willen zij op gelijke voet met mannen kunnen concurreren. Alle partijen die het bestaan van genoemde discriminatie erkennen, delen tevens de mening dat formele kansgelijkheid voor iedereen, zowel man als vrouw, een minimale garantie zou moeten zijn en dat er affirmatieve actie voor nodig is om eerder onrecht jegens vrouwen weer goed te maken. In haar oorspronkelijke betekenis omvatte ‘affirmatieve actie’ pogingen om vrouwen te verwittigen van vrije banen, om ze van advies te dienen bij het uitstippelen van hun loopbaan, om arbeidsovereenkomsten door te lopen op mogelijke discriminerende clausules, om crèches-, onderdak- en vervoersprojecten aan te moedigen, en de vrouw onder de aandacht te brengen van vacaturecommissies.Ga naar eind62. De algemene poging is vrouwelijke kandidaten te vinden voor betrekkingen waarin ze ondervertegenwoordigd zijn, en hen vervolgens ertoe aan te zetten te solliciteren.Ga naar eind63. Zoals ik al eerder heb gezegd is statistische ondervertegenwoordiging op zich niet noodzakelijk een reden om over te gaan tot affirmatieve actie. Dit moet aangevuld worden met bewijzen | |
[pagina 11]
| |
dat een en ander het gevolg is van openlijke of onbedoelde discriminatie, dus van onrecht jegens de groep in kwestie. Terwijl men het hierover bijna unaniem eens is, wordt het centrale punt in het gekrakeel over morele overwegingen die een rol spelen bij de inspanningen om de sociale en economische positie van vrouwen te verbeteren niet gevormd door de gelijkheid van formele kansen, en evenmin door affirmatieve actie. De voornaamste bron van onenigheid is te vinden in de uiteenlopende gezichtspunten die er zijn ten aanzien van preferentie bij indienstneming en ten aanzien van andere vrouwen van wat wordt omschreven als omgekeerde discriminatie. Zelfs wanneer formele gelijkheid van kansen volledig is verwezenlijkt en aangevuld wordt door programma's van affirmatieve actie, zo beklemtonen de voorstanders van voorkeursbehandeling, dan is daarmee nog niet verzekerd dat vrouwen met mannen kunnen concurreren op voet van gelijkheid. Cohen en zijn collega's vragen zich dan ook af: ‘Welke verdere maatregelen zijn toelaatbaar of raadzaam bij het streven naar gelijkheid, als de traditionele vormen van discriminatie eenmaal zijn uitgeroeid?’Ga naar eind64. Let wel, ze spreken over het streven naar ‘gelijkheid’. Ik geef er de voorkeur aan te spreken van ‘gerechtigheid’, in plaats van ‘gelijkheid’, als het ideaal waarop we ons moeten richten.Ga naar eind65. Hoe het ook zij, ze stellen in elk geval zowel de wenselijkheid als de ethische status van voorkeursbehandeling aan de orde.
De tegenstanders van voorkeursbehandeling voor vrouwen (of in Amerika voor zwarten) in welke vorm dan ook wijzen met klem op twee problemen die een rol spelen bij de rechtvaardiging van voorkeursbehandeling als maatschappelijk beleid. In het eerste geval draait het erom wie de voordelen van compensatie of speciale bevoordeling ontvangt, en in het tweede wie de kosten van compensatie draagt.Ga naar eind66. Robert Simon is een van de mensen die gekant zijn tegen voorkeursbehandeling en hij voert verscheidene argumenten aan ter ondersteuning van zijn stellingname.Ga naar eind67. Ten eerste, zegt hij, kan er geen enkele andere relevante groep (zoals bij voorbeeld zwarten of vrouwen) zijn, waaraan compensatie wordt verleend, dan de groep die gevormd wordt door juist die mensen aan wie onrecht is aangedaan of die het slachtoffer zijn geworden van discriminatie.Ga naar eind68. Zelfs wanneer alle zwarten en alle vrouwen tot deze groep behoren, zoals de voorstanders van compensatie voor zwarten en vrouwen aanvoeren, dan nog verdienen zij volgens Simon compensatie als slachtoffer en niet als zwarte of vrouw.Ga naar eind69. Dit bezwaar, zo schrijft hij, valt op twee manieren te omzeilen. Op de eerste plaats door overeen te komen dat ieder die op dezelfde wijze of in eenzelfde mate is benadeeld als een individuele vrouw of zwarte het recht heeft op compensatie. De moeilijkheid met deze oplossing, zo verklaart Simon, is dat ‘dezelfde wijze’ of ‘eenzelfde mate’ door de voorstanders van compensatie voor zwarten en vrouwen zo eng wordt uitgelegd dat ze alleen van toepassing kunnen zijn op de leden van deze beide groepen.Ga naar eind70. En daartegen heeft hij bezwaren van morele aard. Een tweede omzeiling van zijn bezwaar zou kunnen zijn het verleggen van het accent op compensatie voor mensen als individu naar collectieve compensatie van groepen. Bij dit argument maakt het weinig uit of er bij voorbeeld een aantal mannen zijn die mogelijk sterkere aanspraken op compensatie hebben dan bepaalde vrouwen. De meeste mensen zouden immers waarschijnlijk wel toegeven dat op groepsniveau de aanspraken van vrouwen op compensatie groter zijn dan die van mannen. Hiertegen voert Simon aan dat het feit dat bepaalde groepsleden compensatie ontvangen nog niet wil zeggen dat daarmee de ‘groep’ zelf gecompenseerd is.Ga naar eind71. Niet alleen is het een aannemelijker gedachte dat collectieve compensatie voor alle groepsleden gelijkelijk beschikbaar zou moeten zijn, zo tekent Simon aan, maar bovendien is het zo dat een voorkeursbehandeling (zoals bij preferentie van een vrouw of een | |
[pagina 12]
| |
zwarte bij indienstneming) op willekeurige wijze discrimineert ten gunste van bepaalde slachtoffers van voorbij onrecht en ten nadele van anderen.Ga naar eind72. Wat betreft de vraag wie de kosten van compensatie zou moeten dragen, betoogt Simon dat deze lasten ook nog eens naar willekeur op bepaalde schouders gelegd worden. Zelfs al zou het zo zijn dat alle leden van de niet-geprefereerde groep (mannen in dit geval) geprofiteerd hebben van discriminatie tegen leden van de groep die nu een voorkeursbehandeling gaat krijgen (vrouwen dus), dan volgt daar niet automatisch uit dat ze allemaal in gelijke mate aansprakelijk zijn voor het verlenen van compensatie.Ga naar eind73. Waarom zouden de kosten van voorkeursbehandeling zodanig verdeeld moeten worden dat A op dit moment een baan onthouden wordt waarvoor hij meer gekwalificeerd is (qua verdienste) dan de persoon aan wie een voorkeursbehandeling wordt verleend, terwijl B, die minder gekwalificeerd is dan A, de baan behoudt die hij al had voordat het programma van voorkeursbehandeling in werking trad? Simon is niet tegen compensatieverlening aan slachtoffers van ernstig maatschappelijk onrecht, maar hij betoogt dat voorkeursbehandeling niet het geijkte middel is om een dergelijke compensatie te verlenen. Laat ons nu een aantal reacties in overweging nemen op het soort kritiek dat Simon geeft. Maar eerst is het nodig om er even bij stil te staan hoe het er in feite met de positie van de vrouw voorstaat. In de Verenigde Staten, in Nederland en elders wordt zij al zeer geruime tijd sterk gediscrimineerd en weinig correct behandeld. Hoewel er gedurende de afgelopen jaren wel enige verbetering in de toestand is opgetreden, in zoverre dat de meest opvallende vormen van vooroordeel en discriminatie nu wel verdwenen zullen zijn, blijven de gevolgen van eertijds (en huidig) onrecht nog voelbaar. Het feit dat iemand een vrouw is, blijft steeds weer het belangrijkste attribuut waarop zij door anderen gekarakteriseerd en behandeld wordt. Terwijl de ongerechtigheden die bedreven zijn jegens vrouwen in het algemeen veel minder in het oog lopend en gewoonlijk minder openlijk zijn geweest dan bij zwarte Amerikanen het geval is, zijn veel mensen zich de laatste tien jaar pas volledig bewust geworden van de mate waarin vrouwen tekort is gedaan. Maar we hoeven niet achterom te kijken om vast te stellen waar de basis van compensatie voor vrouwen ligt, want ook de vrouw van tegenwoordig is ten onrechte in het nadeel gesteld. Het spreekt meer dan vanzelf dat, in Thompsons woorden, ‘alle rechten en alle respect waarmee een volwaardige plaats in de gemeenschap gepaard gaat’ die vrouwen ten volle toekomen.Ga naar eind74.
In het geval van de vrouw hebben programma's van affirmatieve actie en voorkeursbehandeling als onmiddellijk doel een toename van het aantal vrouwen in bepaalde beroepen. Bij beroepen als die van jurist en arts is het geringe aantal vrouwen een duidelijk gevolg van een lange geschiedenis van discriminatie en uitsluiting. In Nederland is een goed voorbeeld van dergelijke praktijken het uiterst kleine percentage vrouwen dat lesgeeft aan een universiteit.Ga naar eind75. Omdat formele gelijkheid van kansen en affirmatieve actie op zich enerzijds zonder uitwerking zijn (of in feite niet bestaan, zoals in Nederland), en anderzijds het kleine aantal vrouwen in de hogere beroepen verschrikkelijk langzaam doen toenemen, valt een reeks programma's van voorkeursbehandeling te beschouwen als het enige middel om hun aantal te doen groeien. Er bestaat echter een extra rechtvaardiging van voorkeursbehandeling, waarin de niet-compenserende gevolgen van een beleid van voorkeur centraal staan. Ik denk hier aan het uitbannen van seksisme, een belangrijk doel om naar te streven. Het feit dat vrouwen posities van macht en aanzien gaan innemen zal ertoe leiden dat stereotypen ondermijnd worden, en tevens zal het andere vrouwen ertoe aanzetten voortaan op iets hogers te mikken. Een samenleving die gerechtigheid als ideaal in haar vaan- | |
[pagina 13]
| |
del voert, moet dus haar aandacht vestigen op zowel het heden en de toekomst als op het verleden. Zo is het bij rechten en medicijnen van belang dat jonge vrouwen een ‘rol-model’ hebben, iemand van de eigen sekse die in haar beroep geaccepteerd is, succes heeft en respect geniet. Betty Friedan levert een schoolvoorbeeld van het gebrek aan identificatiemogelijkheden voor het jonge meisje. Buiten over vrouwen die getrouwd waren en kinderen hadden schrijft ze: ‘Het enige ander soort vrouw dat ik in mijn jeugd kende waren de oude vrijsters die les gaven aan de middelbare school, de bibliothecaresse en een vrouwelijke arts in ons stadje die een mannenkapsel had, en later een stelletje vrouwelijke professoren aan mijn universiteit.’Ga naar eind76. Tenzij er genoeg vrouwen een bepaald beroep gaan uitoefenen, zodat zij ‘zichtbaar’ zijn voor jongere vrouwen, is het onwaarschijnlijk dat deze laatsten ook werkelijk hun zinnen zullen zetten op beroepen die in het verleden vrijwel ontoegankelijk waren. In de geneeskunde lijkt het wel heel duidelijk dat mannelijke artsen niet adequaat inspringen op de behoeften van vrouwen. Evenmin ligt het voor de hand dat mannelijke advocaten de juridische diensten leveren die door grote hoeveelheden vrouwen verlangd worden. De programma's die bewust een beleid volgen van voorkeursbehandeling voor vrouwen, met de uitgesproken bedoeling het kleine aantal vrouwelijke beroepsbeoefenaars te vergroten, hebben als uitdrukkelijk doel op lange termijn dat het belang van seksuele status in de maatschappij uiteindelijk kleiner wordt. Zij die kritiek hebben op voorkeursbehandeling beweren echter dat dergelijke programma's onvermijdelijk uitdraaien op een verhoging van het sekse-bewustzijn. Aan dit gevolg valt niet te ontkomen, zeggen zij, omdat sekse een expliciete factor is in de discriminatie tegen mannen. Voor deze critici berusten programma's of acties die op touw worden gezet om de negatieve gevolgen van vooroordelen en discriminatie van vroeger goed te maken of tegen de gaan op een drang naar blijvende vooroordelen en discriminatie, al ware het ‘omgekeerde discriminatie’. Voorkeursbehandeling is dus niet eerlijk, omdat het discrimineert tegen qua verdienste hoger gekwalificeerde mannen teneinde lager gekwalificeerde vrouwen te benoemen of toe te laten. Of men nu vindt dat compensatie vrouwen toekomt op grond van hen eens aangedaan onrecht, of dat men nu vindt dat een speciaal beleid ten gunste van de vrouw noodzakelijk is om het seksisme te bestrijden, voorkeursbehandeling blijft een onaanvaardbaar middel om compensatie te verlenen en/of seksisme te bestrijden. En wel om deze reden, zo betoogt men, dat het de rechten van het individu op een gelijkwaardige behandeling ondergeschikt maakt aan bredere maatschappelijke doelstellingen. Met andere woorden, de tegenstanders achten voorkeursbehandeling moreel ontoelaatbaar, aangezien onderscheid gebaseerd op sekse inherent onrechtvaardig is.
Hoewel dit moeilijke zaken zijn, ben ik het eens met degenen die staande houden dat een voorkeursbehandeling bij toelating, indienstneming en dergelijke niet alleen moreel toelaatbaar is, maar ook moreel verplicht. Ik wil nu dit standpunt verdedigen. Ik zal hieronder een aantal argumenten onder de loep nemen die naar voren worden gebracht door tegenstanders van voorkeursbehandeling, en ik zal een aantal mogelijke antwoorden geven op deze argumenten. Ik wil mijn opmerkingen inleiden met de kanttekening dat de beste gedragslijn bij het vergelden van de onrechtvaardigheden die begaan zijn jegens vrouwen en bij het bestrijden van seksisme er natuurlijk een zou zijn waarbij niemand enig nadeel ondervindt of iets ontnomen wordt dat hij of zij op goede gronden verwacht had. Helaas ligt een dergelijke ‘kosteloze’ gedragslijn niet binnen ons bereik. Een van de argumenten tegen voorkeursbehandeling betreft, zoals ik al eerder heb aangestipt, de ‘groep’, een begrip dat heel wat problematischer is dan het begrip individu.Ga naar eind77. Simon | |
[pagina 14]
| |
voert aan dat er geen andere relevante groep is waaraan compensatie of een speciale behandeling verschuldigd is dan de verzameling mensen die zelf benadeeld zijn of het slachtoffer zijn geworden. Naar zijn opvatting bestaat er geen dwingende reden waarom vrouwen zonder meer de voorkeur zouden genieten boven mannen met wie zij concurreren om schaarse voordelen, dat wil zeggen, een werkkring. Op de keper beschouwd, zo zegt hij, kunnen er best mannen zijn die in een veel grotere mate het slachtoffer zijn geworden dan de vrouwen met wie zij in een concurrentieslag verwikkeld zijn. Indien vrouwen compensatie of speciale voordelen krijgen in de vorm van een voorkeursbehandeling, dan dient dat te geschieden omdat die specifieke vrouwen zelf het slachtoffer zijn geweest van discriminatie of onrecht. Hiertegen kan allereerst aangevoerd worden dat vrouwen een groep vormen in sociologische zin. Dat wil zeggen, zij leiden een onderscheiden bestaan en hebben een onderscheiden identiteit die losstaan van die van de individuele vrouwen die op een gegeven moment tot die groep behoren. Bovendien bestaat er onder de leden van de groep een gevoel van verwant zijn aan elkaar, een bepaalde saamhorigheid. De groep vormt namelijk een wat Crocker betitelt als ‘belangengemeenschap’.Ga naar eind78. Van een dergelijke gemeenschap zou je kunnen zeggen dat zij bestaat wanneer leden van de groep, onder verder gelijke omstandigheden, er de voorkeur aan geven dat bepaalde voordelen naar een groepslid gaan in plaats van naar een buitenstaander. Op de tweede plaats vormen vrouwen een zeer speciaal soort sociale groep. Ze bevinden zich in een slechte concurrentiepositie, en dat al zeer geruime tijd. Indien de vrouw, naar ik geloof, zich in een achtergestelde positie bevindt vanwege de daden van anderen, dan is voorkeursbehandeling aan de groep verschuldigd bij wijze van compensatie. Vrouwen hebben drie speciale kenmerken die hen onderscheiden van de situatie van de individuele mannen waarvan Simon een beschrijving levert: (1) zij vormen een groep in sociologische zin, (2) de groep heeft een lange lijdensweg van ondergeschiktheid achter de rug, en (3) hun betrekkelijke achtergestelde positie is te wijten aan het optreden van een andere groep (de mannen).Ga naar eind79. In tegenstelling tot wat Simon concludeert, blijkt er wel een relevante groep te zijn waaraan compensatie of een speciale behandeling verschuldigd is. Maar zelfs wanneer we erkennen dat vrouwen een voorkeursbehandeling verdienen, blijft er toch de kritiek dat daarmee naar willekeur gediscrimineerd wordt ten gunste van sommige slachtoffers van eertijds onrecht en ten nadele van andere. Ten dele is deze kritiek wel gegrond, maar slechts in zoverre dat men van alle pogingen om historisch onrecht te vergoeden zou kunnen zeggen dat er een element van willekeur in schuilt. Gegrond dus, in zoverre dat de kritiek wijst op het voor de hand liggende feit dat niet alle individuele vrouwen er even wel bij varen wanneer individu A of B een voorkeursbehandeling krijgt bij indienstneming of promotie. Het getuigt echter van een morele onverantwoordelijkheid aan te voeren dat we de slachtoffers voor geen enkel onrecht zouden moeten trachten schadeloos te stellen, tenzij we alle onrecht kunnen compenseren. In het geval van de vrouw is het misschien wel zo dat de vrouwen die op dit moment de vruchten plukken van een voorkeursbehandeling niet degenen zijn die het ernstigst benadeeld of geschaad zijn geweest. Dit gaat ongetwijfeld op voor jonge vrouwen van vandaag; zij hebben over het algemeen veel minder te lijden gehad van discriminatie en vooroordelen dan hun moeders en grootmoeders. En de individuele vrouwen die profiteren van preferentie bij indienstneming en promotie hebben niet alleen minder geleden dan de vrouwen die allerlei minne baantjes opknappen, maar bovendien is hun voorkeursbehandeling gewoonlijk ook niet beschikbaar (al zou dat wel zo moeten zijn) voor de vrouwen die de meest achtergestelde posities in het maatschappelijk bestel innemen. Niettemin hebben de vrouwen die op dit moment de vruchten | |
[pagina 15]
| |
plukken van een voorkeursbehandeling daar alle recht op. Cohen et al tekenen aan dat ‘zelfs al zijn ze niet zelf ten onrechte uitgesloten, toch zijn de huidige leden van voorheen uitgesloten groepen er zozeer onder gebukt gegaan dat dit hen slachtoffers van onrecht maakt’.Ga naar eind80. Dat wil zeggen, zij hebben de gevolgen ondervonden van onrechtmatige uitsluiting en discriminatie: we zien dan ook verlies van zelfwaardering, zelfbewustheid, motivatie en ambitie.Ga naar eind81. Wanneer, zoals in Nederland, het feit dat iemand een vrouw is al geruime tijd de grond vormt waarop haar een volwaardige plaats in de gemeenschap wordt ontzegd, dan is alleen de meest begaafde vrouw in staat de fnuikende gevolgen van vooroordeel en discriminatie uit de weg te gaan en te boven te komen. De vrouwen die erin geslaagd zijn over de nadelige gevolgen van vroegere onrechtvaardigheden jegens leden van hun groep heen te komen, hebben veel harder moeten werken dan de leden van de meerderheidsgroep, namelijk de Nederlandse mannen. Omdat we niet in staat zijn om nauwkeurig in te schatten welk een lijdensweg iedere vrouw afzonderlijk heeft afgelegd ten gevolge van het wijdvertakte onrecht jegens vrouwen, moeten we er wel van uitgaan dat alle leden van deze achtergestelde groep zoveel te lijden hebben gehad dat hen allemaal een bepaalde compensatie verschuldigd is. Niet alleen heeft er zich in het verre verleden, nog voordat de vrouwen die nu leven geboren waren, onrecht voorgedaan, maar ook zet dit onrecht, alsmede de nadelige gevolgen ervan, zich voort binnen de huidige samenleving. Aangezien we de nu niet meer levende vrouwen geen schadeloosstelling kunnen geven, evenmin als alle nu levende vrouwen, kunnen we misschien het beste een bepaald aantal vrouwen schadeloos stellen of een speciale bevoordeling geven, in de hoop dat het onrecht jegens de vrouw na verloop van tijd tot het verleden zal gaan behoren en dat seksistische attitudes uiteindelijk zullen verdwijnen. Bestaat er bovendien een belangengemeenschap van vrouwen, zoals al eerder geopperd, dan zal een aanzienlijke hoeveelheid vrouwen die zelf ten onrechte benadeeld zijn veel liever zien dat bepaalde voordelen, zoals banen, toevallen aan andere vrouwen dan aan mannen. Een programma voor voorkeursbehandeling voor vrouwen is dus te zien als één van de pogingen om het gestelde doel te bereiken.
Een tweede punt van kritiek dat geleverd wordt door de tegenstanders van voorkeursbehandeling is dat de eruit voortvloeiende kosten naar willekeur op de schouders van sommige, maar niet alle mensen gelegd worden. Er wordt aangevoerd dat degenen die moeten betalen voor een beleid van voorkeursbehandeling, mannen die op grond van hun kwalificaties evenzeer in aanmerking komen voor een bepaalde baan, niet zélf verantwoordelijk hoeven te zijn voor de achtergestelde positie van de vrouw. Het kan in feite best voorkomen dat de mannelijke sollicitant naar een baan nooit iets gedaan heeft om vrouwen te benadelen. Waarom dan, zo luidt de vraag, zou hij het onrecht dat door anderen begaan is weer goed moeten maken? Wel lijkt het in elk geval duidelijk dat alle leden van de overheersende groep de vruchten plukken van voorheen begaan onrecht, ongeacht het feit of ze zelf de benadeelden kwaad hebben berokkend. Een maatschappij waarin het maar het beste is een man te zijn, zoals in de Verenigde Staten en Nederland, geeft een situatie weer waarin voordelen als zelfvertrouwen, zelfwaardering en dergelijke, op grond van bestaande verschillen toevallen aan mannen. Het is niet domweg zo dat mannen aansprakelijk zijn voor de zonden van hun voorvaderen, maar of ze het nu gewild hebben of niet, zij hebben er op grote schaal van geprofiteerd, namelijk psychisch en economisch. Het instellen van een preferentiebeleid ten opzichte van vrouwen bij indienstneming houdt dus in dat mannelijke kandidaten met gelijkwaardige of betere kwalificaties gepasseerd worden ten gunste van een vrouw. O'Neill heeft er echter op gewezen dat ‘als deze | |
[pagina 16]
| |
kwalificaties in zekere mate voortvloeien uit een vroegere speciale behandeling in plaats van uit intrinsieke verdienste, het wel meevalt met het onrecht dat de [mannelijke] kandidaten niet beloond worden. Het komt er eigenlijk op neer dat winnaars van een vorige wedloop een koppositie geweigerd wordt bij de start van een volgende wedloop’.Ga naar eind82. Het is dan ook niet onjuist dat deze mannen, als leden van de overheersende groep, die telkens een speciale behandeling hebben gekregen om de eenvoudige reden dat ze man zijn, meebetalen aan een verbetering van de achtergestelde positie van de vrouw. Niettemin is het waar dat een preferentiebeleid bij indienstneming en promotie een omgekeerde discriminatie inhoudt: vóór vrouwen, en tegen mannen. Maar het argument van de gekwalificeerde mannelijke sollicitant die afgewezen wordt is, zoals Nagel aantoont,Ga naar eind83. veel zwakker dan het argument tegen seksuele discriminatie meer in het algemeen. Omgekeerde discriminatie komt niet op zo'n schaal voor dat zij een ernstige aanslag doet op het zelfvertrouwen, de zelfwaardering of de motivatie van mannen als groep. En verder doet voorkeursbehandeling van zich spreken omdat mannen over het geheel genomen aan de touwtjes trekken; het doel ervan is slechts het welzijn van vrouwen, en niet de uitsluiting van mannen.Ga naar eind84. Nagel omschrijft zijn stelling heel aardig: ‘Hoewel de belangen van sommigen opgeofferd worden aan de belangen van anderen, zijn het toch de hoger geplaatsten die eraan opgeofferd worden en de lager geplaatsten die ermee geholpen zijn. Een belangrijk kenmerk van het geheel is dat de discriminerende maatregel bestemd is om een groep te bevoordelen die in haar maatschappelijke positie buitengewoon kort gehouden wordt, met alle destructieve gevolgen van dien voor zowel de zelfwaardering van de groepsleden als de gezondheid en de samenhang van de maatschappij.’Ga naar eind85. Nagel zegt dus, er is discrimeren tegen en er is discrimineren tegen. Misschien is er een rijkere morele woordenschat voor nodig om onderscheid te kunnen maken tussen de vormen van discriminatie die duidelijk onrechtvaardig zijn en de vormen die het recht aan hun zijde hebben. Het ten uitvoerleggen van voorkeursbehandeling wordt hoofdzakelijk gerechtvaardigd met het argument dat eerder onrecht jegens vrouwen (of een andere achtergestelde groep) de leden van hun groep in zulk een achtergestelde positie hebben gemanoevreerd dat zij nu schadeloosgesteld moeten worden voor wat hun eens is aangedaan. Bovendien moeten de kosten van schadeloosstelling gedragen worden door de groepen die ten onrechte bevoordeeld zijn en nog steeds worden door dit onrecht. Natuurlijk kan de mannelijke sollicitant met de klacht komen dat hij recht heeft op eerlijke concurrentie bij het zoeken naar een baan, en dat dit recht geschonden wordt door preferentie bij indienstneming. Maar Boxill wijst erop dat ‘preferentie bij indienstneming de concurrentie (juist) eerlijker maakt, doordat hem de baan geweigerd wordt op grond van een oneerlijk voordeel, namelijk zijn man-zijn in een seksistische samenleving’.Ga naar eind86. Kortom, programma's of gedragslijnen van voorkeursbehandeling zijn diep geworteld in een compensatie-theorie: vrouwen als achtergestelde groep werden door anderen in die positie gebracht en een voorkeursbehandeling komt hen toe als vorm van compensatie. In dit opzicht is voorkeursbehandeling achteromkijken: het verleent compensatie voor wat er in het verleden is gebeurd. Maar het kan ook beschouwd worden als vooruitzien, doordat het seksisme uitbant en uitdrukking geeft aan onze ethische opvattingen, die het als een morele plicht zien de obstakels uit de weg te ruimen die een groep mensen belemmeren bij de verwezenlijking van hun aspiraties en verworvenheden. Met voorkeursbehandeling heeft men een middel bij de hand waarmee gepoogd kan worden de materiële gelijkheid van kansen te vergroten waaraan het de overgrote meerderheid van de vrouwen op dit moment ontbreekt.Ga naar eind87. | |
[pagina 17]
| |
III
| |
[pagina 18]
| |
Bij beleidsargumenten is een beslissing gerechtvaardigd doordat aangetoond wordt dat de beslissing een collectief doel van de gemeenschap of de samenleving als geheel bevordert of beschermt. Zo is bij voorbeeld een argument voor voorkeursbehandeling van de vrouw dat stelt dat een dergelijke compensatie de maatschappelijke betrekkingen tussen man en vrouw bevordert, een beleidsargument. Bij beginselargumenten is een beslissing gerechtvaardigd doordat aangetoond wordt dat de beslissing een individueel recht of een groepsrecht respecteert of veiligstelt. Zo is een argument voor voorkeursbehandeling van vrouwen dat stelt dat de slachtoffers van historisch onrecht recht hebben op compensatie, een beginselargument. Vanzelfsprekend zullen beslissingen soms ook te rechtvaardigen zijn met een beroep op beide soorten argumenten. Het is Dworkins stelling dat rechterlijke beslissingen, met name in civiele zaken waar het gaat om rechten tegenover medeburgers, ‘als kenmerk hebben dat ze voortvloeien en ook zouden moeten voortvloeien uit beginselen, niet uit een beleid’.Ga naar eind91. Als de stelling dat rechterlijke beslissingen bestaande rechten afdwingen opgaat, zo zegt Dworkin: ‘dan fungeert de institutionele geschiedenis niet als een beperking op het beleidsoordeel van de rechter, maar als een bestanddeel van dat oordeel, omdat de institutionele geschiedenis deel uitmaakt van de achtergrond die terug te vinden moet zijn in elk plausibel oordeel over rechten van een individu’.Ga naar eind92. Dat wil zeggen, bij het nemen van wettelijke beslissingen is een noodzakelijke rol weggelegd voor het ontwikkelen van wettelijke begrippen en beginselen, alsmede voor de morele beginselen waaruit deze ontstaan. Het gaat er Dworkin met name om dat politieke rechten een schepping zijn van zowel geschiedenis als zedelijk denken. ‘Waarop een individu in een beschaafde samenleving recht heeft,’ zo betoogt hij, ‘is afhankelijk van zowel de wijze van optreden van haar politieke instituten, als van de rechtvaardigheid daarvan.’Ga naar eind93. Beginselen zijn dus in wezen stellingen die rechten omschrijven; een beleid is een stelling die doeleinden omschrijft.Ga naar eind94. In Dworkins eigen woorden: Een individu heeft het recht op een bepaalde kans, hulpbron of vrijheid als het een argument voor een politieke beslissing is dat die beslissing waarschijnlijk de omstandigheden waarin hij dat recht heeft bevordert of waarborgt, zelfs wanneer er geen ander politiek oogmerk mee is gebaat en er weer een ander politiek oogmerk mee is geschaad, en als het een argument tegen die beslissing is dat zij belemmerend werkt op die omstandigheden of ze in gevaar brengt, zelfs wanneer er een ander politiek oogmerk mee is gebaat. Een doeleinde is een niet-geïndividualiseerd oogmerk, dat wil zeggen, een omstandigheid die niet wordt omschreven in termen van een specifieke kans, hulpbron of vrijheid voor bepaalde individuen.Ga naar eind95. In gevallen waarin de rechter een uitspraak moet doen en de wet geen duidelijke richtlijnen geeft moet hij zich dus verlaten op beginseloverwegingen of beleidsoverwegingen. Bij al dat soort gevallen, zo voert Dworkin aan, spelen morele vraagstukken een onvermijdelijke rol.
Morele kwesties spelen niet alleen een rol wanneer er geoordeeld wordt over het relatieve gewicht dat moet worden toegekend aan beginsel en beleid, maar ook bij het onderscheid tussen twee verschillende soorten beleidsoverwegingen: een utilitaire beleidsoverweging, waarbij het voornamelijk draait om wat de samenleving als geheel het meest zal bevredigen, en een ideële beleidsoverweging, die gericht is op een moreel betere of rechtvaardiger samenleving.Ga naar eind96. Aan utilitaire argumenten kleven natuurlijk een hoop bezwaren.Ga naar eind97. Bij dergelijke argumenten gaat het dikwijls om het gemiddelde of collectieve welzijn. Maar hoe moeten die gemeten worden? Sommige mensen hebben bij voorbeeld betoogd dat programma's van voorkeursbehandeling het gemiddelde welzijn verhogen, terwijl anderen | |
[pagina 19]
| |
het tegendeel hebben beweerd. In welk opzicht brengen dergelijke programma's al dan niet een verhoging in het gemiddelde welzijn met zich mee? De aanhangers van het voorkeursutilitarisme stellen dat men door na te gaan waaraan elk individu de voorkeur geeft kan aantonen hoe een bepaalde beleidslijn, vergeleken bij een alternatieve beleidslijn, ‘per saldo’ aan de preferenties zal voldoen. Voor hen is een beleid gerechtvaardigd als dat over het geheel aan meer preferenties voldoet. Zo beschouwd zouden dus programma's van voorkeursbehandeling het welzijn van bijna iedereen bevorderen. Bij een groter aantal (betere) banen voor vrouwen, bij een groter aantal vrouwelijke docenten, artsen en advocaten bij voorbeeld, zouden spanningen tussen mannen en vrouwen verkleind kunnen worden, en de tegenstellingen wat minder scherp zijn. Maar op precies dezelfde gronden zou een beleid, gebaseerd op voorkeursutilitarisme, natuurlijk ook veroordeeld kunnen worden. Men zou kunnen stellen dat een beleid van voorkeursbehandeling zo ontwrichtend zou werken en de spanningen tussen mannen en vrouwen zo zou doen toenemen dat het ontbreken van zo'n beleid volledig gerechtvaardigd zou zijn door overwegingen van gemiddeld welzijn. Anderzijds is het doel bij ideële argumenten het bereiken, of naderbij brengen van een meer rechtvaardige of ideale samenleving; het bevorderen van gemiddeld welzijn is geen punt van overweging. Ideële argumenten steunen absoluut niet op preferenties, maar op het zelfstandige argument dat een moreel gezien betere samenleving de voorkeur verdient, zelfs al heeft die niet de voorkeur van haar burgers. Met ideële beleidsargumenten wordt dus betoogd dat bepaalde beleidslijnen tot een betere samenleving zullen leiden. Niet omdat meer mensen een groter aantal wensen vervuld zullen zien, maar omdat de samenleving in een belangrijk opzicht dichter in de buurt komt van een ideale samenleving. Het argument voor een voorkeursbehandeling van vrouwen is in zekere zin een ideëel argument. Maar volgens mij steunt voorkeursbehandeling zowel op beleidsargumenten als op beginselargumenten. Voor zover het een beginselargument betreft, ligt de nadruk op een schending van de rechten van de vrouw. Bij een beleidsargument staat centraal het aantonen dat niet alleen de samenleving in haar geheel (in utilitaire zin) wél vaart bij een beleid van voorkeursbehandeling, maar ook dat een dergelijk beleid een ideaal nastreeft. Dat wil zeggen, het werkt eraan mee een meer rechtvaardige samenleving te bereiken. Misschien kunnen we een beter inzicht krijgen in hoe beginselargumenten en beleidsargumenten zich onderling verhouden voorzover ze betrekking hebben op programma's van voorkeursbehandeling door een viertal verschillende conclusies over deze programma's onder de loep te nemen.Ga naar eind98. (1) Deze programma's zijn moreel ontoelaatbaar omdat ze de rechten schenden van degenen die ervan uitgesloten zijn of van degenen die er de kosten van moeten dragen. Dit is duidelijk een beginselargument. Het is voornamelijk van toepassing op die mannen die gelijkelijk gekwalificeerd zijn voor een baan (op basis van verdienste), maar gepasseerd worden, zodat de baan naar een vrouw gaat. (2) Programma's van voorkeursbehandeling zijn moreel toelaatbaar, maar zouden niet uitgevoerd moeten worden omdat de kosten de baten te boven gaan. Dit is een beleidsargument, utilitair van strekking. Velen die een bepaalde vorm van compensatie voorstaan, maar gekant zijn tegen voorkeursbehandeling van vrouwen, voeren aan dat de kosten (in termen van omgekeerde discriminatie en de gevolgen daarvan) de voordelen overtreffen. Een beleid dat erop gericht is om seksistische attitudes uit te bannen faalt als het deze attitudes, direct of indirect, meer versterkt dan verzwakt. Dergelijke programma's mogen dan moreel gezien toelaatbaar zijn, maar op de keper beschouwd zijn ze maatschappelijk onwenselijk. (3) Programma's van voorkeursbehandeling | |
[pagina 20]
| |
zijn moreel toelaatbaar en zouden uitgevoerd moeten worden omdat de voordelen zwaarder wegen dan de kosten. Opnieuw een beleidsargument, maar dit keer kan het zowel utilitair als ideëel zijn. Sommige voorstanders, Nagel bij voorbeeld, voeren het ‘maatschappelijk nut’ van een beleid van voorkeursbehandeling aan.Ga naar eind99. Anderen leggen de nadruk in hun berekeningen op morele doeleinden, bij voorbeeld een rechtvaarriger samenleving. Dit zijn degenen van wie de beleidsargumenten ideëel zijn. Voor hen is de vraag of vrouwen al dan niet een moreel recht hebben op een voorkeursbehandeling misschien minder belangrijk dan de vraag of dergelijke programma's het morele peil van de samenleving zullen verhogen. (4) Programma's van voorkeursbehandeling zijn niet alleen moreel toelaatbaar, maar ook moreel verplicht. Dit omdat de rechten van de vrouw zijn geschonden en zij juist daarom recht heeft op een voorkeursbehandeling ter compensatie van deze schending en de gevolgen daarvan. Dit is een beginselargument en mijns inziens het sterkste argument voor dergelijke programma's. Vanwege wijdverspreide schendingen van het recht van vrouwen op even grote vrijheid en even groot respect, en schendingen van verscheidene burgerlijke vrijheden, is de overheid moreel verplicht om door middel van de wet vrouwen een morele en materiële vergoeding te geven. De in deze categorie vallende voorstanders van voorkeursbehandeling schragen hun opvatting, zoals ik al heb opgemerkt, met een beginselargument: mensen van wie de rechten zijn geschonden hebben recht op schadeloosstelling. Wanneer we deze vier verschillende conclusies betreffende programma's van voorkeursbehandeling voor vrouwen nalopen, dan zien we dat in drie van de vier schadeloosstelling beschouwd wordt als moreel toelaatbaar en dat een ervan uitkomt bij een morele ontoelaatbaarheid. Maar één van de betogen over de morele toelaatbaarheid van een voorkeursbehandeling loopt toch nog uit op de conclusie dat dergelijke programma's niet uitgevoerd moeten worden omdat de kosten de voordelen overtreffen. Daardoor resteren ons twee positieve conclusies met betrekking tot zowel de morele toelaatbaarheid als de wenselijkheid van een voorkeursbehandeling: in de eerste zien we een beleidsargument, in de tweede een beginselargument. Voor zover deze beleidsargumenten ideëel zijn, delen ze met beginselargumenten de opvatting dat individuen niet louter gezien moeten worden als middelen tot het bredere doel van het maximaliseren van het maatschappelijk nut, maar dat ze in plaats daarvan behandeld moeten worden als doel op zich. In beide soorten argumenten wordt er met klem op gewezen dat voor een ‘rechtvaardiger samenleving’ het beschermen van rechten en het nastreven van idealen noodzakelijk kan zijn zelfs wanneer brede kringen of zelfs een meerderheid die rechten en idealen wensen te beknotten of ertegen gekant zijn. Tesamen verlenen zij een sterke morele rechtvaardiging van programma's van voorkeursbehandeling voor vrouwen om zodoende te waarborgen dat onrecht ongedaan wordt gemaakt en een meer rechtvaardige samenleving binnen bereik komt. | |
IVIk wil nu graag in het kort enige aandacht besteden aan enkele concrete voorbeelden van de wijze waarop gedragslijnen ten aanzien van voorkeursbehandeling voor vrouwen hier in Nederland ten uitvoer zouden kunnen worden gelegd. Op zich houden dergelijke gedragslijnen slechts een gedeeltelijke oplossing in voor het probleem om verbetering te brengen in de achtergestelde positie van de Nederlandse vrouw. Mijns inziens is er een combinatie vereist van voorkeursbehandeling en enige andere fundamentele veranderingen in de samenleving. Zelfs wanneer vrouwen in staat worden gesteld een groter aantal hoge posities te bezetten middels programma's van voorkeursbehandeling, dan hebben ze vergeleken bij mannen misschien nog geen eerlijke kans om het er in die betrekkingen | |
[pagina 21]
| |
goed vanaf te brengen. Uiteindelijke vereisten zijn dat beide seksen tot een herverdeling komen van de huiselijke taken en de verantwoordelijkheden voor de zorg voor de kinderen en dat door de staat gesubsidieerde faciliteiten, zoals crèches, adequater geregeld worden, opdat vrouwen zich kunnen vrijmaken voor een volledige of een part-time betrekking.Ga naar eind100. Tenzij vrouwen die huwelijk en werk willen combineren daartoe in staat worden gesteld door het soort hierboven genoemde veranderingen, zal voorkeursbehandeling als noodzakelijke voorwaarde opdat vrouwen het er in een bepaalde baan goed vanaf kunnen brengen, niet geheel voldoen. Het zou echter een ernstige fout zijn te wachten met het invoeren van programma's van voorkeursbehandeling totdat dergelijke veranderingen zijn verwezenlijkt. Zelfs vandaag de dag nog heeft een vrouw in een seksistische maatschappij als de Nederlandse veel te winnen bij een beleid van voorkeursbehandeling. In de hieronder volgende uiteenzetting zal ik uitsluitend aandacht schenken aan de wijze waarop een voorkeursbehandeling zou kunnen werken aan de universiteit. Dit betekent niet dat zij niet elders toegepast zou moeten worden, zoals bij lesgevende en administratieve betrekkingen in het primaire en secundaire onderwijs, in handel en industrie en bij een hele reeks overheidsbetrekkingen. Ik concentreer me echter voornamelijk op de universiteit, omdat veel mensen juist aan de universiteit de vaardigheden en opleiding opdoen die nodig zijn om goed uit de voeten te kunnen in de zogenaamde hoge posities.Ga naar eind101. Wil het percentage vrouwen in een bepaald beroep, zoals dat van jurist, arts of ingenieur, omhooggaan, dan is het allereerst noodzakelijk een groter aantal vrouwelijke studenten aan te trekken en deze op te leiden voor zo'n beroep. Hiervoor is onder meer vereist, zoals al eerder opgemerkt, dat vrouwelijke studenten andere leden van hun sekse tegenkomen die in hun beroep geaccepteerd, succesvol en gerespecteerd zijn. Kortom, het aantal vrouwelijke wetenschappers aan de universiteit dient te stijgen. Naar mijn opvatting neemt de universiteit een sleutelpositie in waar het betreft een opkrikken van het percentage vrouwen in de hogere beroepen, zowel binnen de universiteit zelf, als in het ruimere verband van de samenleving. Het is hier mijn bedoeling een paar van de manieren waarop voorkeursbehandeling aan de universiteit kan toegepast worden slechts even aan te stippen. Ik laat het aan anderen over om een nauwkeurige omschrijving te geven van aanvullende manieren waarop de positie van de vrouw aan de universiteit verbeterd kan worden. En hopelijk zullen anderen in staat zijn aan te tonen hoe een beleid van voorkeursbehandeling aangewend kan worden om de onderdrukte positie van de Nederlandse vrouw meer in algemene zin te verbeteren. Wat de universiteit betreft, heb ik de volgende suggesties: (1) Omdat vrouwen minder dan 25 procent uitmaken van het totaal aantal studenten in Nederland is het noodzakelijk hen een voorkeursbehandeling te geven bij toelating tot universitaire studies. ‘Onder verder gelijke omstandigheden’ zouden jonge vrouwen die zich aanmelden voor een studie de voorkeur moeten genieten boven jonge mannen. Zo zou men bij voorbeeld aan het feit dat iemand die inschrijft voor een studie waarbij het lot over toelating beslist, een vrouw is, een dubbel gewicht kunnen toekennen, zodat zij tweemaal zoveel kans heeft om toegelaten te worden dan een man. Dit op zich al zou het percentage meisjes dat gaat studeren doen toenemen. (2) Bij de studenten die meedingen naar een assistentschap zou men de voorkeur moeten geven aan het aanstellen van een vrouw. Als er een groter aantal rol-modellen voor vrouwelijke studenten moet komen, dan dient dat ook bij de assistentschappen te geschieden. (3) Wanneer afgestudeerden naar een baan solliciteren, dan zou opnieuw het aanstellen van een vrouw de voorkeur dienen te hebben. Dit is met name belangrijk aan de universiteit zelf. Aangezien slechts een laag percentage van de | |
[pagina 22]
| |
wetenschappelijke staf aan de Nederlandse universiteiten uit vrouwen bestaat, moet er flink wat gedaan worden om dat percentage omhoog te brengen. En dit moet aangevuld worden met programma's van ‘affirmatieve actie’ waarin een gezamenlijke poging wordt gedaan om vrouwelijke kandidaten te zoeken voor wetenschappelijke betrekkingen aan de universiteit en deze een duwtje in de rug te geven. Dit dient nu te gebeuren, voordat het te laat is! Het wordt steeds duidelijker dat er de komende jaren maar heel weinig arbeidsplaatsen vrijkomen aan de Nederlandse universiteit.Ga naar eind102. Wil het percentage vrouwelijke stafleden toenemen, dan zal er een onmiddellijk begin gemaakt moeten worden met een beleid van affirmatieve actie en voorkeursbehandeling. (4) Vooral in de categorie wetenschapbeoefenaars aan de universiteit die een vaste aanstelling krijgen moet er veel gedaan worden om de toestand van de vrouw te verbeteren. Niet alleen is het zo dat er de komende jaren weinig vacatures in de staf zijn, het aantal plaatsen dat vaste dienst met zich meebrengt zal bovendien nog kleiner zijn. Alleen als vrouwen een voorkeursbehandeling ontvangen wanneer er beslissingen genomen worden over een permanente aanstelling, bestaat er eigenlijk een kansje dat het percentage vrouwen dat wetenschappelijk werk verricht aan de Nederlandse universiteit zal toenemen. Ik heb het al eerder aangevoerd, een voorkeursbehandeling komt vrouwen toe als poging onrecht te compenseren en hun huidige en toekomstige positie ten opzichte van mannen te verbeteren. Preferentiële aanstelling, indienstneming en promotie, aangevuld met programma's van affirmatieve actie, zullen er veel aan bijdragen dat de achtergestelde positie van de vrouw aan de Nederlandse universiteit verholpen wordt. Natuurlijk zijn dergelijke acties niet alleen op de universiteit een noodzakelijk iets; er moet in de hele samenleving veel gedaan worden om de situatie van de vrouw te verbeteren. Ik wil hier graag een eerdere uitspraak herhalen: het zou te verkiezen zijn wanneer vrouwen een en ander vergoed kon worden op zo'n manier dat het niemand iets zou kosten. Maar dat ligt niet binnen ons bereik. Het zou eveneens te verkiezen zijn als er een manier was waarmee de kosten door iedereen gedeeld konden worden en niet ten laste zouden komen van de (veelal jonge) mannelijke kandidaten die in geval van voorkeursbehandeling aan het kortste eind trekken of bij een promotie gepasseerd worden ten gunste van een vrouw. Maar omdat de misstappen begaan jegens vrouwen van een zodanige aard zijn dat een baan de meest geeigende vorm van compensatie is, zullen mannen inderdaad een onevenredig deel van de kosten moeten dragen, evenzeer als vrouwen het grootste deel van hun leven een onevenredig aantal grote kosten te dragen hebben. Een baan hebben, en merken dat ze hun werk vaak met plezier en succes doen, zal vrouwen juist dát zelfrespect opleveren waaraan het velen van hen tot op heden heeft ontbroken.
(vertaling uit het Engels: Rob van der Veer) |
|