De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Peter van Gestel
| |
[pagina 80]
| |
Bij het zien van die bevroren goden willen ze weg of onzichtbaar zijn. Diep in hun roofdierenkeeltje klinkt dan een eentonig geritsel dat niet uit jacht-instinkt maar uit angst voortkomt. Dit kent hij. Als hij even niet oppast, wordt het een spelletje. Wie het langst stil kan blijven staan. Jeuk op z'n kop krijgt ie. Maar krabben? Nee, hij zal de verliezer niet zijn. Heeft dat mens nooit es jeuk? ‘Welnee,’ zegt ze. Praten is ook bewegen. Zij heeft verloren. ‘Welnee, welnee, het gras is helemaal niet te hoog. Een tuin moet niet zo keurignetjes zijn.’ Een minuut hebben ze stil gestaan. Dat weet hij zeker. Maar hij is niet gek. Veel meer dan tien sekonden zal het niet zijn geweest. Misschien niet meer dan een kort ogenblik. En sterker zelfs: wellicht had alleen een zeer alerte fotograaf, en dan nog bij toeval, hun bewegingloze staan tegenover elkaar kunnen vastleggen. Tegelijk met het wegwuiven van zijn bespiegelingen, groet zij een middenstander die dit dieethuis zonder aan te doen voorbij kan gaan. ‘Je bent te koud gekleed,’ brult hij. ‘'t Is godverdomme nog lang geen zomer.’ Pas als zij het bordes heeft verlaten en is teruggekeerd in het huis, is hij gemeend kwaad. Om niks.
In de slaapkamer brandt een lamp. Tegen zijn zin laat hij het licht verdwijnen omdat hij gewoontegetrouw bij het binnenkomen meteen de schakelaar beroert. ‘Lig je al in bed?’ vraagt hij. ‘Ik was vergeten het grote licht uit te doen.’ ‘Kan je niet slapen?’ ‘Nee, nooit toch, als het licht aan is.’ ‘Waarom deed je het dan niet uit?’ ‘Moe moe.’ Hij zucht, doet een paar passen en botst tegen iets op dat meteen maar op de vloer dondert. ‘Val niet,’ raadt ze aan. ‘D'r zit toch een lamp boven je kop.’ En daar is ze weer. Helemaal in d'r eentje. Ze wordt mooi verlicht. Het schijnsel van het piepkleine lampje omringt haar hoofd alsof ze een heilige is. Maar jammer nou: de Maagd Maria is bedlegerig geworden, het kerstkindje is net door de herders begraven en de ezel en de os hebben het voor gezien gehouden. Hijzelf moet nauwelijks te ontwaren zijn. De dress-boy bevindt zich aan zijn voeten. Het ding lijkt haastig hoewel niet geheel volledig een kunstzijden bloesje te hebben uitgetrokken. Het kledingstuk wordt gekenmerkt door een vaag bloemmotief dat nu in het halfduister overkomt als een grote hoeveelheid weeffouten. ‘Waarom doe je dat nou?’ Omdat verstaanbaarheid geen licht nodig heeft, is hij er weer helemaal. Met onbehagen luistert hij naar die treurige vent die eeuwig en altijd in zijn buurt is. ‘Waarom doe je dat nou?, da's voor mij, die dress-boy, weet je toch, hoef ik toch niet meer voor je op te schrijven?’ ‘Ga je niet zeuren.’ ‘Zo kan je het natuurlijk noemen. Ieder oprecht geuit verlangen kan je natuurlijk zeuren noemen, en het wordt vanzelf zeuren als je steeds maar weer je kleine dagelijkse wensen moet toelichten en uitleggen.’ | |
[pagina 81]
| |
Hij raapt het bloesje op. Het ding herbergt naar zijn idee dezelfde statische eigenschappen als de vrouw in het bed. (Wanneer hij haar nu zou aanraken - gespreide vingers op bol buikje - dan zou hij op z'n minst worden bevangen door de suggestie dat hij een lichte schok krijgt.) ‘Hoe kom je anders aan dit kreng? Je weet toch dat ik de pest heb aan die legerdesheilskleding, wil je met alle geweld voor gek lopen?’ ‘Wie ziet me nou, zo'n dag als vandaag?’ ‘Ik toch.’ ‘Kijk jij dan naar me?’ ‘Jazeker,’ vervolgt hij kalm. ‘Ik doe niet veel anders, maar het is als bij het eten van een verfijnd gerecht, je moet er niet echt naar kijken, je moet een beetje afwezig zijn, je mag het delikate genot alleen maar terloops ondergaan, je moet niet smakken, puffen en loeren.’ Hij kijkt naar haar in alle stilte. ‘Blijf je daar staan?’ Hij loopt naar het bed. Zonder met enig onderzoek bezig te zijn, ontdekt hij dat een van haar voeten niet door het beddegoed wordt verhuld. ‘Van wie is die voet?’ vraagt hij. Ze richt zo'n beetje haar hoofd op. 't Is niet de kwieke beweging van een nieuwsgierige. Het kan haar duidelijk geen moer schelen. Maar ze wil die voet wel even zien. Verbaasd kijkt ze ernaar. Alsof het godverdomme een gevoelloos ding is dat ze alleen tijdens een observatie thuis kan brengen. Haar hoofd valt terug op het kussen. Veel langer dan zij kan hij naar die voet kijken. Een vreemd creatuur vindt hij het. Een uiterst merkwaardig blank schepsel dat blind en in spanning afwacht wat er allemaal kan gaan gebeuren. De tenen bewegen. Wordt er onraad vermoed? Nou, terecht. Schreeuwen kan het beestje vast niet, bang zijn wellicht des te meer. Zijn de vaag zichtbare blauwe adertjes niet de kenmerken van een voorname geest. Ontmoet hij hier niet een hooggestemde ziel die is voorbestemd, te worden gemarteld. Bijna raakt hij de voet aan, net niet. Zijn hand verbeeldt de aanraking, meer niet. Het kille velletje is haast voelbaar. De tenen deinzen zo goed en zo kwaad als het gaat achteruit. Huidplooitjes op de zool worden recht getrokken. De voet is niet schoon, nee, zo te zien kan dit witte wezen nooit vuil zijn geweest. Zou het niet aardig zijn, dit onschuldige medeschepsel teder in beide handen te nemen. Maar aardig is hij niet. ‘Wat sta je nou naar m'n voet te kijken?’ Ietwat op de zaak vooruit lopend, zegt hij: ‘Pijn doe ik je niet, ga nou niet meteen gillen.’ Wanneer hij de voet optilt, merkt hij dat hij nog heel wat meer optilt. ‘Godverdomme, blijf met je poten van me af.’ Aan de zijkanten van het bed houdt ze zich vast. Even lijkt ze op iemand die niet wil verdrinken. Zo een iemand protesteert ook.
Als hij zijn ogen openslaat, staat zij naakt op de weegschaal. Het witte ochtend-licht valt langs een half-geopend gordijn naar binnen. Een krachteloos schijnsel dat haar ver weg doet zijn en mooi maakt. Niet omdat ze van dichtbij gezien lelijk is, maar omdat naaktheid zich lieflijker toont achter een matglazen plaat dan binnen handbereik. | |
[pagina 82]
| |
Straks wordt hij wakker. Maar nu hij dit weet, is hij al wakker. Ze heeft haar handen op haar knieën gelegd, haar rug is fraai gebogen en ze tuurt met aandacht. ‘Hoeveel?’ vraagt hij. ‘20 Gram.’ Ze blijft maar kijken. Terwijl ze het nou toch langzamerhand moet weten. Houdt ze haar adem in? Is ze bang dat ze bij het wegglippen van een beetje lucht nog minder zal gaan wegen? Of weegt ze juist 20 gram meer? Maar dan was ze ongetwijfeld met een feestelijke sprong teruggekeerd in bed. (Wanneer hij op het apparaat staat, laat hij dikwijls een enorme wind teneinde te bewerkstelligen dat zijn omvang wat minder stuitend wordt aangegeven. Maar wat weegt een wind nou helemaal? Hij is daarbij liever profaan in gezelschap dan in zijn eentje.) Hij ziet dat ze even, zonder het zelf waarschijnlijk te weten, op haar achterwerk krabt. Het aardige is: hij kent die dame niet. Maar ze doet wel van allerlei dat geen mens zou uithalen in de aanwezigheid van een vreemde. Wie weet kent zij hem. ‘Erbij of eraf?’ ‘Weg.’ Hij moet er maar es over nadenken als ie echt helemaal wakker is. Nu hoeft dat nog niet. De dag heeft nog helemaal geen naam. Waarom zouden andere zaken dan wel een naam hebben? Een eigenaardige blote dame in het morgen-licht, meer niet. Ze zou een hoed met veren moeten dragen en één zwarte kous. (Heel even de gedachte: weegt ze meteen weer wat meer.) Ze stapt van de weegschaal, en trekt snel een kamerjas aan. Omdat ze het koud heeft. ‘De hele nacht heb ik wakker gelegen,’ klaagt hij. ‘En jij maar slapen.’ ‘Jij sliep.’ ‘Wie zegt dat?’ ‘Ik. Ik kon niet slapen. Ik zag jou slapen.’ ‘En ik zag jou slapen.’ (Hij moet rustig blijven.) ‘Sta je op?’ ‘'k Ben net wakker. Moet er nog niet aan denken.’ ‘Je kan niet wakker worden als je niet slaapt.’ ‘Nou en of dat kan. Wat bazel je nou.’ Bijna krijgt ie het benauwd van het vermeende onbegrip. Hij slaat de dekens over zijn hoofd. Het laken is al lang onvindbaar en zal wel opgepropt bij het voeteneind liggen. Al gauw verveelt ie zich. Door een kier kijkt hij naar haar. Aandachtig observeert ze nu haar voetzool waardoor ze in een wat ongemakkelijke houding staat. Een mager sekreet als zij kan zonder moeite de mallotigste houdingen aannemen. Dat moet hij straks toch ook es doen. 't Mens brengt hem soms op de raarste ideeën. Dan weet ie opeens zeker dat ze helemaal niet naar haar voetzool kijkt. Waarom gaat ze niet weer gewoon staan? Straks valt ze nog morsdood op de vloer. Met één beweging zijn alle dekens van hem weg. ‘Wat is er met je voet?’ ‘Niks.’ ‘Waarom kijk je er dan naar?’ ‘Ik kijk er helemaal niet naar.’ ‘Wat doe je dan?’ ‘Nou, 'n paar dagen geleden - toen keek ik er naar.’ ‘En toen?’ | |
[pagina 83]
| |
‘Nou, toen werd ik duizelig.’ ‘En wat doe je nu, nu je niet kijkt?’ ‘'k Wilde alleen maar even weten of ik opnieuw duizelig zou worden.’ Als ze weer met beide benen op de vloer staat, kijkt ze zowaar zijn kant op. Omdat haar ogen zijn geopend, moet ze het bed, dekentroep en de heer des huizes gemakkelijk kunnen waarnemen. Ze fronst haar voorhoofd, en knijpt haar mond stijf dicht, waardoor haar gezicht kleiner wordt. De ooglenzen lijken op het zien in de verte ingesteld, en het is alsof ze iets totaal anders in ogenschouw neemt dan het gezellige huiselijke tafreeltje waarvan hij het eenzame middelpunt is. De blik naar binnen gericht? Maar ja, zo kan je alles uitleggen. Terwijl beide ellebogen hem een beetje omhoog gekrikt houden, wacht hij gelaten af welke kapriolen het lieve mens deze ochtend nog meer zal gaan maken. Wanneer ze ontkennend haar hoofd schudt, ziet hij daar geen kommentaar op zijn zwijgen en wachten in. Hij zou het ook niet hebben genomen als die negatieve hoofdbeweging voor hem was bedoeld. ‘Dat mag toch niet,’ zegt ze. ‘Dat er iedere dag een kwart onsje wordt gepikt.’ Ze draait zich om: de resolute beweging van een kleuter die van de ene sekonde op de andere geen zin meer in een spelletje heeft. Even later loopt de kraan in de badkamer. Als hij staat en naar zijn voetzool kijkt, lazert hij bijna om. Niet omdat hij duizelig wordt, maar omdat lichamelijke oefeningen hem zelden goed bekomen.
Tussen de post heeft hij de rekening gevonden van de weegschaal, een wonderbaarlijk precisie-instrument dat hij in de winkel niet zo maar uit zijn zak kon betalen. En op dat sjieke apparaat bevindt hij zich nu. Alvorens het gewicht af te lezen gaat hij bij zichzelf te rade welk getal wel en welk getal niet acceptabel voor hem zal zijn. Bekrompen wat dat betreft wil hij absoluut niet zijn. Hij zal het wijzertje wat speling gunnen. Maar mocht de telling te gek zijn, dan is het gebeurd met het toestel. Hij vraagt zich af hoeveel gewicht hij voor sokken, sloffen, onderbroek, pantalon en overhemd mag aftrekken. Hij steekt er een sigaret bij op. Hoeveel zou dat half-gevulde pakje sigaretten wegen? 20 Gram? Tranen springen in zijn ogen. Stond zij niet mooi op die weegschaal. Een bloot medemens, onderworpen aan eigen onvolmaaktheid. (Lichamelijke ongemakjes bij vrouwen ontdekte hij vroeger met enig welbehagen. Door verkoudheid rood gekleurde neusvleugeltjes bij voorbeeld. Was er al niet meteen sprake van intimiteit wanneer het meisje in kwestie heimelijk maar toch net merkbaar voor hem haar neus ophaalde. En dan die heerlijke schrik wanneer hij zijn onreine zakdoek aanbood. Of een vaag-rose schram bij dij of knieholte. Of nat van de regen met een sliertig kapsel, hijzelf droog. Al die kleinigheden waren vaak al genoeg voor een zoete beroering. Het had zijn beperkingen. Liever zag hij geen pleister bij adamsappel of op duim. Ook werd hij zelden bekoord door de ruw en eeltig geschuurde stukjes huid bij de hiel, veroorzaakt door de harde achterkant van schoenen. Het ontaardde natuurlijk. Op de leeftijd des onder- | |
[pagina 84]
| |
scheids stelde hij zich wel voor hoe een ongenaakbare jongedochter uit betere kringen werd lastig gevallen door een schuddende diarree.) En stond ze even later nog niet veel mooier. Met die ene voet in twee handen. 't Is toch buitengemeen troostend dat ze af en toe zonder dat het haar wordt gevraagd zo'n bevallige houding aanneemt. En zo onhandig. Bewoog de overgebleven voet op de vloer niet zielig nerveus? Als een omsingeld dier dat niet weet naar welke kant het moet vluchten, naar links of naar rechts, naar achteren of naar voren, zodat alleen een minieme ongerichte vibratie het gevolg is. Wat heeft hij toch met voeten? En hij maar kijken. Verstopt onder de dekens en loerend door een kier. (Roosje kan zo goed een ooievaar nadoen. Of nee, Roosje heeft zich lelijk bezeerd aan een kiezelsteen. En nou blijft ze alleen achter. De andere meisjes rennen verder. Hun gelach wordt zachter en zachter, tot het op een enkele kreet na is gesmoord door de wind en het geruis van de zee. Ze ziet niet hoe achter haar, verscholen in de duinhelm, een baardige levenskunstenaar al bezig is, zijn manchester vakantie-broek los te knopen. Helemaal in d'r eentje is ze met d'r eigen pijn. Misschien was het wel zo'n afschuwelijke roestige spijker van een ouwe vergane boot? Moet ze vreselijk huilen. En ze merkt dat ze alleen nog maar kan hinken. Wegvluchten behoort ook niet meer tot de mogelijkheden. De anderen zal ze niet meer inhalen. Zullen ze haar missen? Is het niet een eigenaardig meisje aan wie niemand zich iets gelegen laat liggen?) Een liefhebber van echte pijn is hij nooit geweest. Daar moeten ze hem godbetert ook niet mee lastig vallen. Echte pijn is banaal. Daar komen vaak half vergane brandzalfjes en enge huidkleurige pleisters bij te pas. (Wat is dat nou? Weegt Roosje opeens 20 gram minder. En is dat het waarom ze moet huilen? Nou, de manchester broek kan wel weer worden dicht geknoopt. Haar voet mankeert niks en ze hinkt ook helemaal niet. Met haar armpjes slap langs het magere lijfje sjokt ze barrevoets door het zand. Moet hij nou niet voorzichtig zijn arm op haar tere schoudertjes leggen? En dan: op naar mijnheer de dokter. Voor een pilletje of zo. Ja, echte pijn is banaal, maar kan toch ook aardig en geruststellend zijn: een schroeiende wond bijvoorbeeld die gekoesterd wordt en die voor een onbestemd gevoel van welbehagen zorgt als je in bed ligt. Maar pijn die niet voelt? O, het liefst zou hij Roosje een schop tegen d'r kont geven. Dan leert ze die rare streken wel af.) Hij rilt en kijkt meteen naar de wijzerplaat die zo sober en toch zo rijk aan informatie is dat hij onwillekeurig aan een ziekenhuis moet denken. Een paar sekonden later verlaat hij vloekend de slaapkamer. Het magere mormel haalt ook de idiootste dingen in huis. En had hij niet de rekening gezien, zonder twijfel zou hij het kreng naar buiten hebben gesmeten. Het raam had dan wel open moeten staan.
Hij weet zeker dat hij haar tegen het lijf zal lopen. Wanneer dit niet gebeurt, struikelt hij bijna. De woonkamer is leeg. ‘Rosie, waar ben je nou?’ roept hij. 't Klinkt veel te luid. En merkwaardig: zijn vraag blijft ergens hangen. Dat gebeurt niet wanneer je echt alleen bent. Hij speurt met overleg. En daar zit Rosie. | |
[pagina 85]
| |
In de hoek van de kamer. Zo goed als verborgen omdat de rugleuning van de stoel haar bijna compleet afschermt. Een koptelefoon bedekt haar oren. En aangezien het zichtbare rechteroog is gesloten, neemt hij zonder meer aan dat ook het andere oogje toe is. Niet met ziel, wel met lijf aanwezig. (Vandaar dat hij na het noemen van haar naam wist, dat hij niet alleen was. Al kan ze hem nu niet horen of zien, de andere zintuigen moeten zijn aanwezigheid al lang hebben vastgesteld. Die doen natuurlijk braaf hun werk. Maar hun macht is beperkt. Het zal derhalve nog wel even duren voor ze haar zo ver hebben gekregen dat ze haar ogen openslaat en zegt: ‘Hé, jij hier.’) ‘O, ben je daar, Rosie,’ zegt hij zacht. Hij weet nu heel goed dat hij alleen met gewelddadig schreeuwen enige communicatie met haar tot stand zou kunnen brengen. Hij loopt naar haar toe. Als een wandelaar in een zomers bos, die weet dat niemand hem kan zien. Vreemde klanken stoot ze plotseling uit. Al gauw begrijpt ie dat ze met de voor hem verborgen muziek probeert mee te neuriën. Door de gebrekkige relatie die ze op dit moment met haar direkte omgeving onderhoudt, komen haar keelklanken onsamenhangend en weinig harmonisch over. In diezelfde directe omgeving is hij het enige levende personage. Ze pijnigt zijn oren. En dat doet ze niet moedwillig. ‘Liefje,’ fluistert hij. ‘Je moet niet zingen.’ Ze hoort hem niet. Haar ogen gaan niet eens eventjes open. Haar voeten blijven dezelfde min of meer ritmische bewegingen maken. Waar zit ze te zingen? Heel in de verte hoort hij nu ook wat klanken. Een dol wild feestje, huizen verderop, waarvoor ze hem niet hebben uitgenodigd. Hij maakt een knieval zonder bons, en blaast een tijdlang tegen haar enkels. Als hij opkijkt, ziet hij een jammerlijke trek om haar mond. Niet omdat ze iets van het blazen heeft ervaren, maar omdat ze duidelijk hevig lijdt onder de melancholie van de muzikanten. Ze kan er even geen rare klank bij uitbrengen. ‘Je bent hardstikke mal, Rosie,’ zegt hij. ‘Je wordt m'n dood nog es.’ Haar enige reactie: het neuriën neemt weer een aanvang. Het klinkt nou een beetje als het hardop dromen van een hond. (Hijzelf moet in zijn dromen meestal diepgaande gesprekken voeren met allerhande gedeformeerde bekenden. Maar waar droomt een hond van, in het algemeen? Liefhebber als hij is van gebeurtenissen waarin voor verbaal vernuft geen plaats is, is hij daar vaak nieuwsgierig naar.) Hij staat op en neemt enige afstand van haar. Afscheid nemen wil ze niet. Haar hoofd neigt ietwat zijn kant op. Het zou overigens alleen in milimeters exact uit te drukken zijn. Midden in de kamer staat de stofzuiger. (En hij recapituleert. Ze komt de kamer binnen. Onder haar ene arm de slang en stang, en gedragen door de hand van de andere arm de gedrochtelijke stilte-verstoorder zelf. Ze zet de stofzuiger op de vloer, en ze verbindt de slang en de stang eraan. Nu moet er nog een nuttig apparaat van worden gemaakt. Ze bukt bij het stopkontakt. Oef. Net niet duizelig. Ze steekt de stekker in het stopcontact. Ze loopt naar de stofzuiger en ze plaatst haar voet op de zwarte aan-uit-knop. Wat een naar gebrom. En ze ziet nauwelijks stofjes. De slang valt uit | |
[pagina 86]
| |
haar handen. En dat is aardig: je kan het ding ook weer afzetten. Ze sloft naar de pick-up, gaat zitten, en verricht wat handelingen die er uiteindelijk toe zullen leiden dat ze op een in slaap gevallen pilote lijkt. Nauwelijks moeite heeft deze reconstructie hem gekost. Hij weet alleen niet of de plaat met zorg of willekeurig door haar is gekozen. Heeft ze niet een eigen smaak. En daar weet hij heus wel het een en ander van. Bij muziek mag niet worden gezongen, door wie dan ook. Adagio's kunnen haar niet behagen. En da's raar: verstilde muziek maakt haar nerveus en babbelziek, terwijl daarentegen oorverdovende drumsolo's en schetterende blaas-prestaties bij machte zijn, haar in slaap te sussen. Hij is zelf geen liefhebber van het gecultiveerde lawaai. Een vermoeide zanger wordt wel es door hem opgezet. Meer om haar te pesten dan om te luisteren naar de tekst of de muziek of naar de combinatie van beide.) Omdat hij de slang in zijn hand heeft, volgt de stofzuiger hem naar de hoek van de kamer. Weer staat ie zeer dicht bij haar. De horizontaal opengesperde bek aan het uiteinde van de slang is niet ver van haar gezicht verwijderd. Dan heft hij zijn grote poot op en verplettert zowat de aan-uit-knop. Dit wilde hij echt niet. Iemand zo bang maken. Hij wist ook niet dat meteen met het akelige geluid haar haren half door de slang opgeslurpt zouden worden. Geïnspireerd als hij was, was hij even helemaal vergeten dat het apparaat niet alleen geluidsoverlast veroorzaakt maar ook een sterk opzuigende kracht bezit. Het monster loeit hemeltergend. Ze waait met haar handen bij haar hoofd alsof tientallen bijen haar tegelijk aanvallen. (Paniek. En niets is haar te gek. Als het even zou kunnen, zou ze nu met een paar slagen het huis aan diggelen slaan. Niks ernstigs. Gewoon een alledaags mens dat maar even raak doet. En wanneer een brutale voorbijganger naar binnen zou kijken? Hij zou de indruk krijgen dat hier een huisvrouw wordt gemolesteerd. Of in opstand komt tegen haar nederige positie in de samenleving. Bij de laatste constatering zou de man wellicht zijn hoed lichten. Teneinde zijn respect te tonen.) Zij heeft de koptelefoon afgeworpen en de slang uit zijn handen gerukt. Wat hem betreft mag ze de hele bewoonde wereld in beroering brengen. Bij deze agitatie kan hij weer in zijn eigen ritme ademhalen. Nog even en hij is weer helemaal de oude. ‘Misselijk,’ gilt ze. ‘Dat is nu echt misselijk, god, wat is dat misselijk. Iemand zo aan het schrikken maken. Hoe kan je dat? Dat mag gewoon niet: dat je zoiets kan.’ Hij vindt het ook heel verdrietig. Zoet zet hij de stofzuiger af. Zij let niet meer op hem. Slang en stang worden woest van de stofzuiger gehaald, onderling worden ze ook van elkaar gescheiden. Na deze demontage brengt ze alles weer in de oude staat terug. Razendsnel. Met gebaren die ervaring in huishoudelijke zaken verraden. Wel erg nutteloos allemaal. Haar haren vallen voor haar gezicht. Boos worden ze opzij geduwd. Bepaald niet geruisloos haalt ze haar neus op. Onverwachts geeft ze hard een trap tegen de stofzuiger. Alsof ze zich opeens herinnert dat het kreng haar heeft gebeten. ‘Godverdomme, je kan doodvallen.’ | |
[pagina 87]
| |
Het stomme ding krijgt een nieuwe trap, en draait bijna om z'n as. Zij krimpt in elkaar van de pijn. Dichter bij haar komen doet hij maar niet. Ze is in staat, hem zelfs met de gekwetste voet een schop te geven. Nu laat ze al haar tanden zien. Die blijven stevig op elkaar staan en het is duidelijk dat ze binnen de ivoren vesting een vreselijk geluid houdt gevangen. Gelukkig laat ze het niet ontsnappen. Boem. Ze zit op de vloer. Wie dan ook kan een trap krijgen. Omdat er niemand bij de hand is, vindt haar naar voren gezwiepte voet geen doel, en het enige gevolg: haar slof vliegt door de kamer. Ze kijkt nu naar haar voet en huilt. Ook deze emotie manifesteert zich zonder enig geluid. ‘Blauwe plek?’ Nu kan hij veilig naar haar toe gaan. Bij haar gekomen ontdekt hij een eigenaardige paarse bloeduitstorting. D'r eigen schuld. Dan ziet hij dat ze alles inslikt: de ongeboren schreeuw en het geruisloze huilen. En ze legt omdat hij nou toch in de buurt is, haar hand op zijn schoen. ‘Boerelul.’ Het klinkt vrij zacht en het lijkt nauwelijks gericht tegen een ander levend wezen. Maar goed: hij heeft het verstaan. ‘Je moet die voet even in warm water houden.’ Hij zegt maar wat. ‘Zo hard trapte ik toch niet?’ Vraagt ze het aan hem? Wat weet hij nou van bloeduitstortingen? In ieder geval zou het geen aandoening mogen zijn die iemand plots van alle emoties berooft. En ze was zo aardig bezig. Het zag er zelfs naar uit dat ze van alles zou gaan vernielen. Is ze nu net als hij vooral getroffen door de vaal witte huid om de blauwe plek heen? Ze schudt ontkennend haar hoofd. 't Is geen antwoord op zijn overweging. Hij wil best even tegen de stofzuiger trappen om haar daarna een mooie blauwe plek onder zijn eigen vel te laten zien. Zou ze het op prijs stellen? Waarom handelt hij nu niet spontaan? Op het geluid van de zacht mopperende koptelefoon na is het nu stil in de kamer. Hij loopt naar de elektronische apparaten en verbreekt de verbinding van koptelefoon met pickup. Overweldigend luid doet de muziek zich nu gelden. Maar de voet met de rare bloeduitstorting begint niet langzaamaan ritmische bewegingen te maken. | |
2Hij staat tussen de bloemen die hij als een mime-speler besproeit omdat het gietertje in zijn handen geen water meer bevat. Een half uur later dan hij heeft aangekondigd, arriveert de bevriende geneesheer. Het eerste teken: een krokodillelederen medicijnkoffer komt zo te zien op eigen kracht over het tuinhek gevlogen. Even later verschijnt Willem. De man probeert niet te verhelen, dat hij geagiteerd is. Zonder toegang te verkrijgen, morrelt hij geruime tijd aan het tuinhek. Maar zoals iedereen merkt hij op een gegeven moment dat het ding niet naar voren geduwd moet worden maar naar achteren moet worden | |
[pagina 88]
| |
getrokken. Als hij dan ook nog bijna over zijn eigen koffertje valt, is de agitatie zichtbaar wanhoop geworden. ‘D'r was opeens een greppel,’ roept de bezoeker. ‘Jij belt nou zeker meteen even een garage, ik ben niet bekend in deze uithoek. Heb een rot eind moeten lopen. En kijk.’ Dwars door een van de brilleglazen steekt hij een wijsvinger en prikt in zijn eigen oog. Duidelijk is het nu dat een helft van de bril een lens ontbeert. ‘Kijk, kapot. Of nee: weg. Een dokter helpen ze toch wel meteen. Zeg maar dat ik nog drie bevallingen heb vandaag.’ Al pratende is Willem steeds dichter bij hem gekomen. Het ene oog dat nog wel wordt bijgestaan door een lens, kijkt hem doordringend aan. Hij ontwijkt die aandacht. Over de in de war zittende haren van zijn vriend heen ziet hij dat zij achter het raam staat. Omdat het buiten veel lichter is dan binnen, maakt haar aanwezigheid een weinig volledige indruk. Ze zwaait niet en ze tikt niet. Willem legt met ruime gebaren uit hoe hij het mini-ongelukje had kunnen voorkomen. Terwijl hij luistert, en naar haar blijft kijken, tovert hij een vreselijke grimas op zijn gelaat. Zij let niet op hem, maar deze plotseling geboren expressie hindert Willem in het vertellen van zijn verhaal. ‘'t Is dit keer niet iets om te lachen,’ wordt er gemopperd. ‘Om dit soort dingen lach je alleen maar als je alle tijd van de wereld hebt.’ Maar Willem zwijgt al gauw wanneer hij ontdekt dat de liefdevolle inhoud van die lelijke grijns niet voor hem is bestemd. Langzaam draait hij zich om. En dat had de dokter natuurlijk kunnen weten. Dat zij achter het raam zou staan. Een half uur te laat is hij. Dat weet hij ook wel. Hij wijst olijk op zijn kleding, en hij prikt lollig door het glasloze brilleraampje. Wat vindt hij het leuk dat zij hem ziet. En omdat er nog een gesloten raam tussen hun lijven zit, hoeft er niet gesproken te worden. Het maakt de man des te levendiger. Zijn kont zakt als die van een dansende neger een beetje naar beneden, en hij houdt een denkbeeldig stuur vast. Dan laat hij zich zo maar op het gras vallen en spartelt met zijn benen. Zij lacht niet.
Zijn hoofd verwijlt bovenaan de trap, dat wil zeggen zijn hoofd is de bovenste trede gepasseerd terwijl zijn voeten zich nog een tiental treden lager bevinden. Het zicht van een poes. Wat wordt zo'n beest in de maling genomen door het uiterlijk vertoon der levenloze dingen. Een van licht materiaal gemaakte deur komt kolossaal over. De vloerbedekking in de hal schijnt een eindeloos terrein: een oerwoud van lusjes waartussen zich zeer zichtbaar draadjes en pluizige balletjes bevinden. Somber en in zichzelf gekeerd hangt een negentiende-eeuws schilderij aan de wand. Over de olieverf ligt een honderd jaar oude glans waardoor het herfstlandschap praktisch aan het oog wordt onttrokken. Bijna hooghartig demonstreert het barokke plaatje dat het er niet voor huisdieren hangt. Hij laat zijn kin op het tapijt rusten. De muffe lucht die tot hem doordringt, verhindert hem op dit moment, er een positieve levensinstelling op na te houden. En de deur van de slaapkamer is open. In grijs tegenlicht zitten de dame en de geleerde | |
[pagina 89]
| |
op het familiebed. De man is vrolijk, en de vrouw heeft haar naakte rug naar hem toegekeerd. Kouwelijk heeft ze haar armen om haar borsten geslagen. Een tijdje maakt zij op verzoek wat puffende geluiden. De stethoscoop zoekt moedeloos. Af en toe springt het einde van het medische apparaat zonder animo naar een ander plekje. Wat vinden ze niet allemaal uit vandaag de dag. Maar zo te zien houdt die boerelul de vooruitgang van de wetenschap niet bij. Een stethoscoop. Een hulpmiddeltje dat alleen maar inspireert tot het uitschrijven van een hoestdrankje. En het geopende krokodillelederen koffertje naast hem op het bed wordt enkel gebruikt om er een zakdoek uit te halen. De man is ook niet te gek om tijdens zo iets serieus als een medisch onderzoek zijn neus te snuiten. En niet terloops, en ietwat gegeneerd, maar zeer uitvoerig. Stuitende bezigheden worden tegelijkertijd verricht, zoals het onderzoeken van de zakdoek op eventuele onreinheden en het even boven mevrouws achterwerk plaatsen van de stethoscoop die daar geen enkel geluid van belang zou kunnen registreren. (Een volwassen man daar op het bed? Of nog immer het aardige jongetje van vroeger? Het wat klein uitgevallen ventje dat altijd werd lastig gevallen door diverse geërfde kwaaltjes. Bij wie het zwemmen niet bestond uit effectieve en aangeleerde bewegingen, maar uit een dierlijk gespartel dat de kans op verdrinken zo veel mogelijk moest nivelleren. Die bij het hardlopen een veel te ruim sportbroekje droeg dat hij voortdurend moest opsjorren zodat hij gelukkig even wist wat ie met zijn handen moest doen. Komen z'n handelingen op dit moment daarom zo mallotig over? Wimpie heeft een medicijndoos gekregen en nicht Rosie die toch een beetje mal in d'r kop is, wil best voor patiënt spelen. Wie vindt het nou niet leuk: ‘doktertje spelen’? En hebben alle jongetjes niet het recht op een malle nicht die dan misschien wel een beetje kwijlt en wartaal spreekt, maar van wie alles mag. Maar nee. Nou hij goed kijkt: 't is gewoon een echte mijnheer. Dat aardige jongetje van vroeger, dat zou ie alleen zijn, als hij zelf ook nog een aardig jongetje was.) De dokter legt nu zijn oor te luisteren tegen haar rug. Omdat hij er toch niet mee kan zien, heeft hij zijn linkeroog dichtgeknepen. Het andere oog is zo wijd mogelijk geopend en wordt daarbij ook nog aanzienlijk vergroot door de lens. Zijn niet al te stevige haardos wordt door de veel weerbarstiger huid omhoog geduwd. 't Is toch waanzinnig dat die variété-artiest al die examens heeft gehaald. Het hoofd bovenaan de trap (zijn eigen hoofd, beseft ie opeens) komt er niet achter wat meer de stilte verstoort, of beter: de aandacht vraagt, - het professionele gesnuif van de geneesheer of de onregelmatige bepaald niet geruisloze ademhaling van de vrouw. Twee vingers worden gestrekt tegen het mooie gave middenstuk van de rug gelegd. Twee vingers van de andere hand beginnen vitaal op die twee gestrekte vingers te tikken. Hoort, wie klopt daar kinderen? Maar die lelijke gnoom binnen in haar slaapt natuurlijk vast. Dan sluit ook het rechteroog zich: de man van de wetenschap is moe, en het tikken wordt gaandeweg slomer en lijkt nu niet meer deel uit te maken van een door de artsenij voorgeschreven handeling. Ze heeft haar hoofd gedraaid en kijkt naar | |
[pagina 90]
| |
hem. Zoals altijd heeft ze zijn aanwezigheid geconstateerd zonder daar enig gestommel of verandering van licht voor nodig te hebben gehad. En omdat de man zo dicht bij haar lijkt te slapen, zijn ze nu weer alleen. Gezellig met z'n tweetjes. Hij grijnst breeduit. Een en al lach moet hij nu zijn. Ze wordt er niet vrolijk van. Ze wordt er zo te zien helemaal niks van. Ze heeft dat hoofd wel es vaker gezien, en dat staat enige feestelijke of treurige beroering in de weg. Ze zal zeker niet naar hem toekomen. Dat kan ook niet want als ze zou opstaan, zou die man met z'n kop op het bed donderen en wakker schrikken. En slaap is heilig. ‘Slaapt ie?’ Zijn stem-geluid reikt niet ver, alsof dit communicatie-geruis zich erbij neer heeft gelegd dat het enkel nog maar een hoofd vertegenwoordigt. Zonder enige klank te uiten zegt ze iets terug. 't Is geen lange zin. Bij het wel hoorbaar maken van haar tekst zouden haar lippen ongetwijfeld wat minder hebben bewogen. Maar wat heeft ze gezegd? Geen enkel gezicht trok ze erbij. Had ze dat wel gedaan, dan had hij misschien enige aanwijzing gekregen omtrent aard of inhoud. Nu weet ie niks want liplezen kan hij niet. ‘Wat zeg je nou, mens?’ Ze herhaalt het. Weer mag geen enkel woord klank hebben. 't Leek nu een iets langere zin. Was het misschien geen herhaling? Gaat dat mens gewoon door zonder erop te letten of haar levenspartner haar wel kan volgen? (Ze vraagt om stilte, dat weet ie best.) ‘Waarom onderzoekt die gek je rug als je koppijn hebt?’ schreeuwt ie. Ze schudt nu ontkennend haar hoofd. Wat nou. Hij heeft het toch zelf gezien. Nu tikt ze met haar smalle wijsvingertje tegen haar voorhoofd. Een volks manuaal. ‘Waarom?’ brult hij. ‘Man,’ gilt ze opeens, ‘ik heb helemaal geen koppijn.’ 't Is alsof ze praat nadat iemand een tijdje haar mond heeft gesnoerd, zo luid en bevrijd en angstig klinkt haar stem. ‘Wat heb je dan?’ De conversatie is op gang gekomen, en in eerste instantie wordt de indruk gevestigd dat het rumoer niet in het minst de rust van de slapende verstoort. ‘Je bent toch niet vreselijk ziek?’ Hij vraagt maar. ‘Daar zal ik jou zeker niet over inlichten,’ antwoordt ze. ‘Dat zoek ik allemaal zelf wel uit.’ Nu is hij het die geen woord kan uitbrengen. Hij hapt naar lucht. En of de verontwaardiging nu echt of gespeeld is, hij wordt er in ieder geval door bewogen. Hij moet iets verschrikkelijks zeggen maar het lukt hem niet. Terwijl hij het nou van zijn verbale prestaties moet hebben, omdat een hoofd kan praten en wellicht wat gezichten kan trekken, maar niet in staat is, te gesticuleren of beter nog: een paar flinke meppen uit te delen. En oprijzen, nee, dat doet hij niet, verliefd als hij is op iedere kleine, de werkelijkheid vertekenende situatie die zich maar voordoet. ‘Bemoei je toch niet met alles,’ gaat zij verder. ‘Laat mensen toch een beetje met rust.’ ‘Hij kon zelfs op de middelbare school nog niet eens z'n schoenveters vast knopen, weet je dat?’ | |
[pagina 91]
| |
‘Dat kan me geen donder schelen.’ Omdat zij praat, en daardoor toch enigszins beweegt, knikt het slapende hoofd tegen haar rug bevestigend. Met z'n tweeën alleen als er een ander is. Waarom voelt hij zich dan altijd een pias? Iemand die z'n best doet omdat het publiek ieder ogenblik de zaal kan binnenkomen. Echt alleen met haar heeft hij van die benarrende gedachte geen last. En gelukkig is hij bijna altijd echt alleen met haar.
‘Laat ons nou even met rust,’ zegt Willem terwijl hij zijn ogen gesloten houdt. ‘Ja,’ beaamt zij. ‘Laat ons nou even met rust.’ Twee tegen een. En dan rekent hij die gnoom in haar nog niet eens mee. ‘'t Is mijn vrouw,’ zegt hij. ‘Natuurlijk.’ Willem maakt een ruim gebaar alsof hij iets weggeeft. ‘Wat dacht je. Rosie is jouw vrouw.’ Met haar handen steunt ze nu op het bed, waardoor haar borsten zeer zichtbaar zijn. De tepels zijn stijf. Niet van opwinding maar door de kille aanraking van de stethoscoop. Het eerste zou er nog bij moeten komen. ‘Je mag niet met haar naar bed,’ zegt hij. ‘Is het niet, Rosie? Hij mag niet met je naar bed. Je moet altijd oppassen, Rosie, met mannen die een auto-ongelukje hebben gehad. Of met mannen die hevige kiespijn hebben of zo. Die pakken je voor je er erg in hebt. Een soort snelwerkend asperientje ben je dan voor ze. Zo gaat dat.’ ‘Ja, zo gaat dat,’ geeft Willem toe. ‘Maar het was maar een klein ongelukje. Heb je de garage al gebeld?’ ‘Ja, ik ben daar gek. Ze komen trouwens niet in het week-end.’ ‘Dan zal ik moeten blijven slapen.’ ‘Bij Rosie?’ ‘Mag dat?’ ‘Nee, Rosie is ziek. Je moet niet met een vrouw naar bed gaan die ziek is. Dan hebben ze opeens echt pijn. Dan kreunen ze niet, maar dan bijten ze hun lippen kapot. Niks leuk om te zien.’ Willem is weer tot actie gekomen, en deponeert de opgerolde stethoscoop in zijn koffertje. Dan staat hij op en gaat voor haar staan. ‘Schaam je je dan niet, Rosie?’ roept hij. Ze kijkt naar Willem en let niet op hem. De man knikt haar geruststellend toe. ‘Maandag moet je naar de kliniek,’ zegt Willem op neutrale toon als heeft hij het tegen een ziekenfonds-patiënt. Hij mag alleen maar naar ze kijken en niks zeggen nu. Braaf houdt hij zich daaraan. (Waarom bemint die man haar nou niet even? Zijn minieme aanwezigheid hoeft enig vrolijk gestoei echt niet in de weg te staan? 't Is toch van allebei flauw om opeens net te doen alsof het hele onderzoek geen spelletje is.) Heel traag doet zij haar bloes aan. Als ze met haar kin en ontstane onderkin op haar schouder rust teneinde zonder omhaal haar arm in een van de mouwen te kunnen steken, blijven haar borsten nog lang te aanschouwen. Maar de dokter kijkt naar de hele Rosie en wordt niet afgeleid door een apart gedeelte van haar lichaam.
Die nacht stommelt hij iets later dan gewoonlijk naar beneden. In de woonkamer is het net zo erg nacht als in de slaapkamer. Ongeduldig | |
[pagina 92]
| |
en weinig beheerst, want dronken is hij niet, schuift hij de gordijnen opzij. 'n Beetje maan. Te weinig om bij te huilen. Hoort hij haar hier ook ademen? Of hoort hij haar hier juist niet ademen? Is dat de stilte? ‘Pam pam pam enzovoort,’ zingt hij. Origineel zijn de klanken niet, maar ze kunnen toch godverdomme niet van hem verwachten dat hij midden in de nacht èn met een nieuwe melodie èn met een oorspronkelijke tekst komt aanzetten. In zijn eigen stoel zet hij zich neer. Omdat Willem eerbied heeft voor niks, heeft hij zich de hele avond met een andere zetel moeten behelpen. Een eigen stoel is alleen maar leuk als er anderen zijn. Toch is hij blij dat hij alleen is. Steeds meer gaat hij zien. En hij heeft zin om te kijken. Uiteindelijk ziet hij alleen zichzelf niet. Weg is de beperking van de aan wetten onderworpen registratie van de ogen. Ook alles achter en naast hem is mooi zichtbaar. Al kan natuurlijk iedere godvergeten kleinigheid die opeens apart de aandacht vraagt, deze geruststellende harmonie aan stukken scheuren. Jazeker. Een harmonie. Alleen een onnozele buitenstaander zou kunnen denken dat de meubels en voorwerpen willekeurig zijn geplaatst. Een potje met wat pennen en schaartjes hoort te staan naast een minuscuul pillendoosje. En niemand hoeft hem te vertellen dat het naast elkaar staan van die twee dingen geen enkel praktisch nut heeft. Als hij er lang naar kijkt, weet hij opeens zeker dat deze twee-eenheid de kern is van de harmonie. Zelfs met een ijzeren wilskracht zou hij niet in staat zijn het potje met pennen en schaartjes te verplaatsen. Gelukkig maar. Chaos zou het gevolg zijn. Waanzin bij hemzelf. 't Is wel moeilijk vast te houden. Altijd en altijd is hij in strijd met welke harmonie dan ook. Het zijn geen echte vrienden: hij en dat weinig concrete begrip. Het beschermen van die harmonie zou geen kunst zijn als ie nu gewoon z'n ogen zou sluiten. Buitengewoon gemakzuchtig zou het wel zijn. En kijk. Twee gloeiende katte-ogen in een boom niet ver van het huis. Zelfs dat brengt hem niet van z'n stuk. Het beest kijkt dwars door hem heen. Sterker. Hij is er niet eens om doorheen te kijken. (En als hij er niet is, hoe is het dan in vredesnaam mogelijk dat hij alles zo duidelijk kan waarnemen? Zonder dat de tijd voortgaat en zonder dat de nacht enige aanstalten maakt, over te gaan in de dag? Laat hij nou niet kwaad worden.) En zij ademt hier niet. Zij kan hier ook niet wakker worden. Of onverwachts verschijnen. Een kamer binnen komen in je eigen huis is absolute waanzin. En omdat het waanzin is, (zijn lucide stemming in aanmerking genomen) moet ze het maar niet doen. 't Is overigens best mogelijk dat ze opeens ergens staat. Zonder dat daar een truc van een magiër voor nodig is. (Als zij het dan ook maar niet in d'r kop haalt om met d'r fikken aan dat potje te zitten.) Bij voorbeeld: zij loopt door de kamer en ze is min of meer op weg naar de stoel waarin hij zit. En ze passeert hem zoals alleen zij dat kan: bijna bij de stoel gekomen bevalt zijn gezicht haar niet en ze maakt de boog om de stoel heen groter dan strikt noodzakelijk is. Hij grijpt naar haar en door snel haar kont omhoog te wippen en een ferme | |
[pagina 93]
| |
pas voorwaarts te doen, weet ze aan zijn klauwen te ontkomen. O, en dan is hij heus niet te lui om op te veren. (Past zij niet volmaakt in de harmonie der dingen. Maar als die kat nog langer naar hem blijft kijken, is het gedaan met de orde en de vrede en de onaantastbare enscenering. Dan staat het potje zo maar op een andere plaats zonder dat iemand het heeft aangeraakt. Ziekte en dood. Dat zijn zaken die hij haat, en waarvoor hij eveneens een onbestemd gevoel van eerbied heeft.) Nu staat ze achter hem. (Echt?) In de deuropening. Het ontbreekt er nog maar aan dat ze een kandelaar met brandenddruipende kaars in haar hand houdt. Hij zou het ook niet willen zien: haar schaduw die zeer langgerekt en nauwelijks een menselijk wezen voorstellend achter haar langs muur en plafond omhoog klimt, zodat de afbeelding van de kaarsvlam boven zijn kop de kans krijgt bij de niet ontstoken plafonnière een onrustig spel met de nachtvliegjes te spelen. 't Is niet zo dat hij haar heeft horen naderen. Maar de diep krachtige en vooral zeer onregelmatige puf-geluiden waarmee ze in- en uitademt hebben de rust verstoord. Voor allebei zijn ogen legt hij een hand. Nu kan hij het bijna niet horen, al had hij om dat volledig te kunnen bereiken zijn handen wellicht beter tegen zijn oren kunnen leggen. Maar wat weten de fysiologen ervan? Als hij niet kijkt, hoort hij altijd allerlei geluiden die er niet zijn en dat maakt hem praktisch doof voor de rest. ‘Wie niet weg is, is gezien,’ zegt Willem.
‘Neem me niet kwalijk,’ zegt hij. ‘Ga zitten.’ Met een veel te ruime pyjama van zijn gastheer aan zet Willem zich gelaten neer in de stoel die hem wordt aangeboden; het meubel is bepaald ook niet te klein voor hem. ‘'t Komt goed uit dat ik je nog even zie,’ zegt hij tegen Willem. ‘Het in-mezelf-tegenmezelf praten begon me eerlijk gezegd een beetje de keel uit te hangen. Eigenaardige voeten heb jij.’ Willem kijkt naar zijn voeten en gaapt. ‘Als jij slaperig wordt van mijn geklets, is er goddank iemand die er slaperig van wordt. Hoe komt dat nou? Vertel het me even. Dan dut ik in het vervolg in alsof het geen cent kost. Zeg, zijn jouw voeten nou zo groot of ben jij zo klein?’ Hij krijgt geen antwoord op zijn vraag. ‘Gelijk heb je. Ik moet me niet laten afleiden. Dan gaat het altijd mis, word ik kwaad om niks.’ Maar kwaad is hij al. (Een teken dat de ochtend niet ver kan zijn.) ‘Ik word niet slaperig,’ zegt Willem, en zo onverwachts dat hij bijna nog schrikt ook. ‘Ik ben juist bezig wakker te worden, dan gaap ik altijd.’ ‘Wat ik wou zeggen,’ gaat Willem verder, maar om de een of andere reden laat hij na, zijn aankondiging waar te maken. Hij loopt naar de deur en sluit die voorzichtig terwijl Willem zijn haar ordent of misschien juist expres in de war doet, - 't is moeilijk te zien. Geleerde mensen zoals Willem kunnen vaak beter denken onder een chaotische haardos. Een net kapsel schijnt een kwalijke invloed op het denkvermogen te hebben; het regelt zo'n beetje de gewoonte-overwegingen maar het staat geen beschouwingen toe waarin oorzaak | |
[pagina 94]
| |
en gevolg op kwaliteit en ritme worden onderzocht. ‘Zeg het es,’ zegt hij. ‘'t Is toch vreselijk.’ Willem schudt triestontkennend zijn hoofd. ‘Waanzinnig toch dat ze je autootje niet even uit een greppel willen halen. Vandaag is het zondag. Lukt het natuurlijk ook niet.’ ‘Blijf je nog een dagje. Dit keer zal ik zorgen voor wat zout.’ ‘Zout?’ ‘Nou ja, geintje.’ ‘Geintje?’ ‘In godsnaam?’ ‘Geef Roos nou maar even niet te veel zout.’ Die man is echt gek. Je hoort er wel es van: iemand die rustig in een stoel zit, en die dan kalm terwijl zelfs de achter de kachel slapende kat niet wordt opgeschrikt door zijn al vroegtijdig gesmoorde kreten, wordt gewurgd. ‘Dat was nou juist het geintje.’ Maar Willem kan er niet om lachen. ‘Van wie heb je ze? Ik bedoel: op wiens voeten lijken ze, op die van je vader of die van je moeder?’ ‘Nou, niet van m'n moeder. Hé, da's gek, van m'n vaders voeten, daar kan ik me niks van herinneren. Van allebei wat misschien. Eenvoudige arbeider, mijn vader, dat weet je. Die hield 's avonds zijn sokken aan bij de kachel. Die wou z'n kinderen niet lastig vallen met kommer en kwel. Boven die sokken zag je soms een stukje wit been. Nee, niet dat bleke kleurtje dat je wel bij intellectuelen aantreft. In fabriekshallen schijnt de zon niet. En als ie er wel zou schijnen, nou, dan zouden ze nog niet met korte broek achter de lopende band mogen staan. 't Was een beetje droevig wit. De kleur van een ongewassen debieltje. M'n moeder stopte z'n sokken wel, gewoon als ie de krant zat te lezen. Zat ze geknield bij zijn voeten. Soms schoot de naald uit. Maar ja, die arbeidersvoeten kunnen een stootje hebben. Hij zei geen boe of ba as ze hem prikte. De naald bleef vaak in het eelt steken. Dan moest m'n moeder lachen, als ze het zag, die staande naald in z'n voet. Ja, die mensen konden samen wat een lol hebben. En haar voeten? Echte woeste zigeunerinnen-voeten, wild en ongecompliceerd.’ ‘Je moeder? Een zigeunerin?’ ‘Nou ja, d'r hing een groot schilderij van zo'n vrouw in onze kamer. Ik dacht als jongetje altijd: een of andere tante of zo. Later bleek dat het een volkomen onbekend mens was. Gewoon een prentje dat mijn moeder mooi vond. 't Blijft je bij.’ ‘Maar dan is je moeder toch geen zigeunerin?’ ‘Mooie woeste zigeunerinnen-voeten,’ herhaalt Willem dromerig. ‘Rosie's voeten zijn verrekte mager.’ ‘Ach ja, ze is helemaal een beetje iel.’ Willem gaapt weer. Maar om de een of andere reden komt het niet authentiek op hem over. Goed. Iemand die gaapt, spert zijn mond open en knijpt zijn ogen dicht, en oppervlakkig gezien worden deze beide handelingen correct door Willem uitgevoerd. Het neemt niet weg dat hij zijn bek net iets te ver openspert en dat hij zijn ogen net iets te krampachtig sluit. Kortom: de man doet alleen maar alsof ie moet gapen. ‘Ze wordt steeds magerder. Dat heeft geen toekomst, zeg nou zelf.’ De half-blinde ogen van Willem puilen nu | |
[pagina 95]
| |
een beetje uit, als van iemand die enigszins verbaasd is over het scherpzinnige karakter van zijn eigen gedachten. Nou, 't maakt hem ongelooflijk benieuwd naar wat de man gaat zeggen. ‘Jij stelt dat zo aardig,’ prijst Willem nu. ‘Jij kan de dingen vaak zo geweldig aardig stellen. Dat valt me wel es op.’ ‘Ik hou niet van magere wijven.’ ‘Ze is ook lang, Rosie,’ zegt Willem. ‘Ja, en dan lijk je al gauw mager.’ ‘Vroeger had ze nog wel es honger.’ ‘Veel eten is heel slecht. Jij eet te veel, Freek. Je bent een beetje paf geworden. Mag ik toch wel zeggen, niet?’ Nee, dat mag hij niet zeggen. Hij haalt diep en met overleg adem, houdt de lucht in zijn binnenste vast en verlaat de kamer. Met een volle emmer water keert hij terug. Willem praat wat in zichzelf. Of is het tegen hem? Is het Willem ontgaan dat hij voor korte tijd alleen is geweest? Hij gooit de emmer leeg over Willem.
(De tuin is gevangen in ongenuanceerd zonlicht. Hij ziet dat het raam van de slaapkamer openstaat, en hij hoort iemand een levenslied zingen. Maar zij zet de radio in de slaapkamer nooit aan. Het raadsel is opgelost als Willem al pratende maar niet verstaanbaar zijnde voor het raamkozijn verschijnt. Zijn bril zit halverwege zijn neus. Zodoende kan de man de pracht buiten waarnemen zonder dat de kleurenrijkdom wordt verpest door hinderlijk aandacht vragende details. Omdat hij nu hooguit een donkerblauw vlekje voor Willem kan zijn, is het begrijpelijk dat hij niet wordt gegroet. Aangenaam getroffen is hij. Hij heeft Willem al een hele tijd niet gezien. Nadat hij op hypotheekbasis een praktijk heeft gekocht, heeft de man het ook zo druk. Hele dagen besteedt hij aan het geruststellen van bevende ouden-van-dagen die gewend waren geraakt aan een bejaarde geneesheer die ze nooit lastig viel met het melden van ziektes welke pas na de eerste wereldoorlog hun naam hadden gekregen. Willem geeft de bril een tikje met zijn wijsvinger. Wellicht heeft de man iets gehoord en wil hij nu weten welk plaatje bij het geluid hoort. Zou alleen zijn aanwezigheid in de tuin al een indirect contact hebben veroorzaakt? Is het mogelijk dat zijn staan op het gras - statisch geladen is hij natuurlijk - via een ander zintuig dan het gehoor wordt geregistreerd? Nu moet hij toch worden gezien. Dag Willem. En da's raar. 't Is net of Willem schrikt. En als het echt schrikken is, dan blijkt die gemoedsaandoening alleen uit het feit dat de man plotseling roerloos staat, - een van de armen lijkt bevroren in een willekeurig gebaar. In een belendende tuin gillen twee kinderen. Iets sneller dan gewoonlijk gaat hij naar binnen. Hij rept zich naar boven en stapt zo boem de slaapkamer in. Zij ligt plat op haar buik. ‘Kan jij je bezoek niet aankondigen,’ zegt hij bars tegen Willem, waarop deze verlegen zijn schouders ophaalt. En zij tilt zo'n beetje haar hoofd op, en kijkt opzij zonder te onderzoeken waar ie nou precies staat. ‘Ga in godsnaam weg,’ zegt ze. Willem grinnikt. Vriend en dokter, maar nou een beetje meer vriend. 't Mannetje mocht in | |
[pagina 96]
| |
de klas altijd vooraan zitten. Dan was er nog iets van hem te zien. Hij bevond zich meestal een eind achter hem. Uit een ongewild opspringend kuifje op Willems achterhoofd kon hij vaak allerlei menselijke trekjes opmaken, zoals leergierigheid en het ophouden van een plas. En 't kuifje is er nog altijd. En zoals zijn jeugdvriend hier staat, met een veel te ruime vrijetijdsbroek om zijn artsenkont, is het net alsof alleen het ophouden van een plas is gebleven, en de leergierigheid helemaal is verdwenen. ‘Die boerelul,’ deelt hij ongevraagd mede, ‘heeft tien jaar lang anderhalf uur per dag gestudeerd. Gediplomeerde kwakzalver. Voor een vriendenprijsje verzint hij allerlei ziektes voor je.’ ‘Je moet je er niet mee bemoeien,’ zegt ze. ‘Als jij doodgaat, moet ik van alles regelen. Dan kan ik m'n geld niet eens zo maar van de bank krijgen. Een hoop gedonder.’ Omdat hij tegen haar praat, ziet Willem kans hem ongemerkt weg te duwen. In een onbeduidend deuropeningetje van zijn eigen huis wordt er nu afscheid van hem genomen. Wild van waanzin gilt iemand in de radio naar morrende mensen. ‘Straks drinken we een borrel,’ zegt Willem en knipoogt. Dat is toch helemaal geen tekst voor deze spuitwater-drinker. Hij wordt er stil van. Hoogst onbehaaglijk. En waarom staat die radio aan? Waarom wil Willem met alle geweld suggereren dat het een gewone dag is? Straks gaat die vent ook nog meezingen met een of ander populair lied. Over Willems schouder kijkend probeert hij een glimp van haar op te vangen. Steeds vrolijker en wanhopiger wordt de radio-komiek. Zij kan er niet om lachen. Dat heeft hij nog net gezien, als de deur wordt gesloten. Hij wandelt kalm naar beneden, zoekt de tuin weer op. Het gelach van het publiek en het gekrijs van de vent die al die vrolijkheid op z'n geweten heeft, worden zachter. Tot het volledig is verdrongen door het gegil van de spelende kinderen. In de tuin ziet hij dat het raam nu is gesloten. Godverdomme, wat een mooie dag. Wie sluit nou de ramen?)
Diep verontwaardigd en terwijl hij z'n armen op heuphoogte spreidt als iemand die een duik van de kant gaat nemen, rijst Willem uit de stoel op. Hij wordt niet alleen gefrappeerd door de buitengewoon natte indruk die de man maakt. Willem lijkt opeens kleiner en armzaliger te zijn geworden. Dat treft hem. Een ruim schuldgevoel neemt zonder aarzelen bezit van hem. Met een bleek vingertje wijst Willem naar hem. ‘Dat kan niet,’ zegt hij beheerst. ‘Dat kan absoluut niet. Dat doet alleen een gek.’ ‘Jij zegt het,’ reageert hij slim. Boven hen wordt een deur geopend. Een seconde later brandt het licht in de hal. Willem houdt het jasje zo ver mogelijk van zijn buik, wat als gevolg heeft dat de achterkant van de pyjama zonder pardon tegen zijn rug aankleeft. ‘'t Is niet erg om nat te zijn,’ zegt hij zonder overtuiging. ‘Dat is het niet. Ook niet dat ik ben geschrokken. Doet er allemaal niet toe. Maar het is mis met jou. Nee, dit kan niet.’ ‘Je hebt Rosie wakker gemaakt. En ze sliep net zo lekker.’ ‘Goed: misschien wil iemand zoiets doen. Misschien maakt iemand zelfs aanstalten om | |
[pagina 97]
| |
zoiets te doen. Maar dan komt het er toch niet van. Da's normaal. Maar jij.’ Boven een prullemand probeert Willem de pyjama al wringende van een hoeveelheid water te ontlasten. ‘'t Is treurig,’ moppert hij verder. ‘Dat ik het van zo dichtbij moet meemaken. Zo'n verval. 'n Tragisch verschijnsel van zelf-kweek degeneratie. Waanzin, - daar heb ik respect voor. Maar dit? Ongeneeslijk en vooral: zeer onbeduidend.’ Hij loopt terwijl hij meer wordt behaagd door de klank van Willems woorden dan door de inhoud ervan, naar de deur, en roept naar boven: ‘'t Is niks, Rosie, ik heb alleen maar even een emmer water over Willem leeg gekieperd. Ga maar lekker slapen.’ Lacht ze? Huilt ze? Ze kan het allebei zonder een geluid uit te brengen. Even later komt Rosie statig de kamer binnen gewandeld. Ze passeert hem zwijgend en gooit achteloos een zeer grote badhanddoek naar Willem. ‘'t Is benauwd hier,’ merkt ze op en opent de bordesdeuren. Hij gaat naar de keuken, en komt met een opnieuw gevulde emmer terug. ‘Alsjeblieft,’ zegt hij tegen zijn gast. Zonder zich te bedenken accepteert Willem het aangebodene, en in bijna dezelfde seconde plenst hij de inhoud van de emmer over zijn gastheer leeg.
Het is al zo goed als ochtend wanneer hij Willem achterna zit. De omgeving is steeds zichtbaarder en zijzelf zijn steeds grijzer geworden, vooral zij: zittend op het bordes, met rechte rug en met een stola om nek en bovenlijf. Een vorstin van een zeer klein rijkje. Haar twee enige onderdanen heeft ze tot hofnar benoemd. En om haar te plezieren heeft hij besloten, Willem op feeërieke wijze te molesteren. Willem begrijpt dat best. Met de badhanddoek om zijn blote lijf vlucht de man op dolkomische wijze voor zijn gastheer, bezeert zich tumultueus aan kiezelsteentjes, en wanneer hij haar passeert, gilt hij allerlei profane teksten. Vijf keer zijn ze het huis al rondgegaan. Hij verbeeldt het hardlopen meer dan dat hij het ook in werkelijkheid doet. Nauwelijks sneller dan een kwieke wandelaar komt hij vooruit, - een dikke heer die een beetje aan zijn conditie doet. En met die turquoise badjas aan moet hij bijna een gefosforiseerde revuester zijn. Gilt zij in paniek? Hij draait zich listig om, en weet dat hij Willem nu tegen het lijf zal lopen. Het einde van het spelletje? |
|