De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
G. van Benthem van den Bergh
| |
[pagina 484]
| |
de onveiligheid van de straat; die met een gevestigde groep of sociale klasse bij de verschillende vormen van politieke gewelddadigheid; die met de eigen natie of staat bij oorlog of oorlogsdreiging. Maar er spelen ook problemen van ik-identificatie een rol bij, opgewekt door de strijd tussen eigen geweten en opwellingen, verlangens of lustgevoelens, die niet te pas komen of erger.Ga naar eind3. Een dergelijke ambivalentie heeft niet altijd bestaan. De gevoelsmatige houding ten aanzien van gewelddadigheid die voor ons vanzelfsprekend is en die er toe bijdraagt, dat de meeste mensen in ons soort samenlevingen zo weinig raad weten met de daarmee samenhanende problemen, heeft zich in een lang proces ontwikkeld, in samenhang met de geleidelijke vorming van wat we nu nationale staten noemen. Het ontstaan van die houding zelf dient er bij te worden betrokken om meer inzicht te krijgen in de functies en betekenis van geweld in verschillende fasen van de ontwikkeling van menselijke samenlevingen.
Wanneer we het woord ‘geweld’ gebruiken, denken we aan oorlog, revolutie, terreur, straatovervallen, aan gebeurtenissen en situaties waarbij mensen elkaar martelen, verkrachten, mishandelen, doden, gevangen zetten, beroven of plunderen. Het is bijzonder moeilijk om dan niet meteen te denken in termen van een goede of slechte partij, van recht en onrecht, van wraak en vergelding of straf. Het valt zwaar om ook zichzelf en de eigen partij te zien als deel van een proces, waarvan men zich afvraagt: hoe zit het precies in elkaar? Wat is de structuur van de maatschappelijke ontwikkeling waarin dit soort gebeurtenissen zich zo en niet anders voordoen? Hoe verhouden de positief en de negatief te waarderen aspecten van die ontwikkeling zich tot elkaar?Ga naar eind4. Dat dit voor beter begrip van de oorsprong en functies van verschillende vormen van geweld nodig is lijkt misschien vanzelfsprekend, maar in de literatuur over dit soort problemen valt het besef daarvan maar zelden te vinden. Morele verontwaardiging en hervormingsdrift overheersen, en misschien als reactie daarop doen sociologen soms alsof geweld even koeltjes, klinisch en afstandelijk te bestuderen valt als bij voorbeeld onderwijs. Dat kan tot op zekere hoogte ook wel, maar alleen als de onderzoeker zich evenzeer bewust is van zijn eigen ambivalentie als van die van anderen: wie heeft nooit wraakgevoelens of wraakfantasieën? Het vereist bovendien dat men zichzelf en de eigen levenssituatie ziet als deel van wat men bestudeert, en niet gebruikt als de vanzelfsprekende maatstaf, waarmee afwijkingen van het eigen gedrag en het niveau van geweldsbeheersing in de eigen samenleving mee wordt beoordeeld. Het is noodzakelijk om zich los te maken van de - vaak niet eens onderkende - maatstaven die het leven in een zo gepacificeerde, zo vreedzame samenleving als de Nederlandse met zich meebrengt. Alleen door consequent en rigoreus van een ontwikkelingsperspectief uit te gaan en de eigen maatstaven als behorend bij een bepaalde ontwikkelingsfase te onderkennen, is het mogelijk om meer inzicht te verkrijgen in de verschillende vormen van geweldsbeheersing en geweldgebruik in menselijke samenlevingen en hun onderlinge samenhang. | |
2. De rechtvaardiging van geweld: omkering van de vraagstellingDe vele met ‘geweld’ verbonden bedreigingen en de ambivalente houding die de meeste mensen ten opzichte van gewelddadigheid hebben, heeft tot gevolg dat de meeste aandacht in de publieke discussie wordt besteed aan de vraag of geweld in het algemeen of in bijzondere omstandigheden al of niet gerechtvaardigd is. Waarom bepaalde vormen van gewelddadigheid in sommige samenlevingen veel meer voorkomen dan in andere, wat de sociale functies van geweld zijn en hoe en waarom de houding ten aanzien van geweld zich in de loop van een maatschappelijke ontwikkeling verandert komt daarbij niet aan de orde. Het denken over rechtvaardigingsvragen heeft in het geval van oorlog | |
[pagina 485]
| |
een lange traditie, niet alleen in Europa, maar ook daarbuiten.Ga naar eind5. Met de toenemende internationale interdependentie en de vervaging van het onderscheid tussen internationale en binnenlandse conflicten, wordt de rechtvaardigingsvraag vooral gericht op gewelddadigheid met politieke oogmerken, waarvan guerillastrijd en terrorisme met hun tegenhangers de belangrijkste vormen zijn. De discussie gaat dan over de rechtvaardiging van ‘geweld’. Als gevolg van de ontoereikende nuancering van de begrippen waarover wij beschikken, wordt meestal veel te vergaand gegeneraliseerd. Voorbeelden daarvan zijn zonder veel moeite vrijwel iedere week in de krant te vinden. Zo schreef Henk Broekhuis (Karel van het Reve) op 2 juni 1978 in NRC-Handelsblad een stuk met als titel: ‘Welhaast iedere half-zachte is bereid tot de uitspraak dat geweld geoorloofd of althans begrijpelijk is wanneer alle andere middelen om dit doel te bereiken gefaald hebben.’ Het gaat Van het Reve om het ‘begrip’ dat vaak wordt opgebracht voor gewelddaden van minderheidsgroeperingen of politieke sectes die hun zin niet kunnen krijgen. Van het Reve stelt dat zij zich juist door geweld te gebruiken diskwalificeren als nastrevers van de doeleinden die zij voorgeven te willen bereiken: ‘Maar als die terroristen zo bewogen worden door het leed van hun medemens, waarom schieten ze dan treinbestuurders, bezoekers aan winkelcentra en bankbedienden dood?’ Impliciet erkent Van het Reve, dat hij niet over geweldgebruik in het algemeen schrijft, maar over gewelddadige eigenrichting in een redelijk functionerende parlementaire democratie als de Nederlandse. Maar de briefschrijver H. Tromp (NRC-Handelsblad, 9 juni 1978) wijst hem erop, dat hij ook dan nog te vergaand generaliseert. Tromp verdedigt de oorspronkelijke uitspraak in iets gewijzigde vorm: ‘Ieder verstandig mens weet dat geweld soms geoorloofd en begrijpelijk is, wanneer andere middelen om je doel te bereiken gefaald hebben.’ Want, zo vervolgt hij, ‘hoe had Broekhuis gedacht treinkapers en aspirant-kindermoordenaars te arresteren. Is geweld ook ongeoorloofd als overreding, psychiaters en kerkgezang falen?’ Een algemene formule, waarmee het al of niet gebruiken van geweld kan worden gerechtvaardigd, is onmogelijk op te stellen. Daarom zijn ook de voorstanders van volstrekte geweldloosheid vrij makkelijk in het nauw te brengen met voorbeelden als: ‘zou je gebruik van geweld om Joden uit de klauwen van de S.S. te houden niet toelaatbaar vinden?’ of ‘wat zou je doen als je kind of je moeder op straat wordt aangevallen en mishandeld?’
Hoe algemeen het begrip geweld in het dagelijks spraakgebruik is bleek ten overvloede in een in dezelfde week verschenen artikel van Abel Herzberg (Hervormd Nederland, 3 juni 1978), dat als titel droeg: ‘Geweld als de eeuwige strijd tussen barbarij en beschaving.’ Voor Herzberg is het begrip geweld een synoniem van de duivel. Hij schrijft bij voorbeeld ‘dat geweld niet opgehouden heeft een zelfstandig, autonoom levenselement te zijn, dat weliswaar door maatschappelijke misstanden kan worden gemobiliseerd, maar daaruit niet voortkomt’. Herzberg geeft ‘geweld’ daarmee een zelfstandig bestaan. Hij reificeert een begrip, dat alleen zinvol gebruikt kan worden om bepaalde gebeurtenissen in de relaties tussen mensen te beschrijven. Maar zoals vaker met abstracte begrippen, er bestaat een sterke neiging om ze, zoals Herzberg dat doet, tegelijkertijd te verzelfstandigen en te personifiëren. Geweld als categorie, begiftigd met wil, bewustzijn en het vermogen planmatig te handelen staat dan bij uitstek voor de gepersonifieerde slechtheid. Volgens een lange traditie wordt het begrip ‘kwaad’ niet gezien als middel om waardering van menselijke relaties mee uit te drukken, maar als hetzij een eigenschap van ‘de mens’ als soort hetzij van een metafysische grootheid, die het leven van mensen op de proef zou stellen of bepalen. Ook de bekende tegenstelling tussen fysiek en | |
[pagina 486]
| |
structureel geweld, die door de polemoloog Johan Galtung is uitgewerkt en in de politieke discussie is doorgedrongen, komt voort uit een rechtvaardigingsprobleem: Wat is erger? Het geweld dat met een revolutionaire machtsgreep gepaard gaat, of vormen van uitbuiting en onderdrukking die maar zeer sporadisch met fysieke gewelddadigheid gepaard gaan?Ga naar eind6. Galtung heeft het begrip geweld tot de hoogste toppen van abstractie gevoerd. Geweld is voor hem datgene wat het verschil bepaalt tussen de werkelijke ontplooiing van mensen en hun mogelijke ontplooiing.Ga naar eind7. Daarmee maakt Galtung geweld tot symbool van wat Sartre het ‘practico-inerte’ noemt. Dat valt op zijn beurt weer samen met wat in de Marxistische filosofie ‘geschiedenis’ is, het menselijk samenleven vanaf het moment dat zich uit eenvoudige communale klassenloze samenlevingen, klassemaatschappijen ontwikkelden, die ten einde zou komen op het moment dat door de overwinning van het socialisme opnieuw klassenloze maatschappijen zouden zijn ontstaan. In al deze gevallen is er sprake van het gebruik van de ‘philosophical device of promoting a limited concept to command the whole of a domain of understanding’.Ga naar eind8. Dat is gevaarlijk, omdat wanneer een dergelijke filosofie wordt omgevormd tot het geloof van activistische sectes of bewegingen bijna iedere vorm van willekeurig ‘tegengeweld’ ermee gerechtvaardigd kan worden. Met Conor Cruise O'Brien meen ik niet dat rechtvaardiging van geweld altijd onjuist is. Maar: ‘the legitimation of violence (force) is a profoundly serious matter which has to be capable of being established and defended on rational grounds, in relation to those circumstances’.Ga naar eind9.
De preoccupatie met rechtvaardigingsproblemen heeft de discussie over geweld gedrongen in de richting van min of meer tijdloze en in ieder geval zeer abstracte vragen, die tot veel te vergaand generaliseren leiden. De wetenschappelijke bestudering van ‘geweld’ vormt hier nauwelijks een correctief op. Door de overheersende neiging theorieën te ontwikkelen, die de vorm van uitspraken over niet aan tijd of plaats gebonden regelmatigheden of wetmatigheden zouden moeten hebben, is daar ook in vele gevallen een kloof ontstaan tussen vrijwel nietszeggende theorieën op een zeer hoog niveau van abstractie en het beschrijven van specifieke gevallen. Uitgaande van tijdloze definities van oorlog, revolutie, misdaad en wat dies meer zij, probeerde men over die ‘verschijnselen’ algemene theorieën te formuleren. Bekende voorbeelden daarvan zijn onder meer het werk van Ted Gurr (Why Men Rebel) of het Correlates of War project van David Singer and Melvin Small.Ga naar eind10. Ook het werk van Crane Brinton is een goed voorbeeld, aangezien diens tamelijk bescheiden poging in The Anatomy of Revolution, (New York, 1938) generaliserende uitspraken te doen decennia lang als ‘revolutietheorie’ de discussie heeft beheerst. Zo gebruikt ook Wertheim het werk van Brinton nog als grondslag voor zijn eigen weinig geslaagde poging een algemene theorie van Evolutie en Revolutie (Amsterdam, 1970) te ontvouwen.Ga naar eind11. Bij dit soort pogingen tot theorievorming is de probleemstelling steeds: Hoe kunnen we een algemeen verschijnsel verklaren en daarmee bijdragen aan het elimineren (of bevorderen) ervan? Hoe kunnen we geweldcriminaliteit verklaren en daarmee bijdragen tot het elimineren van geweldscriminaliteit? Hoe kunnen we oorlog verklaren en daarmee de voorwaarden voor vrede vinden? Hoe kunnen we onderdrukking en uitbuiting verklaren en daarmee de voorwaarden voor succesvolle revoluties scheppen? Hoe kunnen we revoluties verklaren en daarmee helpen te voorkomen? Hoe deze vragen ook worden gesteld: geweld wordt impliciet steeds gezien als afwijking van een normale stand van zaken. Als er niet bepaalde factoren zouden werken, die er ook best niet zouden kunnen zijn, dan zou er geen geweld (meer) zijn.
Tot nog toe heeft de probleemstelling waarbij de verschillende vormen van geweld steeds als | |
[pagina 487]
| |
afwijking van een normale stand van zaken worden gezien, weinig tot vermeerdering van onze kennis bijgedragen. De antwoorden zijn niet gekomen. Daarom zouden we de vraag misschien beter kunnen omkeren en ons afvragen hoe en waarom relatief vreedzame samenlevingen zoals de onze zich hebben ontwikkeld. We zouden ons dan ook moeten verdiepen in de vraag hoe en waarom de huidige algemene norm van geweldloosheid in het onderling verkeer van mensen heeft kunnen ontstaan, (vergelijk het afschaffen van slavernij, de doodstraf, van lijfstraffen ook in opvoeding en onderwijs enzovoort) evenals de huidige ambivalente houding ten aanzien van geweld, het merkwaardige mengsel van gruwen en lust zoals dat tegenwoordig in de massamedia tot uiting komt. Wanneer we de geschiedenis van menselijke samenlevingen bezien, blijkt dat in de meeste daarvan een veel grotere mate van gewelddadigheid tot de vanzelfsprekendheden van het dagelijks leven behoorde. Men kan daar natuurlijk op antwoorden dat nu het ‘geweld’ van het autoverkeer vele slachtoffers vraagt, maar dan wil ik opnieuw wijzen op de noodzaak om een ontwikkelingsperspectief te gebruiken. De betrekkelijk onpersoonlijke verkeersongelukken zijn van geheel andere aard dan de overvallen door roversbendes en ander gespuis, die een normaal bestanddeel van het verkeer tussen steden in vroeger tijden waren.Ga naar eind12. Het mag zeer moeilijk zijn om gegeven de veranderende vormen van geweld een geweldscalculus op te stellen, waarmee de mate van gewelddadigheid in verschillende samenlevingen en in verschillende ontwikkelingsfasen van dezelfde samenleving op een redelijke manier kan worden bepaald en vergeleken. Toch meen ik dat Blok op goede gronden kan stellen dat de Westeuropese samenlevingen van de laatste eeuwen eerder een ‘etnografisch curiosum’ vormen dan een ‘normale’ vorm van menselijk samenleven.Ga naar eind13. Omkering van de vraag maakt het ook gemakkelijker om de problemen die zich bij voorbeeld in verband met het hedendaagse terrorisme voordoen in een langere termijn perspectief te bezien en zich wat minder gauw in paniek te laten brengen. Het uitgangspunt zal in ieder geval moeten zijn dat gewelddadigheid zowel een blijvend aspect als een blijvend probleem van het menselijk samenleven is. Geweld in de onderlinge betrekkingen van mensen kan in meerdere of mindere mate beheerst worden, maar iedere vorm van geweldsbeheersing houdt dreiging met geweld en een zekere mate van geweldgebruik in. Monopolisering van geweldsmiddelen en geweldgebruik door de centrale instellingen van de staat is een vorm van geweldsbeheersing.Ga naar eind14. Ook het geweldsmonopolie van de staat moeten we in een langere termijnperspectief bezien om meer inzicht te krijgen in de huidige functies en betekenis ervan. | |
3. Geweldsmonopolisering en geweldsbeheersingWij zijn geneigd om de begrippen waarmee we ons in de huidige wereld oriënteren als was dat vanzelfsprekend ook te gebruiken niet alleen om te beschrijven hoe mensen in andere fasen van maatschappelijke ontwikkeling met elkaar omgaan, maar ook om de betekenis weer te geven die hun handelen en ervaren in hun eigen tijd voor hen heeft. In de sociale wetenschappen blijkt deze neiging uit de vele - steeds mislukte - pogingen om algemene definities te formuleren van begrippen als staat, macht, geweld, revolutie enzovoort. Er wordt daarbij onvoldoende rekening gehouden met het grondgegeven, dat menselijke samenlevingen zich voortdurend ontwikkelen en dat ook de taal, de begrippen die wij gebruiken om ons in de wereld te oriënteren, zich ontwikkelt. Dat komt zowel tot uiting in het ontstaan van nieuwe woorden, als in het veranderen van de betekenis van bestaande begrippen.Ga naar eind15. Maar betekenisveranderingen gaan verder dan de betekenis van begrippen zoals in de woordenboeken omschreven. Zo kan men bij voorbeeld niet zeggen dat een straatnaam of huisnummer nu naar iets anders verwijst dan anderhalve eeuw geleden. Niettemin is de be- | |
[pagina 488]
| |
langrijkste functie en de gevoelswaarde van huisnummers nu een andere dan in de tijd dat deze werden ingevoerd. De Zwitser Ludwig Maier von Gronau reist in 1789 vanuit Zürich naar Oostenrijk. ‘Toen wij op Oostenrijks grondgebied kwamen,’ zo schrijft hij in zijn reisdagboek ‘werden we getroffen door de zee van huisnummers die we zagen en die ons een symbool leken van de hand van de keizer die zich onverbiddelijk uitstrekte over het eigendom van de privépersoon.Ga naar eind16. En inderdaad, Keizer Jozef II had zijn onderdanen gedwongen om kleine witte bordjes met straatnaam en huisnummer op hun huizen te bevestigen. Voor de keizer was dat één van de middelen om zijn onderdanen beter in de gaten te houden en om een betrouwbaarder overzicht te krijgen van de belastinggelden, die zijn bevolking zou kunnen opbrengen. Straatnamen en huisnummers zijn als onontbeerlijk oriëntatie- en communicatiemiddel voor ons nu zo vanzelfsprekend geworden dat we deze volstrekt niet meer associëren met de heerschappij van een koning of van staatsorganen. De invoering van huisnummers was bedoeld als persoonlijk heerschappij-instrument, maar vormde tegelijkertijd ongewild en onbedoeld een onmiskenbare vergemakkelijking van het onderlinge verkeer. Omdat de meeste samenlevingen steeds afhankelijker werden van onpersoonlijke en over langere afstanden uitgevoerde zakelijke transacties, verspreidde de uitvinding zich geleidelijk over de gehele wereld en ging behoren tot de vanzelfsprekendheden van het dagelijks leven. Dat huisnummers ook nu nog onontbeerlijk zijn voor opsporing en surveillance aktiviteiten van de politie beseft men misschien wel, maar het brengt niemand ertoe om de afschaffing van straatnamen en huisnummers te bepleiten. Ter vergelijking kan men zich afvragen hoe men over honderd jaar zal denken over de centrale computerregistratie van persoonsgegevens die nu nog in de eerste plaats bezien wordt als een mogelijk gevaarlijk heerschappij-instrument van de overheid. Uit het voorbeeld van het ontstaan en de ontwikkeling van de betekenis van huisnummers kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1. De betekenis en de functie van huisnummers is niet altijd dezelfde geweest als nu. Trouwens, er bestaat ook nu nog in sommige landen een andere relatie tussen heerschappij en verkeersfuncties van huisnummers dan bij ons. In Japan hebben straten wel namen en huizen wel nummers, maar die zijn niet voor iedereen zichtbaar aangebracht. Een kaart met straatnamen en huisnummers is alleen te vinden in het plaatselijke politiebureau, de koban. Iemand die zich in een vreemde buurt wil oriënteren is daarom gedwongen om hulp te zoeken bij de koban. Nu zou men kunnen denken, dat de plaatselijke politiebureaus als belangrijkste functie het in de gaten houden van de burgers zouden hebben. Dat was vroeger ook wel het geval, maar na 1945 hebben kobans zich juist ontwikkeld tot een soort maatschappelijk centrum, waar informatie en eerste hulp bij ongelukken wordt verstrekt, waar geld geleend kan worden en waar zelfs bibliotheken in zijn gevestigd.Ga naar eind17. Dit heeft tot onbedoeld gevolg dat volgens een vergelijkend onderzoek Japanse politieagenten veel beter gedisciplineerd, veel minder tot gewelddadig optreden geneigd zijn dan politieagenten in de Verenigde Staten.Ga naar eind18. In Japan wordt als belangrijkste eigenschap van politieagenten gevraagd, dat zij goed kunnen luisteren. Vuurwapens worden er bijna nooit gebruikt, en zelfs de oproerpolitie heeft de reputatie altijd zeer ingehouden op te treden. In Japan heeft derhalve het feit dat op de huizen geen nummers zijn aangebracht het onbedoelde gevolg gehad dat de verkeersfunctie van de plaatselijke politiebureaus en de politie als zodanig zich verder hebben ontwikkeld dan in landen, waar de huizen wel zichtbaar genummerd zijn. Wat op het eerste gezicht vanzelfsprekend lijkt: ‘huisnummers zijn huisnummers’ is dus allerminst het geval. 2. De ontwikkeling van de functies en betekenis van huisnummers is niet door iemand als zodanig gepland of bedoeld. De functie en | |
[pagina 489]
| |
betekenis van huisnummers vormen zich in samenhang met andere maatschappelijke ontwikkelingen. 3. Uit de invoering door centrale staatsorganen van gestandaardiseerde straatnamen en huisnummers zien we dat in de ontwikkeling van staten, heerschappijfuncties en coördinerende en regulerende functies zowel met elkaar verweven zijn als van elkaar moeten worden onderscheiden. Dat dit vaak niet gebeurt is een belangrijke bron van verwarring en tegenstrijdigheid zowel in wetenschappelijke theorievorming als in politieke discussies. Deze conclusies gelden evenzeer - zo niet meer - voor de ontwikkeling van de functies en betekenis van geweld. Op het eerste gezicht lijkt dit ook hier allerminst voor de hand te liggen. Het maakt toch geen enkel verschil of mensen elkaar nu of in het verleden doden, pijnigen, of mishandelen? Geweld is geweld, nu of in het verleden, zal men geneigd zijn te zeggen. Maar is dat wel zo? In zijn Ueber den Prozess der Zivilisation heeft Norbert Elias laten zien, dat de vorming van relatief stabiele geweldsmonopolies over de uitgestrekte gebieden van de Europese dynastische en later nationale staten samenging met de ontwikkeling van een andere gevoelshuishouding en een andere persoonlijkheidsstructuur van mensen als individuen dan in de Middeleeuwen. De toenemende gevoeligheid voor en afkeer van gewelddadige handelingen is hier een aspect van. Niet alleen de vormen van gewelddadigheid veranderen met het proces van staatsvorming en geweldsmonopolisering, ook de betekenis die geweld voor individuele mensen heeft. Wat houdt een relatief stabiel geweldsmonopolie in? Evenals Max Weber gebruikt ook Elias de term geweld in de beperkte betekenis van lijfelijk geweld. Het betreft de aantasting van de integriteit van het lichaam; pijnigen, verwonden, doden, verkrachten, gevangenzetten, of van vermogen: vernieling, plundering, brandstichting. Wanneer we over geweldsmonopolisering spreken, gaat het dus om verschillende vormen van lijfelijk geweld en om de beschikking over de wapens en organisatorische middelen die geweldgebruik mogelijk maken. De ontwikkeling van een relatief stabiel geweldsmonopolie brengt met zich mee: 1. Dat geen individu of groep in de samenleving de heerschappij of macht, aanvankelijk van de koning, later van de staatsinstellingen, kan weerstaan. 2. Dat de staat of overheid het recht opeist en geldend kan maken om geweld te gebruiken, terwijl dat niemand anders is toegestaan, geen individu, geen organisatie of ongeorganiseerde groep.Ga naar eind19. In het strafrecht worden daar natuurlijk wel uitzonderingen op gemaakt, zoals ‘noodweer’, maar het geweldsverbod is de norm. Het strafrecht heeft zich ontwikkeld als middel om privé geweld of eigenrichting binnen de staatsgrenzen uit te bannen. Geleidelijk werd in de meeste Europese staten ook de hantering van het geweldsmonopolie door de overheid aan bepaalde normen en controleprocedures onderworpen. Wanneer dit niet het geval is, wanneer een overheid op willekeurige wijze geweld tegenover de eigen burgers kan gebruiken en dat ook doet, spreken we nu van een terreurbewind. 3. De staat houdt er zelf organisaties op na - leger, politie, rechterlijke macht - voor dreiging met en gebruik van geweld, zowel in eigen land als ten opzichte van andere staten. Een belangrijk aspect hiervan is dat door middel van dienstplicht - of deze nu in vredestijd bestaat of alleen in tijd van oorlog kan worden opgelegd - de mannelijke en soms ook een deel van de vrouwelijke bevolking verplicht kan worden in naam van de staat geweld te gebruiken. Er bestaat daarom altijd een spanningsverhouding tussen het verbod binnen het staatsbestel geweld te gebruiken en de verplichting gewelddadig op te treden tegen mensen die tot andere staatsverbanden behoren. 4. Mensen als individuen of als organisaties binnen de staat zijn gedwongen om hun aanvalslust en hun opwellingen tot gewelddadig hande- | |
[pagina 490]
| |
len in steeds verdergaande mate te bedwingen.Ga naar eind20. In samenlevingen met een relatief stabiel geweldsmonopolie ontstaat een relatief hoog niveau van zelfbeheersing en daarmee samenhangend een grote mate van ambivalentie ten opzichte van geweld. Vóór de vorming van dynastische staten was ook in West-Europa bloedwraak, moord, plundering en roof een normaal bestanddeel van het dagelijks leven. De gewelddadige toeëigening van wat anderen, vooral boeren hadden geproduceerd, was eerder regel dan uitzondering. Zoals blijkt uit beschrijvingen van het dagelijkse leven van wat we nu de Middeleeuwen noemen, was dat leven intenser en feller dan nu, wat tot uiting kwam in veel snellere wisselingen van gemoedstoestanden.Ga naar eind21. Mensen konden aan de meeste van hun opwellingen onmiddellijk toegeven. Zowel ridders als stedelijke burgers hielden van vechten. Ridders werden voor de strijd opgevoed. Oorlog, het deelnemen aan toernooien, duelleren gaf betekenis aan hun leven. Maar ook in de steden werd het leven door vetes beheerst en was het vaak nodig om geweld te gebruiken om in de sociale rangorde omhoog te komen. Niet alleen edelen hielden er gewapende bendes op na, maar ook burgers trokken ten strijde met gewapende groepen, samengesteld uit familieleden en vrienden. Dat wil niet zeggen, dat mensen in die tijd voortdurend somber waren of in angst leefden. Juist de onveiligheid van het leven maakte dat veel intenser van de vreugden van het bestaan genoten kon worden. Maar vaak trokken vrolijk drinkende en koutende mannen in een herberg van het ene moment op het andere plotseling hun mes en verwondden elkaar dodelijk.
Het is voor ons heel moeilijk om ons voor te stellen wat het zou betekenen om in een samenleving zonder stabiel geweldsmonopolie te moeten leven. Maar ook in de huidige wereld zijn nog tal van landen waarin deze nog allerminst stabiel zijn en waar privégeweld aan de orde van de dag is.Ga naar eind22. De afkeer van geweld en de typerende ambivalentie tegenover geweld in ons soort samenlevingen is teweeggebracht door wat Elias de ‘sociale dwang tot zelfdwang’ heeft genoemd. Van jongsaf aan wordt kinderen geleerd, dat ze niet overal met hun vingers mogen aanzitten - niet alleen omdat dat gevaarlijk of vies is, maar vooral omdat het niet hoort. Ouders zeggen dan vaak: ‘alleen oogjes’. Beheersen en afstandhouden hangen samen en hebben geleid tot een toenemende nadruk op het beleven met de ogen. Dat is ook bij geweld het geval. Elias spreekt van ogenlust, waarbij men kan denken aan het plezier dat mensen vroeger aan openbare executies beleefdenGa naar eind23. en dat zich nu alleen nog kan uiten in het kijken naar vechtsporten of het zien van geweld op de televisie of in films.Ga naar eind24. De afkeer van geweld in West-Europa ging zover dat het in de eerste wereldoorlog nodig bleek om oorlogspropaganda te maken.Ga naar eind25. Zo werden er bij voorbeeld in Engeland, maar ook in de andere oorlogvoerende mogendheden verzonnen verhalen gepubliceerd over gruweldaden van de tegenstander. Oorlogen werden in toenemende mate onpersoonlijk en wekten steeds minder spontane emotionele ontladingen op. Niettemin wordt juist in oorlogssituaties vaak de beheerste houding ten opzichte van geweld doorbroken. Van Doorn en Hendrix noemden hun verslag van de Nederlandse militaire acties in Indonesië Ontsporing van Geweld (Rotterdam, 1970), maar beschrijven de ontsporing van mensen, of beter omstandigheden, waarin de sociale dwang tot zelfdwang niet meer werkt.
Toegeven aan aanvalslust en plezier in vechten wordt nu beschouwd als een vorm van afwijkend gedrag. Men mag nog wel genoegen beleven aan een woordenstrijd of aan wedstrijdsport, maar gevechten tussen supporters van voetbalclubs onderling of met de politie wordt zeer zorgelijk bezien. Hoewel de deelnemers aan sportwedstrijden tot toenemende zelfbeheersing worden gedwongen omdat de spelregels steeds strenger | |
[pagina 491]
| |
worden en verwacht wordt, dat de prestaties steeds beter worden, wordt in de pers met een grote mate van vanzelfsprekendheid gesproken over de toename van geweld in de sport, vooral in het voetbal. In feite is de voetbalsport over langere termijn bezien steeds minder gewelddadig geworden.Ga naar eind26. Als men tegenwoordig aan ‘geweld’ denkt, roept dat associaties op aan gevaarlijke buurten, jeugdbendes of straatovervallen, aan martelingen, het doodschieten van gegijzelden en bomaanslagen. Het is ook smoezelig, heimelijk, obsceen, verbonden met sado-masochisme, met geestelijke gestoordheid, met ontsporing, met doorslaan. De recensent van Michael Herrs Dispatches in de New York Review of Books (16 juni 1977) citeert als een van diens meest schokkende verhalen over de oorlog in Vietnam: ‘One afternoon at Khe Sanh, a marine opened the door of a latrine and was killed by a grenade that had been rigged on the door. The command tried to blame it on a North Vietnamese infiltrator, but the grunts knew what had happened: “Like a gook is really gonna tunnel all the way in here to booby-trap a shithouse, right? Some guy just flipped out is all.”’ Niet alleen het incident vinden we gruwelijk, maar ook de onverschillige houding van de Amerikaanse soldaten. Voor vele Vietnam-veteranen in Amerika blijkt het moeilijk de ervaringen te verwerken die zozeer in strijd waren met de maatstaven waarmee ze waren opgegroeid en die in Vietnam plotseling hun betekenis verloren.Ga naar eind27. Daarom is ook het begrip ‘oorlogsmisdaden’ ambivalent. Het is immers een samenvoeging van begrippen uit verschillende sferen. Oorlog betreft relaties tussen staten. Misdaad betreft relaties tussen mensen in één staatsverband. Maar de strikte scheiding tussen die sferen blijkt in de huidige wereld steeds moeilijker te maken. Dat vormt ook een belangrijk aanknopingspunt voor de analyse van de samenhangen tussen staatsvormingsprocessen in de huidige wereld en terrorisme. | |
4. Staatsvorming en terrorismeWanneer we de ontwikkeling van relatief stabiele geweldsmonopolies, zoals deze zich in het kader van staatsvormingsprocessen heeft voltrokken, nog eens kort proberen samen te vatten, resulteert het volgende beeld. Wat aanvankelijk voortkwam uit het door een vorst bedwingen van zijn concurrenten in de strijd om de heerschappij over een nog niet als ‘staat’ afgebakend territoir wordt geleidelijk tot het veel onpersoonlijker ‘publieke’ monopolie op de beschikking over fysieke geweldsmiddelen en de aanspraak om rechtmatig geweld binnen de samenleving te gebruiken. Het geweldsmonopolie van de staat is ontstaan uit het persoonlijk monopolie van een vorst, althans in Europa. Met de vorming van relatief stabiele geweldsmonopolies gaat pacificatie van het staatsterritoir gepaard. Aangezien de daarbinnen levende mensen worden gedwongen om hun aanvalslust en wraaklust te bedwingen, is de vorming van geweldsmonopolies ook de belangrijkste voorwaarde voor de ontwikkeling van de vrij hoge mate van persoonlijke zelfbeheersing, die nu in ons soort samenlevingen vanzelfsprekend wordt geacht. Maar de samenhangen zijn ingewikkelder. Ook de toenemende differentiëring van maatschappelijke functies (arbeidsverdeling) en de noodzaak om deze vanuit een centraal punt te coördineren en te reguleren heeft geleid tot een sterke uitbreiding van staatsinstellingen en van de rol van de overheid in het maatschappelijke leven. De toenemende onderlinge afhankelijkheid maakt het voor ieder individu noodzakelijk om zijn of haar gedrag op dat van anderen af te stemmen. De persoonlijkheidsstructuur van mensen in industriestaten wordt zo steeds gedifferentieerder, gelijkmatiger en stabieler. Zoals Elias dit formuleert: ‘Het netwerk van maatschappelijke handelingen wordt zo ingewikkeld en krijgt een zo grote reikwijdte; de inspanning vereist om zich daarbinnen ‘juist’ te gedragen wordt zo groot, dat zich in het individu naast de bewuste zelfbeheersing ook een automatisch en blind functionerende zelfbeheersingsappara- | |
[pagina 492]
| |
tuur verstevigt, die met behulp van een omheining van sterke angstgevoelens probeert alle inbreuken op het in de samenleving gebruikelijke gedrag te beletten. Maar omdat de zelfbeheersingsapparatuur routinematig en blind functioneert brengt hij langs een omweg juist vaak inbreuken teweeg op wat de maatschappelijke werkelijkheid vereist.’Ga naar eind28. De ontwikkeling van geweldsmonopolies was geen gladjes verlopen proces; het ging met veel strijd en geweld gepaard. Ook het huidige, relatief hoge niveau van geweldsbeheersing heeft negatieve aspecten. Psychische ambivalentie en labiliteit, met de daarmee verbonden plotselinge uitbarstingen en geweldsexcessen, zoals die onder terreurregimes en in geval van oorlog mogelijk zijn, hangen er mee samen.
Ook in politiek opzicht zijn de positieve en negatieve aspecten met elkaar verbonden. Het geweldsmonopolie van de staat heeft niet alleen geweldsbeheersingsfuncties voor de samenleving als geheel - pacificatie naar binnen bescherming tegen gewelddadige overvallen van buiten -, maar het vormt ook een belangrijke machtsbron in de binnenlandse politiek. Ook hier is het onderscheid tussen heerschappij en verkeersfuncties verhelderend. Het blijkt bijzonder moeilijk om effectieve vormen van controle te ontwikkelen op de personen en organisaties die over het geweldsmonopolie beschikken. Hun positie wordt bovendien versterkt door de onderlinge concurrentie van staten en de daarmee verbonden wij-identificatie in de vorm van nationalistische ideologieën. De toenemende betekenis van het geweldsmonopolie komt ook tot uiting in de verschillende revolutietheorieën, zoals deze in de negentiende en twintigste eeuw tot ontwikkeling zijn gekomen. Het doel van ‘revolutie’ is immers om de beschikking te krijgen over het geweldsmonopolie van de staat. Het is hieruit verklaarbaar, dat in de door ‘buitenstaanders’ opgestelde staatstheorieën, zoals de Marxistische en anarchistische, alleen de heerschappijfuncties van het geweldsmonopolie (casu quo ‘de staat’) werden gezien en geanalyseerd, terwijl in de staatstheorieën van ‘gevestigden’ juist de verkeersfuncties (het ‘algemene belang’) werden benadrukt.Ga naar eind29. Het aldus verkregen beeld is allerminst rechtlijnig. De relatief stabiele geweldsmonopolies zoals die zich in de loop van de maatschappelijke ontwikkeling hebben gevormd zijn van spanningen en ambivalentie doortrokken. Vanuit dat perspectief moeten wij ook de periodieke opkomst van terreur en terrorisme bezien. Anders zou men immers de vraag kunnen stellen: hoe valt de opkomst van terreurregimes als Stalinisme en fascisme en de verschillende vormen van terrorisme en politiek geweld, zoals die zich nu voordoen, te rijmen met het feit, dat onze samenlevingen relatief vreedzaam zijn en een relatief hoog niveau van geweldsbeheersing vertonen? Wanneer ik de aan geweldsmonopolisering inherente spanningen en ambivalentie benadruk, houdt dit tevens in, dat het onjuist is om een rechtlijnig verband te poneren tussen overheidsgeweld en politiek terrorisme. De geweldsmonopolisering van de staat en het daarmee verbonden geweldgebruik kan niet als ‘oorzaak’ van terrorisme gezien worden. Dat is een veel te eenzijdige voorstelling van zaken, waarin uitsluitend naar de met het geweldsmonopolie verbonden heerschappijfuncties wordt gekeken, en die daarom vaak leidt tot een impliciete of uitdrukkelijke vergoelijking of zelfs rechtvaardiging van terrorisme in het algemeen.Ga naar eind30.
Wat kunnen we dan wel zeggen over de samenhangen tussen staatsvorming en terrorisme? De meest voor de hand liggende samenhang is dat noch terreurregimes noch terrorisme - althans wat wij daar nu onder verstaan - mogelijk zijn zonder dat staatsvorming een bepaalde fase heeft bereikt. Het is daarbij opvallend, dat zich in één staatsverband zelden tegelijkertijd zowel terreur als terrorisme voordoen. Een terreurbewind gaat samen met een zo strenge controle op het gedrag van de burgers dat de voor gewelddadige actie noodzakelijke organisaties onmogelijk of | |
[pagina 493]
| |
althans buitengewoon moeilijk te realiseren valt. Dat is ook de reden dat hedendaags terrorisme zich vooral in parlementaire democratieën voordoet. Wat de opkomst van terreurregimes betreft zijn er twee vormen te onderscheiden. Er kunnen terreurregimes ontstaan in vroege fasen van een staatsvormingsproces waarbij het nog gaat om het vestigen van een stabiel geweldsmonopolie in een bepaald gebied. We zien op het ogenblik dit soort terreurregimes ontstaan in sommige post-koloniale staten zoals Oeganda of Centraal-Afrikaanse republiek.Ga naar eind31. Terreurregimes kunnen ook onstaan waar de heerschappij van de groep of persoon die het geweldsmonopolie in handen heeft labiel is of aan het worden is. Het gaat dan om het uitschakelen van iedere vorm van oppositie en het vestigen van de onbetwiste heerschappij, hetgeen steeds met paranoia blijkt samen te gaan, waardoor veel meer geweld wordt gebruikt dan in feite nodig was. Bovendien blijkt het ook steeds noodzakelijk voor een terroristisch heerser om de wij-identificatie van de bevolking te versterken door een categorie ‘volksvijanden’ te scheppen. Zowel Stalinisme als Fascisme zijn voorbeelden van deze dynamiek van terreurregimes. Het ontstaan daarvan is natuurlijk niet los te denken van andere maatschappelijke ontwikkelingen. Zo is er wat Duitsland en Italië betreft een samenhang met het feit dat het ‘laatkomers’ waren zowel in het proces van staatsvorming als in dat van industrialisering. Is het mogelijk om terreurregimes en politiek terrorisme in hun samenhang met staatsvormingsprocessen onder één noemer te brengen? Meer gemeen dan de willekeur waarmee geweld wordt gebruikt hebben zij niet. Wel is het ontstaan van beide - een tweede samenhang - verbonden met de opkomst van democratie en nationalisme. Laqueur formuleert dit verband als volgt: ‘Seen in historical perspective the various manifestations of terrorism, however different their aims and the political context, had a common origin: they were connected with the rise of democracy and nationalism. All the grievances had existed well before: minorities had been oppressed, nations had been denied independence, autocratic government had been the rule. But as the ideas of the Enlightenment spread and as the appeal of nationalism became increasingly powerful, conditions that had been accepted for centuries became intolerable. However, the movements of armed protest had a chance for success only if the ruling classes were willing to play according to the new rules and this precluded violent repression. In short, terrorist groups could hope to tackle only nonterrorist governments with any degree of confidence. This was the paradox facing modern terrorism, and what was true with regard to repression by oldfashioned authoritarian regimes applied, a fortiori, to the new style totalitarian systems of the twentieth century.’Ga naar eind32.
Hoe kunnen we dit door Laqueur beschreven verband verklaren? Natievorming en democratisering zijn twee aspecten van de algemene maatschappelijke ontwikkeling waarbij mensen in toenemende mate en over steeds grotere afstanden van elkaar afhankelijk worden. Als gevolg van deze toenemende onderlinge afhankelijkheid worden de machtsverhoudingen tussen sociale klassen en tussen regerende groepen en geregeerden minder ongelijk. Tijdens de zogenaamde absolute monarchieën waren de machtsverhoudingen zo ongelijk, dat het aanvechten van de bestaande machtsbalansen vrijwel uitgesloten was. Dat begon in de achttiende eeuw te veranderen. Tegen de achtergrond van deze machtsverschuivingen moeten we ook het ontstaan van de ideeën van de Verlichting beschouwen waaruit later socialisme, anarchisme en andere oppositionele ideeën voortkwamen. Deze hadden tot gevolg, dat verschillende pogingen werden ondernomen om met meer of minder succes de in staatsinstellingen en rechtsstelsels bevroren machtsconstellaties uit vroeger tijden aan te vechten en te veranderen. Dit testen en aanvechten van bestaande machtsbalansen kan op | |
[pagina 494]
| |
verschillende wijzen gebeuren. Door politieke organisatie, in vakbeweging of politieke partij; door stakingen of door pogingen via het parlement regeringsbeslissingen te beïnvloeden of een aandeel te krijgen in het staatsbestuur. Het kan ook met geweld, maar als we de Europese geschiedenis van de afgelopen anderhalve eeuw overzien, blijkt dat eerder uitzondering dan regel te zijn. Dat kan alleen verklaard worden uit de toenemende inhibities op geweldgebruik, die met het civiliseringsproces samengingen. Massaal geweldgebruik (‘revolutie’) deed zich alleen voor wanneer het staatsbestel als gevolg van een verloren oorlog desintegreerde (1871, de naweeën van de eerste wereldoorlog). De vraag is dan onder welke omstandigheden en waarom bepaalde groepen terreurmiddelen gaan gebruiken om politieke doeleinden te verwezenlijken, die vaak beter met andere middelen te bereiken zijn.Ga naar eind33. Immers, het gebruik van terreurmiddelen door groepen, die niet over een grote aanhang bij de bevolking beschikken, is vrijwel nooit effectief. Dit in tegenstelling tot spontane uitbarstingen, zoals die in de Amerikaanse negerghetto's. Die hebben vaak tot gevolg, dat de overheid meer geneigd zal zijn om iets aan de geuite grieven te doen. Maar terroristisch geweld van de ‘anarchisten’ in de negentiende eeuw of de Weathermen, de Symbionese Liberation Army, of de RAF nu, hebben niet de verzwakking maar juist de versterking van ‘de staat’ tot gevolg, dat wil zeggen leiden tot uitbreiding en versterking van de organisaties, die het geweldsmonopolie beheren en tot verzwakking van de rechtsnormen en procedures, waarmee deze worden gecontroleerd.Ga naar eind34. Maar moeten we niet voorzichtig zijn met het gebruiken van de term ‘politiek’ als adjectief bij het geweld dat groepen als de RAF gebruiken? Gaat het dat soort terroristische groepen wel om ‘politieke’ doeleinden, dat wil zeggen, om het in specifieke zin beïnvloeden van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen of om het oplossen van specifieke maatschappelijke of politieke problemen? Generaliseren is hier moeilijk, mede vanwege een tekort aan gegevens. Het doel van ethnische minderheden, het zich verzekeren van een eigen staat of van een grote mate van autonomie kan als ‘politiek’ doel in die zin worden beschouwd. Maar uit de analyse van de IRA door Conor Cruise O'Brien blijkt dat ook de IRA meer een mengsel van een religieuze secte en een gewelddadige bende zonder specifiek politieke strategie is dan een politieke organisatie. Het zou daarom zeer verhelderend kunnen zijn om de overeenkomsten en verschillen tussen de millenaristische secten uit de Europese middeleeuwen zoals beschreven door Norman Cohn, en hedendaagse terroristische groepen nader te onderzoeken.Ga naar eind35. In de politieke ideeën die uit de Verlichting zijn voortgekomen valt ook een onderscheid te maken tussen twee stromingen, die men de seculiere en de religieuze zou kunnen noemen. De seculiere stroming is meer gericht op het verwezenlijken van in het politieke en maatschappelijke bestel realiseerbare verbeteringen, terwijl de religieuze alleen kan denken in termen van de volstrekte transformatie van de samenleving en alle kleine verbeteringen of hervormingen ziet als bestendiging van het bestaande ‘systeem’. Uit het onderzoek van Cohn blijkt dat er in Europa steeds opnieuw ‘illuminati’ verschijnen - mensen die het licht hebben gezien, zich als dragers van de waarheid beschouwen en zich op grond daarvan gerechtigd achten middelen te gebruiken die zij bij anderen niet tolereren. Volgens Cohn komen zij steeds voort uit hetzelfde ‘recognisable social stratum - a frustrated and rather lowgrade intelligentsia’Ga naar eind36. Er is daarom veel voor te zeggen hedendaagse terroristische groepen als de RAF in het licht van de continuïteit van de aantrekkingskracht van quasi-religieus millenarisme te bezien. Cohn beschrijft de steeds terugkerende vorming van: ‘a group of a peculiar kind, the prototype of a modern totalitarian party: a restlessly dynamic and utterly ruthless group, which obsessed by the apocalyptic phantasy and filled with the conviction of its own infallibility, set itself in- | |
[pagina 495]
| |
finitely above the rest of humanity and recognised no claims save that of its own supposed mission’. De te onderzoeken vraag wordt dan waarom in bepaalde landen en in bepaalde maatschappelijke ontwikkelingsfasen meer van dit soort groepen ontstaan dan in andere.Ga naar eind37.
Een derde samenhang tussen hedendaagse staatsvormingsprocessen en terrorisme is de vervaging van het onderscheid tussen oorlog als een door legers uitgevochten conflict tussen staten en burgeroorlog - de strijd binnen een staatsverband om de beschikkingsmacht over het geweldsmonopolie. De internationale machtsstrijd is sterk verweven geraakt met binnenlandse politieke conflicten. Daarom is het voor terroristische groepen tegenwoordig vaak mogelijk om zich te verzekeren van steun van de een of andere staat.Ga naar eind38. De vervaging van het onderscheid tussen tussenstatelijk en binnenstatelijk geweld heeft ook gevolgen voor de wij-identificatie van individuele mensen. Zo heeft de Amerikaanse oorlogvoering in Vietnam geleid tot ernstige identificatieproblemen zowel bij de jongere generate in Amerika als in West-Europa. Dit werd wel beschreven als de ontwikkeling van anti-Amerikanisme. Maar dat is een weinig adequate term. Het ging eerder om een verlies van identificatie met de eigen overheid, die bovendien vaak tegen niet gewelddadige oppositie zelf wel met geweld optrad. Maar het leidde ook tot een positieve wij-identificatie, niet meer met een specifieke nationale eenheid, maar met een geïdealiseerd beeld van de mens, dat werd vereenzelvigd met alle onderdrukte en uitgebuite mensen in de hele wereld, van wie verondersteld werd, dat hun ‘menselijkheid’ nog niet bedorven of gecorrumpeerd was. Vanuit die identificatie ontstond een ongedifferentieerde oppositie tegen de bestaande orde, tegen ‘het systeem’, dat als wereldomvattend werd gezien en werd gesymboliseerd door een term als ‘imperialisme’. Zo kon in de late jaren zestig een discussie en denkklimaat ontstaan, waarin met vrij veel gemak over gewelddadig verzet en tegengeweld gesproken kon worden.Ga naar eind39. Dat in dit algemene klimaat groepen ontstonden, die ook inderdaad geweld gingen gebruiken, behoeft weinig verbazing te wekken. Ook hier zou waarschijnlijk eerder de vraag moeten worden omgekeerd. Waarom zijn er gezien de enorme verbreiding van dit soort oppositionele ideeën maar zo weinig van dit soort groepen ontstaan en waarom bleven ze maar zo klein? De verklaring daarvan zal ook moeten worden gezocht in de eerder besproken ambivalente houding tegenover geweld. De zogenaamde Mescalero documenten, die in West-Duitsland veel opzien hebben gebaard, omdat daarin de ‘klammheimliche Freude’ die de moord op een rechter bij de auteur opwekte wordt beschreven, geven eerder deze ambivalentie weer dan dat er uit zou blijken, dat het aantal potentiële terroristen zeer groot zou zijn. De ambivalente houding ten opzichte van geweld verklaart evenzeer, waarom terroristische groepen zo succesvol zijn in het verkrijgen van aandacht in de massamedia.Ga naar eind40. De vierde, zeer belangrijke samenhang tussen staatsvorming en terrorisme is te vinden in het feit dat de vorming van staten de vorming van zogenaamde ‘nationale minderheden’ insluit. Omdat het recht op zelfbeschikking in de twintigste eeuw alom aanvaard is als grondslag voor de vorming van onafhankelijke staten, hoewel de toepassing ervan in feite afhankelijk is van machtsverhoudingen, gaan een groot aantal territoriale minderheidsgroeperingen in de huidige wereld ervan uit dat zij recht hebben op een eigen onafhankelijke staat. Het hedendaagse terrorisme is overwegend dat van gefrustreerde nationale minderheden, voor wie de machtsverhoudingen ongunstig zijn. Concluderend: er is derhalve van één rechtlijnige samenhang tussen de staat of het staatsgeweld en terrorisme geen sprake. Samenhangen zijn er zeker, maar moeten in ieder specifiek geval nader worden onderzocht tegen de achtergrond van een langere termijnperspectief op de dynamiek van staatsvorming en geweldsmonopolisering. |
|