De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Joyce & Co
| |
[pagina 365]
| |
aan balkkoppen, maaswerk en traceerwerk met ojiefprofiel in de windbergen boven venster- en deuropeningen door fioelen geflankeerd in het witte, grijze en zwarte met de carrière-frijnslag bewerkte steen. Daar was in de kerkmuur Ruimte afgebeeld, gezeten op een troon met in zijn hand de tekstrol: Sum locus inque loco teneor; nihil ergo movetur. En overal werd nog gebouwd, een opperbaas riep van bovenaf een steiger naar een elegant geklede bouwmeester (par cy me le taille) die met zijn rieten stok sloeg naar een naakte hond die tegen zijn schraagtafel pieste, zoals het alle christenen past volgens de doctus Paulus om als Gods bouwers onophoudelijk te werken aan een stad die niet voltooid zal zijn tot op de Dag des Oordeels.
Bij ons eerste bezoek was Messer JAN afwezig. Ik zal signora Marghareta beschrijven die ons te woord stond: zij heeft een droge, blanke huidskleur, een scherpe rechte neus, spitse kin en magere wangen, een kleine zuinige mond, haar ogen zijn grijs: zij lijkt mij eerder Engels of Hollands dan Vlaams, haar kleren zijn verzorgd maar eenvoudig; zij combineert de oplettende properheid van een huis- annex zakenvrouw met de bevalligheid en gratie van een dame aan het Hof. Wij wachtten in een klein vertrek, dat ik de moeite nemen zal te beschrijven: het ganse vertrek was samengevat in een bolronde spiegel (zoals het Heelal door de Schepper in een regendruppel wordt gespiegeld) waaromheen in ronde miniaturen de twaalf Staties van de Lijdensweg waren gezet, en waaronder in de sierlijke letters van een document het motto van de Meester was geschreven in gedeeltelijk Gotisch schrift: Als ich chan IOS DE EYCK. In het midden van de spiegel (speculum sine macula) zag ik Michael in de deuropening staan, en daarnaast mijzelf die beschrijft wat hij in de spiegel ziet. Van het plafond hing een koperen luchter met de zeven armen van de zeven hoofdzonden: alleen in superbia stak een uitgedoofde kaars. In de muur was een nis uitgespaard: daarin stond op een plank een kristallen waterkaraf waardoor het licht viel zonder hem te breken (zoals ik weet van Haar die baarde en toch haar maagdelijkheid behield), daaronder een waskom en ernaast hing keurig gevouwen een linnen handdoek over een stang. In een nis hiertegenover was het smalle raam waardoor men in hevig groen een klein besloten tuintje kon zien, met klusters van zwaardlelies, rozen, irissen en kruisbloemen, en verder weg de daken van de stad; in de vensterbank lag een gave, rijpe abrikoos (gaudia Paradisi). Zo zag de kamer eruit, waarin de voorwerpen, ofschoon gewoon, weinig en sober, door hun eenvoud en stille schikking een bijna ideale betekenis hadden die men beter | |
[pagina 366]
| |
zou kunnen afbeelden dan beschrijven, waardoor het slechts 't garderobekamertje blijft dat het voor ongevoelige geesten ook was. Ten leste werd ons verteld dat het geen zin had langer te wachten omdat Messer JAN voor een bespreking ten huizen van Signor Arnoult Fin ontboden was. We vroegen of het desondanks niet mogelijk was de werkplaats te bezichtigen; een korte blik werd ons vergund. Midden in het vertrek brandde een kachel, waarop een pan met zachtjes kokende olie stond: verbrande olie en harsen, de geur van vloeibare lijm hing in de lucht; de vloer was vochtig van het water dat een jongen uit een spons tot in alle hoeken kneep. Aan een lange smalle werkbank met marmeren blad was een man met de werktoog van een Karthuizerbroeder bezig in grote schelpen afgewogen poeders in bepaalde verhoudingen te mengen en dooreen te wrijven, daar rook ik wijngeest en knoflook. Donkere mandflessen stonden langs de muur, planken in verschillende formaten geleund tegen een bank waarop verschillende vazen met langstelige penselen; aan een spijker hingen gnomon, driehoek en astrolabel; elders stond een tekentafel met vellen papier, potten inkt, veren pennen en zilverstiften; aan de muur waren planken bevestigd waarop kruiken stonden, drinkbekers, wijngieters, kelken, karaffen, potten met edelstenen, en een reeks gesloten vaasjes met genummerde etiketten. Op een rek voor de kachel stonden twee kleine panelen te drogen, die voortdurend door de jongen met de spons werden vochtig gehouden. Bij een openstaande deur die uitzag op een binnenplaats stonden twee driepotige ezels, elk met een paneel. Zonder oog te hebben voor de oneindigheid der dingen die nog meer te zien waren, bleven wij hiervoor staan: het ene paneel was, leek het ons, voltooid, compleet met een lijst die voor de helft uit marmer en voor de helft uit hout leek te bestaan: met de rug naar de beschouwer stond (zoiets geschilderd was nog nooit gezien) een naakte vrouw voor een spiegel (de aanwezigheid van de Broeder deed ons blozen) bijgelicht door een lamp die echt brandde; in de kamer die de spiegel verkleinde zat een oude vrouw die leek te ademen, likte een hond het water dat van de naakte huid droop op, en was een raam te zien waardoorheen je paarden zag, mensen in miniatuur, bergen, bossen en kastelen met zulk een kunst uitgewerkt in detail dat het een van het ander wel vijftig mijl verwijderd scheen: oneindig klein en eindeloos groot verenigd in een summa van optische verfijningen. Het andere paneel was onvoltooid: in diepe schaduwen en scherpe, bestudeerd slordige plooien was een vlammend rode tulband te zien, in de fijnheid van het weefsel als het wezen van battist zelf, vol reliëf naar buiten stulpend, en daaronder in een peilloze diepte twee grijze ogen vol minachting, ironie, nieuwsgierigheid en intellectuele superioriteit die zich zo hard in onze beschaamde blikken boorden dat wij haastig afscheid namen en onze adem pas op straat, tussen het lawaai van de stad, terugvonden.
Zou ik Messer JAN VAN BRUGGE beschrijven, zoals die bij ons volgende bezoek aan ons verscheen, ik zou de trekken van zijn vrouw invullen rond de ogen onder de rode tulband: | |
[pagina 367]
| |
ook deze mond heeft smalle lippen, cynisch en bitter geamuseerd, de mondhoeken neergebogen, ook deze neus is scherp en nobel, dit gezicht is eveneens gerimpeld in een fijne binnentekening, kraaiepootjes rond de ogen, groeven langs de bovenlip; zijn schedel is volkomen kaal, zijn buik te dik, zijn postuur te klein, zijn handen te groot, van bewegingen is hij even snel als van begrip, zijn stem is zacht, hij spreekt niet graag en iets te rap, zijn kennis van Latijn is klein en van Grieks nog geringer. Maar zijn ogen zijn het firmament, de zodiac, het westelijk gesternte, de zon, de maan, een maelstrom, bergbeek, de oceaan, kristal, als dunne rook, de morgenstond, inktzwarte nacht, Monstransen in Uitstalling, zweren van de geile ziekte - ik weet het niet, ik kan ze niet verdragen: wordt daarin gebeden of al Gods wetten overtreden? Hij ging ons voor naar zijn studeerkamer, waar een enorme boekenkast het oog bedriegt: als je een beetje terugstapt, lijkt hij in de ruimte terug te wijken en alle boeken in hun geheel te tonen, maar als je dichterbij komt zie je alleen de onderkanten, en als je, zoals ik, de Lactantius wilt pakken, slaat je hand slechts lucht en raakt een kunstig beschilderde muur. Daar liet hij ons uit het Brevier van de St. Donatius in Brugge zien het capitulus voor de Lauden op het Feest van Maria ten Hemelopneming, de passage: Haec est speciosior sole, super omnem stellarum dispositionem. Luci comparata invenitur prior. Candor est enim lucis aeternae, speculum sine macula Dei majestatis, en vroeg om een vertaling die ik hem gaf (zij is prachtiger dan de zon, boven alle schikking der hemellichamen verheven; met het licht vergeleken komt zij eerder. Want zij is het helder schijnsel van het eeuwig licht, de vlekkeloze spiegel van de majesteit van God). Daarna vroeg hij ons te helpen bij het voltooien van een kwatrijn voor een lijst van een op verborgen muziek bewegend automatum met 12 luiken voor en achter waarmee in twee, in steenen houtsculptuur gevatte, boven elkaar liggende reeksen van respectievelijk 14 en 7 symmetrische tableaus voor alle 98 feestdagen van het kerkelijk jaar een andere symmetrische constellatie versteld kon worden met een bijzondere betekenis, voor welk wonder dat te Ghent onthuld zou worden Meester JAN de schilderingen had geleverd: het jaartal werd verborgen in de laatste regel van de tekst die er zo kwam uit te zien: FICTOR ROBERTUS MAIOR QUO NEMO REPERTUS INCEPIT PONDUS QUOD JOHANNES ARTE SECUNDUS PICTOR PERFẼTUS. JUDOCI VIJD PRECE FRETUS VERSV SEXTA MAI VOS COLLOCAT ACTA TVERI. Op de vraag van Michael wie Fictor Robertus was, respondit: een Ghentse houtsnijder en steenhakker die geleerd heeft bij Mestre ROBIERT LE POINTRE, en geboortig is uit het Maassche Tricht; dat, in verband met de plaatsing, zware geornamenteerde lijsten, vooral van steen, meestal eerst gemaakt worden, in dit geval een soort Cathedraal-constructie met | |
[pagina 368]
| |
een canopium op een predaal, en een ciborium; dat Robrecht echter geen groot sculptor was; en dat hij zelf (Meester JAN) daarom in grisaille stenen beelden na had moeten bootsen die in de opdracht tot het eigenlijke lijstwerk behoorden. Vervolgens liet hij ons tekeningen (op zwart papier gedaan met zilverstift) zien van de Dom van Utrecht in constructie en van de St. Lebuinus in Deventer en van de St. Servaas in Tricht met onderdelen van de zuilen, bewerkte kapitelen, gewelfaanzetten in detail om de bladspiegel te vullen tot in alle hoeken. En vroeg ons of wij de verschillen opmerkten. Wat, op de grootte en plaats van deze kerken na, niet het geval was. Daar ontstak hij in grote woede: wee, oh kunst, ween en klaag, want niemand wil U meer begrijpen! riep de Meester uit. Wij betuigden daarentegen graag te willen, niet te kunnen. Daarop liet hij zijn licht schijnen op wat hij de Oostduitse of Longobardische bouwstijl noemde, opus antiquum, zoals de Byzantijnse stijl, waarin de details als met een bijl gehakt waren, en niet met de beitel, Saraceense methoden om zo plomp te welven in gordels en kruisribben, een duistere stijl die alleen bij de wrede somberheid van het Oude Testament kon passen (novum contra usum); en hij bezong het volgens hem volledig verschillende (operis utriusque differentiam) karakter van de moderne bouwkunst, opus modernum, met overal licht, losgewerkte colonettes en nervures, de spitse bogen, een sculptura idonea, het additieve eenheidsprincipe van de oneindige ruimte in een moderne kathedraal, in overeenstemming met de ingeloste belofte van het Nieuwe Testament. De hevige belangstelling van Meester JAN voor de kleine verschillen van oude dingen met daaruit ontwikkelde nieuwe dingen overdonderde ons, omdat alle onderwerpen van zijn onbeperkte interesse (en meestal waren dat voorwerpen van allerlei aard: niello-werk, juwelen, brokaat en andere stoffen, gebrand glas, siersnijwerk en werk van de goudsmid, ouderwetse uniformen van soldaten in vreemde kleuren en uit het Oosten, met purper en goud bestikte mantels, Perzische tapijten, alle bloemen in de weide, bomen, bladerige en beschaduwde heuvels, rijk versierde hallen en absiden, de spiegeling van goud en koper en brons en ijzer en tin, de vele spiegelende facetten van kostbaar gesteente, parels en fruit en al het andere waarvan je zou denken dat het niet door de kunstigheid van mensenhanden, maar door de alles-voortbrengende Natuur zelf gemaakt was) de stoffelijke metaforen van spirituele dingen waren, totdat in de woorden van de Abt van St. Denis het hele universum straalde met de glans van tot verrukking voerende allegorie. En niet bleef de belangstelling van Meester JAN beperkt tot de schepping zoals beschreven in het eerste boek van Genesis, heidense filosofie, sterrenwichelarij en negromantie, de verderfelijke leer der nummers - al deze dingen kon hij in overeenstemming brengen met de lichtende gloed en stenen verstilling van onbeweeglijke composities waarin de ruimte gekristalliseerd is en de personages van alle aandoening beroofd zijn: alle bekende filosofie en geheime magie werd door de meester aangewend om de materie te verheerlijken en zijn virtuositeit te laten schitteren: zijn kennis was donker zonder zwart te zijn: zijn panelen | |
[pagina 369]
| |
warm, goud, van transparante, diep-donkere kleuren, opbloeiend uit de diepte als van een edelsteenachtige materie. Met de vreugde van de burger wiens aandacht is gericht op de eigenschappen van het bezit dat hem gezicht kan geven, worden bepaalde stoffen, zoals gebarst, gekloofd en geschilferd gesteente, pluimen en veren, haar en bont, knisperende zijde of de hoge spiegelende glans der wapenrustingen ontdekt. De wereld kon men, zo hij zei, slechts door een venster zien, en het beste venster was de spiegel: les quantités et les distances / Ont concordables différences. Zoals de lucht niet leeg is, maar beneveld, zo is het licht niet één, maar veelvoudig in zijn verschijning: het breekt, het valt, weerkaatst, gloeit als rode as, wordt opgezogen in het donker, glijdt af over 't wit, is overal waar men 't niet kan zien, komt niet alleen van God, maar van de zon, een kaars, de ochtendster: en in de voorwerpen kan men het licht pas zien, in marmer en porfier, brokaat en amethyst. Daarbij kon men pas zeker zijn van wat men zag (ook uit de ogen scheen een licht) als men zichzelf zag in zijn blik: want elk beeld werd zo bepaald door waar men zelf stond. En hij trok ons mee naar een hoek van de kamer, vanwaar de vloer en het plafond naar elkaar reikten, en alle hoeken kantelden; toen naar het midden waar de ene nis het raam beantwoordde en alles goed bemeten leek. Men bouwt voor God, zei Meester JAN, ik schilder voor de mensen, en in mijn composities maak ik dat verschil bekend. Men weet de ellen, voeten, duimen, men ziet ze niet. Ik zie de vormen evenmin, maar moet de dingen zo begrijpen: ik zie de kleuren die het licht verscheiden maakt, ik weet ze niet. Niet de contouren zie ik, maar het glas, zoals de woorden zijn als schepen voor 't begrip, meer niet. Het licht kan ik niet vatten, en de kleuren evenmin, en toch zijn zij 't enige wat we zien, de vormen zijn slechts schimmen die men vergeefs omarmen wil. Het Woord van God is niet van Vlees (dat zou vergaan) maar is van licht (vleeskleur), weerspiegeld door de stoffen in hun kleur, zoals de Maagd van glas is om Hem te kunnen dragen, en zoals de Kerk geen afbakening van ruimte is, maar open structuur om het licht binnen te laten in bundels die we kunnen zien. Aldus sprak Meester JAN. Nu zal ik de antwoorden beschrijven die Meester JAN VAN BRUGGE gaf op vragen door mijn vriend Michael gesteld. Respondit: Dat het breken van de vernis opgebracht over de kleuren getemperd met vijgensap, eiwit en water naar de oude methode in de zon, inderdaad voor hem aanleiding was geweest zijn kennis in de alchemie te verdiepen; Dat panelen altijd in de zon te drogen gezet moesten worden om het nadonkeren en vergelen van de harsen tegen te gaan, maar niet nadat ze in dauw eerst vochtig waren geworden; en waar weinig zon was, moest men gebruik maken van een kachel en de dauw nabootsen met een spons met water aangelengd met wijngeest; Dat hij daarom nooit meer afgewerkte schilderingen met vernis behandelde, maar de kleuren, naar gelang dat nodig was, bij het opbrengen meteen al met vernis temperde; Dat deze vernis een mengsel was van gezuiverde notenolie en amber in een bepaalde verhouding zonder dat dit de kleuren aantastte; | |
[pagina 370]
| |
dat integendeel kleuren gemengd met amber jarenlang bewaard kunnen worden zonder hun glans te verliezen, terwijl kleuren alleen getemperd met olie veranderen en onherkenbaar worden; dat een groot deel van de glans der kleuren aan zo'n harsachtige substantie te danken was; Dat lijnzaadolie en notenolie eerst gekookt, gefilterd en afgeschept moesten worden voor ze zonder effect van nadonkeren (wat ze toch altijd bleven doen) als medium gebruikt konden worden, maar dat ze dan heel goed tegelijk met oude tempera gebruikt konden worden, die om zijn opaque eigenschappen voor lichte blauwen vaak onontbeerlijk bleef; Dat zijn ondergrond bestond uit lijm van varkenshuiden, gesso vermengd met marmergruis en beendermeel en doordrenkt met olie; dat hij daarvoor nooit loodwit gebruikte omdat alle kleuren hierdoor werden afgezwakt; dat het marmergruis de glans verhoogde en dat speciale hoogglans-effecten zelfs bereikt werden op de manier van de pictura lucida, dat wil zeggen, door een ondergrond van zilverfolie te gebruiken; Dat de tekening in sepia wordt aangebracht, tot in details en met arceringen van donkerder tot licht en dat de kleuren opgelost in olie langzaam werden ingevuld; Dat op gelijke wijze een rechtvaardig mens is samengesteld: want eerst wordt hij geschetst door prelaten en leermeesters in goede lering; dan wordt hij gekleurd met deugden, en in het invullen daarvan wordt olie der genade gebruikt opdat hij in deugd gemakkelijker en volhardender kan blijven: zegt Spreuken 21: oleum in habitaculo iusti; Dat de beste amber uit Pruisen en Polen kwam, hard en transparant, gevormd naar de nerven van het hout en goed oplosbaar in olie; zee-amber is donkerder, onzuiverder, met zout en gassen en zand in kleine boonachtige vormen; dat zij ook succinum, carabe, of glassa wordt genoemd; Dat de beste droger werd verkregen door witte coppera, oftewel zinksulfaat, aan de olie toe te voegen, veilig, en sneller dan gewreven en verkalkte beenderen en ook zinkoxide was niet slecht, de veiligste van metalen drogers; Dat de lijm met melk verzacht kon worden; Dat de kleuren, zeer dun getemperd in de amberolie, ook in grote oppervlakten met de kleinste penseel werden opgebracht, en alle overtollige olie meteen met de vinger moest worden weggeveegd; dat men altijd een lichtere, transparante kleur op een donkerder meer opaque laag moest aanbrengen, en dat elke laag een maand minstens drogen moest; dat hij soms 12 lagen schilderde, maar altijd zo dat het licht ook nog de onderste laag bereiken kon, en zo dun dat er niet gedoezeld en niet gepluimd hoefde te worden; Dat haartjes in de stof, of lijntjes in de huid in dik kneedbaar medium met loodwit zo dun mogelijk opgelegd moesten worden; alleen de binnentekening werd zo gehoogd; hetzelfde gold voor bladslag en bloemen, om reliëf te geven; Dat voor blauwen nooit het kopercarbonaat gebruikt werd (Duits azuur), noch de Blauwe Aarde, geen smalten of email, maar ultramarijn; dat dit van gewreven lapis lazuli uit Tartarije kwam, gemengd werd met notenolie, gemengd met lakken of met oker, gedroogd | |
[pagina 371]
| |
met mastiek, en voor de lichte kleuren heel gewoon met in eiwit opgeloste beis of bice, nooit met loodwit; Dat het mengen van de kleuren pas na twaalf jaar geleerd kon zijn, en op het paneel gebeurde, niet vooraf, zolang men maar van donkerder naar licht ging; Dat hij vermoeid was van het spreken, en ons groette. |
|