De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Kroniek & kritiekLetterkundig levenRein Bloem
| |
[pagina 52]
| |
evenwicht bereikt tussen bewogenheid en beheersing. Stuiveling baseert zijn conclusies op een analyse van 72 willekeurige sonnetten, steeds groepjes van negen verdeeld over het hele oeuvre, die hij natelt op hun metrum. Het valt daarbij op, dat hij de zinsbouw buiten beschouwing laat, terwijl veranderingen in de syntaxis juist sterk accent-bepalend zijn, en ook geen hiërarchie in accenten aanbrengt, maar de ene nadruk is de andere niet. Dat doet aan zijn conclusies niet veel af, maar wel is het zo dat mét die overwegingen veel meer van Dèr Mouws raffinement onder het oog gebracht kan worden. Ik denk zelfs dat er geen sonnettendichter is die zoveel spanningen op technische wijze creëert om ze op te vangen, te controleren in een steeds dynamisch evenwicht. Het gevaar van de antithetische structuur van het sonnet is, dat een dichter al te vanzelfsprekend octaaf en sextet contrasteert, het tweede de reflectie van het eerste zonder meer laat zijn. Dèr Mouw brengt daar steeds weer beweging in, de klassieke wending (volta) is er meestal wel, maar ook elders zitten keerpunten en bijna nooit is er volmaakte spiegeling, er zitten altijd wel rimpels in het water. Het resultaat is dat octaaf en sextet elkaar wederzijds kunnen bespelen, dat geen regel vaststaat, maar altijd met een bepaalde brekingsindex correspondeert met een andere. Zweefstand zou men dat technische fenomeen kunnen noemen, nauw verbonden natuurlijk met de mystieke inhoud; een kunststuk dat om aandacht vraagt. Stuiveling analyseert als enig compleet sonnet het beroemde Aquarium, met de diepzeevis in zweefstand, inderdaad een bijzonder gaaf en klassiek exemplaar. Hier drie andere voorbeelden, waarin het wat meer proefondervindelijk toegaat:
Beweeglijk bloemperk op stil blauw kanaal,
Flikkeren, fel, hupp'lende zonnestippen,
Soms plotselinge lisch met gouden slippen,
Soms gouden pijlkruid, plots'ling vertikaal:
Magisch onzichtbaar zijn ze, als ze overwippen
Van top naar rimpeltop; een enk'le maal
Zie je, als een slangetje, een rankende straal,
Glinst'rend en glad, tusschen twee golfjes glippen.
Vijand'ge, grauwborst'lige huiv'ringvlek
Schiet toe, om met kwaadaard'ge schaduwbek
'T fanatisch fonkelende feest te storen;
Matzilv'ren klokjes dobb'ren overal,
Een gouden-regen drijft op 't blauw kristal;
En 't bloemperk danst, gedruischloos, als te voren.
Er is meteen van alles aan de hand: de vergelijking zonder als, het uitgestelde onderwerp (zonnestippen), de accentverspringingen, de komma's, de allitteraties, de herhalingen. Het voornaamste effect van dat buitelende begin is de opheffing van het verschil tussen beeld en waarneming: bloemperk = zonnestippen. Dan de terloopse introductie van de waarnemer en diens gespannen aandacht voor de horizontaal zigzaggende zonnestraal. Twee enjambementen in dat tweede couplet, maar ze werken heel verschillend: de eerste vergelijkbaar met Verlaines beroemde vlooiensprong: Pierrot / qui d'un saut / de puce; de tweede met ingehouden adem en vooruitwijzend, wat en hoe zal het vergaan met de zonnestraal. Wat een contrast weer met het derde enjambement: de regenwolk die in de eerste terzine het spel onderbreekt: schiet toe, als afronding van een weerbarstige zin, waarin de vijand (zonder lidwoord) als een beeld binnenstormt. De keer in het weer is zo onverwacht, dat sommige lezers (zoals in een experimentje bleek) het beeld van de vijand niet in hoger sferen zochten, maar meteen concretiseerden als boosaardige snoek, waaraan de bek ook niet vreemd zal zijn. In ieder geval zit de volta op de klassieke plaats, maar dat zegt lang niet genoeg: de terugkeer, | |
[pagina 53]
| |
het herstel van het speelse evenwicht in de laatste terzine (en dat heel voorzichtig, in drie fasen!) betekent weer een omslag en welke wending is nu doorslaggevend? Het grootste raffinement schuilt in de samenstelling goudenregen: hierin wordt het kleurige bloemenbeeld van het begin hernomen, lis en pijlkruid krijgen er een groter broertje bij, maar tegelijk is de regen, een oogwenk lang gevallen in de eerste terzine en nog doorwerkend in de eerste regel van het slotcouplet, present; het woord maakt een eind aan een vlaag en bestendigt die, tegendelen lossen op in zweefstand. Het is de vraag of dat schommelende evenwicht op één plaats niet werkelijk verstoord wordt, namelijk in het woord fanatisch. Voorzover ik heb kunnen nagaan heeft dat woord ook rond 1916 een ongunstige betekenis (fanaat); je zou eerder fantastisch verwachten, maar misschien zie ik dat te simpel. Een handschrift van juist dit gedicht (er is tamelijk veel bewaard van Dèr Mouw) ontbreekt.
Naar zee verwaaid insekt uit bloemenland
Is van de wind in 't water afgegleden:
Vinslag van vischje zuigt het naar beneden,
Wiekslag van meeuw zoeft 't op van golvenrand;
Een enk'le omhoog gewoelde korrel zand
Doet pijnlijk zinken zijn gescheurde leden;
En aanruischend van grijze oneindigheden
Spoelt, dood, de strooming 't achteloos op 't strand.
Vreemd drijf ik rond in 't onverschillig leven,
En zink en stijg in schomm'lend evenwicht;
En 't onbekende, dat mijn daden richt,
Zoek ik vergeefs in denken, voelen, streven;
En 'k tracht Iemand of Iets 't mij zwaar gewicht
Van doellooze existentie te vergeven.
In het eerste kwatrijn ontbreken zo'n acht lidwoorden, alleen de elementen in de tweede regel mogen het er mee doen. Personage, bestemming, herkomst, acteurs komen los van hun waargenomen zijn en krijgen iets onbestemds. Het verticale touwtrekken krijgt reliëf door de herhalingen in regel 3 en 4, waarbij de reactie van de meeuw iets sterker betoond wordt dan de actie van het visje: zoeft heeft metrisch en semantisch meer nadruk dan zuigt. De zuigkracht lijkt geringer, maar één korrel en de meeuw is nergens meer. In het tweede kwatrijn hapert er nog iets: het voegwoord en na een punt-komma, een discontinuïteit die in het sextet steeds sterker zal worden (drie van die en's). Dèr Mouw is altijd in de weer met leestekens, die vaak in samenwerking met een afwijkende zinsbouw, het tempo vertragen en losse woorden verzelfstandigen. In de achtste regel is dat het geval met dood, zo geïsoleerd en vooropgezet, dat het bijna als onderwerp gaat functioneren. Op zichzelf is het ordenen van het sextet in drie coupletjes geen afwijking van een klassiek model, maar hier wordt er met het insect uit het octaaf toch vreemd omgesprongen: de ik verbreekt in regel 11 en 12 zijn passiviteit, heeft meer weet van het onbekende dan de vlinder van de oneindigheden, komt zelfs in de slotregels in verzet. Driemaal en dus, maar het aaneenschakelend verband is zoek; de dood was de laatste consequentie van een continue beweging naar beneden, het leven is meer van horten en van stoten. Bijzonder eigenaardig voor een mystiek dichter zijn de slotregels, die drastisch losgekoppeld zijn van het octaaf; doelloze existentie, daar gaat het een mysticus nu juist om! Het is of je Nescio leest: Gods doel is de doelloosheid... maar voor geen mens is het weggelegd dat bij voortduring te beseffen. Wat licht zou moeten zijn, valt zwaar; denken, voelen en vooral streven hebben het evenwicht verbroken. | |
[pagina 54]
| |
Schomm'lend weegschaaltje, ritselt de libel
Boven het zomersch-broeiende moeras:
Op smalle strookjes van blauwglinst'rend glas
Verschiet 't groen streepje, als een vonk zoo snel.
Hij zit. Het knappen van een waterbel
Klinkt als een paukenslag dwars door de bas
Van 't kevertje, dat rondzwerft over 't gras
Bij 't ijl tink'len van 't blauwe klokkenspel:
Opzwirt hij, tuimelt, zwenkt en rijst en daalt;
'T lijkt of aan 't spargroen een levende naald
Het zonnespinsel hecht met blauwe lussen;
Daar staat hij zwevend in 't neerklett'rend licht
Vlak boven 't water: plots'ling is 't, als ligt
Een blauwgroen strikje op flikk'rend speldenkussen.
De eerste regel zit in het onderzochte materiaal van Stuiveling. Hij noteert: ‘omzetting, overbetoning in de eerste helft, prachtig contrasterend met de onderbetoning in de tweede helft’. Omzetting, want het overwegend jambische gedicht start op een trochee, schomm'lend heeft meteen accent; overbetoning, want weegschaaltje is een samenstelling met twee accenten; onderbetoning, want op de valt geen accent. Dat is allemaal waar, maar het is bij lange na niet genoeg: de door de komma losgekoppelde vergelijking zonder als, vooropgezet zinsdeel, werkt net als beweeglijk bloemperk in het eerste voorbeeld bijna als onderwerp, tussen waarneming (libel) en beeld is weer geen verschil, ze houden elkaar ook ritmisch in zweefstand; van alle accenten in de eerste regel springt ritselt eruit, dat zal te maken hebben met het weglaten van als en/of een lidwoord, de lagere toonhoogte van de o, de ee, de aa dan de i in ritselt, de acoustische hindernissen die in de zorgvuldig uit te spreken woorden schomm'lend en weegschaaltje zitten, het visuele dat plaats maakt voor het auditieve. Ik weet het allemaal niet zo precies, maar het is wel een regel waar je niet makkelijk op uitgekeken of uitgeluisterd raakt. Ook in dit sonnet zijn octaaf en sextet wederzijds op elkaar betrokken en is het niet genoeg om de klassieke volta (opzwirt) voor gedane zaak te houden. De dubbele punt achter klokkenspel kondigt geen verklaring, geen toepassing van het waargenomen beeld aan, maar een nieuwe beweging die een nieuw beeld losmaakt, waarna in de slotstrofe weer teruggekoppeld wordt op het tweede kwatrijn. Daarin komt een van de meest afdoende regels voor die ik ken: Hij zit. Inderdaad, die zit. Fraai is ook het vergroten van minieme fracties decibellen geluid (paukenslag van een waterbel, bas van een kevertje) om de afstand te bewaren van het nog geringere geluid dat de libel maakt. Dan de wijze waarop part en geheel op elkaar afgestemd zijn, de libel en het decor die elkaar kleurig in evenwicht houden; Dèr Mouw kijkt, luistert en dicht als geen ander.
Wat huidige sonnetdichters daar tegenover stellen is betreurenswaardig weinig. Ik noemde de geforceerde gedichten van Rob Schouten in Maatstaf al, maar die zijn in technisch opzicht nog heilig vergeleken bij de volstrekt willekeurige, slappe was-sonnetten van PC-rijmelaar Lévi Weemoedt, gebundeld in Geduldig lijden. Wel dat onmisbare raffinement toont Jan Kuijper, de dichter van de eenvoudig gecompliceerde dingen die nooit overgaan. Een staal is:
Cantharellus Cibarius
De olifant was groen van top tot teen.
Hij had zijn maal met paddestoel gedaan;
één was giftig geweest; ten overstaan
van de and're olifanten ging hij heen,
de kroon nog op het hoofd. - Nog niet omslaan:
't is de vóórlaatste bladzij; zometeen,
als Babar koning is, dan is er geen
gebeuren meer waar 'k nog in mee kan gaan.
| |
[pagina 55]
| |
Als avondmaal gekookte cantharel.
Augustus stond ons huisje in het bos;
er stak alleen één stinkzwam door het mos,
maar vader had uit 't Mastbos (bij Breda)
een mand vol hanekammen. 'k Werd onwel
na den eten. 'k Liet niets aan Babar na.
(De Revisor, 1, nr. 2, 1974)
Het lijkt allemaal eenvoudig, omdat het zo onnadrukkelijk gedaan is, maar alleen al de afgewogen plaatsing van leestekens toont aan dat er technisch heel wat werk verzet is. De scheiding tussen de twee kwatrijnen is weggewerkt, de zin loopt van regel 4 naar 5 gewoon door. Na de gedachtestreep, ouderwets beletselteken genaamd, wordt niet alleen inhoudelijk het omslaan tegengehouden, ook vormelijk wordt tegen de omslag, de volta opgezien. Die komt natuurlijk toch en hoe: klassiek; een volkomen onverhoedse wending van het gelezen laatste avondmaal naar het reële eten van die dag. Lezen en eten, verbeelding en werkelijkheid op elkaar in, zijn niet meer te onderscheiden. Het fraaist wordt die dubbelslag uitgedrukt in de slotzin, die op twee tegenstrijdige manieren gelezen kan worden, zonder dat het iets uitmaakt. In de eenvoudige zegging van het gedicht lijkt na den eten op het eerste gezicht een onnodige archaïsering, zelfs de Latijnse titel of het direct voorafgaande woord onwel geven geen afdoende verklaring voor dat plechtstatige den. Die verklaring moet ook niet in het gedicht gezocht worden, maar elders... bij Dèr Mouw met name: het zesde van de nagelaten gedichten (Verzameld Werk, deel III), één van de huiselijkste sonnetten die Dèr Mouw schreef, gaat over een middagmaal, dat zes dagen in de week niet fout kan gaan:
Dat we zoo prettig bij elkander zaten;
Behalve 's Maandags, als we zuurkool aten.
En dat sonnet vol bijbelse aanhalingen opent op de regel:
En voor den eten, 's middags, werd de zegen
Kuijper brengt aldus een eerbetoon aan zijn grote voorganger. Nademaal beheert hij Dèr Mouws erfenis. | |
R.H.J. Egeter van Kuyk
| |
[pagina 56]
| |
naar voren komt, temeer waar beide talen een heel andere structuur hebben. Pali is de heilige taal van het Buddhisme en heeft langs die weg grote invloed op het Thai, terwijl Khmer van overheersend belang is geweest toen centraal Thailand tot in de dertiende eeuw van de voormalige hoofdstad Sukhothai uit als Cambodjaans gebied werd bestuurd. Beide talen hebben natuurlijk hoofdzakelijk het formele Thai beinvloed. Niettemin is zelfs de naam van de Thaise hoofdstad ten dele Pali: de stad die Westerlingen kennen als Bangkok (ban kok wil zoveel zeggen als ‘dorp met palmbomen’) heet tezamen met haar tweelingstad Thonburi officieel Krung thep Mahanakorn waarbij het laatste woord de Thaise versie is van het Pali maha nagara of Grote Stad. In tegenstelling tot Khmer zijn Lao en Thai tonale talen en het officiële Thai kent vijf tonen: neutraal, hoog, laag, dalend en stijgend. Ondanks dit principiële verschil is er wel een zeer nauwe band tussen de drie talen wat betreft de schrijfwijze. Het Khmer heeft een tamelijk complexe schrijfwijze, ook in de vorm van de letters en accenten, maar naarmate men de spelling volgt in het Lao en tenslotte het Thai ziet men dat ze zich als het ware vereenvoudigt en rationaliseert hoewel ook nu nog volgens oude gewoonte alle woorden zonder onderbreking aan elkaar geschreven worden met vaste accenten voor de toonhoogte en eventueel het aangeven van klinkers die onder bepaalde omstandigheden onder of boven de bijbehorende medeklinker worden genoteerd. Een gedicht van de zeventiende eeuwse hofdichter Se Praj ziet er zo uit -of overgezet in Romeins schrift -
Yi mae hū nan chi ja tok
Ao phra kon ma pok dok nū
Song mu thap te ok kruan kri hen na
Hūa ya yim roi hi phe tao pi ha.
en in een vrije Nederlandse versie -
Wat uw borst draagt zal niet vallen -
Waarom dus zo schone bloemen bedekken?
Over uw armen als borstwering geheven
Zal ik klimmen naar uw liefde!
Helaas schreef Se Praj dit voor de maîtresse van een provinciale gouverneur en hij heeft zijn klimtocht niet overleefd.
De spelling van Thai in Romeinse letters is niet gemakkelijk omdat er geen systeem voor bestaat en bovendien spelling en uitspraak ook in het Thai vaak erg uiteenlopen. De meeste systemen hinken op twee gedachten, omdat ze eensdeels de spelling, anderdeels de uitspraak willen weergeven en zodoende met steeds andere resultaten komen. Zo vindt men rachawongse, rachawang, rajawong en rajawongse voor een bepaalde adelstitel, terwijl men er ook bij officieel vastgelegde spellingen op moet letten dat woorden op -l uitgesproken worden als -n, terwijl uitgangen op -j, -ch en -s uitgesproken worden als -t. Tenslotte wordt in het dialect van Bangkok de r vaak bijna als een l uitgesproken en de t als een d. De Thais hebben een eerbiedwaardige literaire traditie, hoewel die niet zover teruggaat als de Chinese, en zijn ook nu nog bijzonder actief op dit gebied. Ik geloof dat dit een deel is van de algemene kunstzinnigheid van de bevolking, want zelfs in vrij arme streken zal het iemand kunnen gebeuren dat zijn zeer eenvoudige maaltijd opgediend wordt op zo'n mooie manier dat het jammer is eraan te beginnen en de compositie te verstoren. Een goede beheersing van de taal is altijd belangrijk geweest | |
[pagina 57]
| |
voor de Thai die een opvoeding voor zijn kinderen kon bekostigen en officiële documenten op hun zwarte geschepte papier werden soms tot kleine kunststukjes. Geschreven is er dus veel in de loop der eeuwen; het is verbazend dat zó weinig daarvan tot het Westen is doorgedrongen dat de Thaise letterkunde beschouwd mag worden als terra incognita. Ook in Bangkok zijn slechts zelden goede vertalingen of bewerkingen zonder meer in de boekhandel te koop voor de geïnteresseerde leek, hoewel bibliografieën te krijgen zijn van ondermeer de USIS en The Siam Society die althans een gedeeltelijke informatie geven. Ik veronderstel dat het aantal Thais dat het Engels voldoende beheerst samen met de permanente en passerende buitenlanders niet groot genoeg wordt geacht om een vertaling commercieel interessant te maken, waar dan nog bijkomt dat de vertalers uit het Thai bijna altijd geleerden zijn die op de steun van een organisatie kunnen terugvallen omdat vertaalwerk bijzonder slecht wordt betaald. Tenslotte heb ik het vermoeden dat de situatie ook wel een beetje in de hand wordt gewerkt door de Thais zelf, die niet zelden de neiging hebben om de eigen cultuur als superieur te beschouwen en niet inzien waarom anderen er toegang toe gegeven zou moeten worden. Niettemin vindt men vele voorbeelden van pogingen om althans iets in deze richting te doen, ook al blijken de meeste bloemlezingen en bewerkingen qua keuze en vertaling abominabel te zijn. Point n'est besoin de réussir pour persévérer. Vaak worden werken tweetalig uitgegeven of met een samenvatting in het Engels, terwijl bij enkele ervan blijkt dat onder gunstige omstandigheden de resultaten heel goed kunnen zijn. Hierbij denk ik in het bijzonder aan de geïllustreerde Engelstalige versie van de Ramakien door Coedès, vertaalde fragmenten van de Inao, de roman Red Bambu van MRGa naar eind1. Kukrit Pramoj en de Franse vertaling van de klassieke schelmenroman Khun Chang Khun Phen die onder auspiciën van de UNESCO tot stand is gekomen. Het is evenwel duidelijk dat er geen richtlijnen voor vertalingen bestaan en dat deze te hooi en te gras worden gemaakt waarbij prioriteit wordt gegeven aan klassieke stukken, zodat bij voorbeeld behalve Red Bambu voor zover mij bekend niets van het oeuvre van Mom Kukrit is vertaald, wat ook geldt voor de belangrijke moderne dichter Ang-karn Kalyanapong. Het laatste probleem op dit gebied is het gebrek aan coördinatie tussen de grote uitgeverijen als Thai Wattana Panich en de boekhandel, waarbij de Asian Bookshop op de Sukhumvitavenue misschien wel de beste is. Naar mijn mening is de Thaise letterkunde het sterkst op poëtisch gebied en dan daarbinnen weer in het lyrische genre. De kracht van het Thaise gedicht ligt voor mij in het subtiele, de gedachtenassociatie, de stylering en het understatement, en hierin zie ik een parallel met het vlam- of druppelmotief dat de Thaise decoratieve kunst beheerst veelal in de tegengestelde kleuren goud en scharlaken. Er is trouwens nog een andere parallel, geloof ik, en wel deze dat de Thaise kunst in de bloeiperioden van Chiengmai (toen dat nog zelfstandig was), Sukhothai en Ayuthya - dertiende-veertiende, zeventiende en achttiende eeuw - haar elegante en toch krachtige figuren tot grote geïnspireerde hoogte heeft gebracht, maar sedert het midden van de vorige eeuw duidelijk decadent is geworden. Zoals ik in de Thaise kunst naast de buitengemeen goed geslaagde moderne tempel te Khorat en modern lakwerk uit de omgeving van Lamphun in het noorden nauwelijks enig ander teken van opleving heb gezien, zo vind ik in de letterkunde naast Mom Kukrit, diens broer Seni en Khun Sing-karn eigenlijk geen schrijver van belang. De drukpersen staan niet stil in Thailand, maar zover ik van de produktie kennis heb genomen is er vrij weinig dat ik zou willen hebben. Een uitzondering wordt mijns inziens gevormd door de zogenaamde crematieboeken, die helemaal niets met crematie te maken hebben behalve dat ze | |
[pagina 58]
| |
bij de verbranding van belangrijke personen aan de gasten worden geschonken als blijk van waardering en herinnering. Deze mooi uitgevoerde boeken bevatten soms eigen werken van de overledene, soms een keuze uit reeds bestaande literatuur over een gegeven onderwerp, vaak historische essays, en zijn dan ook belangrijke bronnen voor wie de Thaise geschiedenis wil bestuderen of bepaalde aspecten van het Buddhisme.
Wat ik zoëven zei over het Thaise gedicht geldt volgens mij ook voor de Ramakien, de Thaise versie van het Ramayana-epos over de ontvoering van prinses Sita door koning Ravana van Lanka (Ceylon) en de strijd van haar man Rama en zwager Lakshman met hun apengeneraal Hanuman tegen deze vorst. Immers, zowel de Ramakien als de Inao (de Thaise versie van de in Indonesië welbekende Prins Panji-cyclus) zijn op de eerste plaats dramatische liefdesverhalen waarin het lyrische een grote rol speelt. Op hun beurt hebben de twee klassieke gedichten materiaal geleverd voor twee vormen van het Thaise theater en wel respectievelijk de khon, waarbij maskers worden gedragen, en de lakon waar een koor een belangrijke rol in speelt. Het is niet zo merkwaardig dat liefde en filosofie in de klassieke literatuur zo'n bijna overheersende rol spelen; ze zijn immers universeel en zelfs ceremoniële gezangen aan het Cambodjaanse hof hebben ook nu nog vaak een tekst die over liefde spreekt, ook al is men bezig met de investituur van een gouverneur! Persoonlijk heb ik evenwel meer affiniteit tot de kleinere gedichten die men al naar gelang van vorm, onderwerp en lengte aanduidt als phleng, sag gra wa, rai of klong. Deze laatste vorm is een kwatrijn (of twee kwatrijnen als men de schrijfwijze bekijkt) van maximaal 34 lettergrepen, waarvan er 4 mogen worden weggelaten, gebonden aan een rijmschema - zie als volgt. en _____ = duiden het schema aan Hier volgen drie anonieme klong
De mens weet veel en toch niet,
Net zoals in 't verschiet van zijn plas
Het de pad verdriet, die ver van zee
Buigt onder de last van 't klein heelal
De wijze zal geen hond bijten,
Noch het verwijten zijn beet.
Een dwaas verwijden je oordeel?
Veel is 't dat je weet, dus laat hem gaan.
Als vrijheid nu gaat teloor en
Een vreemde gaat voor in macht,
Nacht gaat dan door het zwarte land
Immers die macht lacht over goed of kwaad.
Het is jammer dat mijn favoriete dichter Sunthorn Phu (± 1780-1850) in het buitenland zo weinig bekend is, want zijn omvangrijke oeuvre is niet alleen een bijzonder interessante spiegel van het Thaise leven - dat vooral op het platteland de afgelopen 150 jaar niet zo erg veel veranderd is - maar ook een belangrijke bijdrage tot de zuidoost-aziatische literatuur. In tegenstelling tot zijn ‘sophisticated’ voorganger Se Praj was Sunthorn Phu, zelf ook tot zijn verbanning aan het hof verbonden, een eenvoudig mens en mogelijk heeft dat ertoe bijgedragen dat zijn werk al tijdens zijn leven populair was en sedertdien gemeengoed is geworden. Hier volgt van hem een niras, een liefdesgedicht dat Sunthorn Phu droevig schreef toen hij een bezoek moest brengen aan de bedevaartplaats Phra Buddha Bat ten noorden van Bangkok. Aan de rand van het stenen platform waarop de tempel staat hangen in houten rekken talloze bronzen en koperen klokken waar de ge- | |
[pagina 59]
| |
lovigen op slaan om de aandacht van de Buddha te vragen. Eerst 's avonds als de laatste bezoekers weggaan keert de rust er terug en daarmee, vooral in het regenseizoen, vaak kil en vochtig weer. De dichter schreef -
Stilte heerst nu na het zwijgen van de klokken.
Zie wat ik ben hier op een heuvelrug
Verbannen van mijn huis, van mijn geliefde
Naar een plek van sterren slechts en dauw.
Straks blaast het koude seizoen streng
Zijn kille regenadem tot veler verderf -
Wie ben ik om een beter lot te eisen?
Maar al dat, alle gestrengheid van de natuur
Is nog wel te dragen zonder klacht.
Alleen de scheiding van zijn geliefde,
Daarom zou een mens de goden vervloeken!
Evenmin als de Thais zelf spreken Thaise gedichten alleen maar over romantische liefde, hoezeer die hun natuur ook eigen is. Zo leefde er iets later dan Sunthorn Phu in Bangkok de dichteres Khun Phum, die in haar drijvende huis op de Chao Phya Mae Nam een literair salon hield. Wegens een wat al te opvallende affaire werd Khun Phum, of de Veerbloem zoals zij naar de lokatie van haar huis nabij een veerpont werd genoemd, verbannen en toen zij later terugkwam in de hoofdstad werd ze door een van haar bewonderaars met de volgende sag gra wa ontvangen -
Sag gra wa, wat een onvergetelijke dag
Want ons aller Phum is weer terug
Voor betoverende verzen!
O die kunst, zo lang vergeten...
Khun Phum onderbrak hem vinnig -
Sag gra wa prins Bhuvanejt, ben je vergeten
Dat prinselijke verzen slechts een klein kind
Kunnen betoveren, naar men zegt?
Ik hoor veel liever
Mijn vijand schreeuwen onder de bamboestok.
En bovendien, waarom is je boot
Niet omgeslagen op weg hierheen?
En nu ten slotte een gedicht dat Khun Angkarn Kalyanapong in 1963 schreef. Ik heb het indertijd in het Engels vertaald en om hervertaling te voorkomen zal ik het in die taal laten staan.
If there's another life,
You'd have to be for sale
And I'll come in my golden boat
To buy you just for my own!
But soon enough you'd get tired of me,
And I have to resell you on a golden tray
Covered with my best silks
While calling out all your beauties.
A god may come and fetch you
To high heaven as an angel divine.
O, you'd forget me easily
With all his charms to help you!
Humans bore me so, you know,
I wish I could fly to heaven, too,
And watch your god kissing you
Caressing you in pleasure always.
Aye, the sky will be torn asunder, I say,
Muddy-brown heaven will turn upside down!
Yes, every star will sing your beauty
Tickling your ear with his praise.
O immortal woman, who art
Beyond spance, beyond time
Thou feedest off the sky
Like an orchid off its tree!
Met deze inleiding wil ik alleen enkele aspecten van de Thaise letterkunde belichten, terwijl mijn vertalingen - die ik voor een deel dank aan mijn assistente in de UNESCO, MR Pensri | |
[pagina 60]
| |
Tongyai na Ayuthya - slechts benaderingen zijn. De interpretatie die ik heb gegeven is dan ook zuiver persoonlijk. | |
Politiek levenAnton Constandse
| |
Halte op een lange wegOp die lange weg nu vormde de reis van Sadat naar Israël een opzienbarende halte, misschien een mijlpaal. Wat de Amerikanen hadden beloofd was duidelijk: de zone te beschermen tegen communisme en revolutie en tegen infiltratie van de Sowjet-Unie; de heersende kasten en klassen der Arabische wereld nauwer te binden aan het Westen; en in ruil daarvoor Israël te dwingen, een deel van de bezette gebieden te ontruimen, volgens de resolutie nummer 242, die door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties was aangenomen na de Is- | |
[pagina 61]
| |
raëlische ‘Blitzkrieg’ van 1967. Alle Israëlische staatslieden hadden weliswaar sindsdien gezworen, dat ze niet zouden terugkeren naar de oude grenzen: en sterk door de militaire en economische bijstand van de Verenigde Staten, door een moderne oorlogsindustrie en het bezit van kernbommen (volgens het Amerikaanse weekblad Time dertien in getal) kon Israël door geen Arabisch land gedwongen worden, de bezette gebieden te ontruimen. Niettemin: zo er één macht ter wereld zou zijn, die dit wel kon, dan moesten het de Verenigde Staten zijn. Zij hadden er ook het meeste belang bij, zionisten en Arabieren te verzoenen. De olievorsten van Saoedi-Arabië, Koeweit en de emiraten van de Perzische Golf vertoefden reeds lang in de Amerikaanse invloedssfeer, door hun belangen (de levering van olie en de belegging in het Westen van aldus gewonnen miljarden dollars) de militaire samenwerking en de kapitalistische geestverwantschap. De Israëlische overwinning van 1967 veranderde daaraan niets. Een boycot van de joodse staat had niets te betekenen, want Israël kreeg zijn olie uit Perzië. In 1970 bevestigde koning Hoessein van Jordanië tot de westelijke alliantie te behoren: in ruil voor de door Engeland en Amerika ontvangen wapens en miljoenen richtte hij een bloedbad aan (in september 1970) onder militante Palestijnen in zijn land die niets wilden weten van een band met de Amerikanen. Het was toen dat president Nasser van Egypte, kort voor zijn dood, uiterst ontmoedigd, het aanbod van Washington om te bemiddelen tussen zionisten en Arabieren aannam. Twee jaar later brak zijn opvolger Sadat met de Russen. Toen echter zijn beloning uitbleef, en president Nixon de joodse staat niet kon of wilde dwingen, de bezette Sinaï te ontruimen, kwam Sadat in 1973 tot zijn succesrijke militaire aanval in de Sinaï-woestijn. In zoverre succesrijk dat de Amerikanen nu bereikten, dat Egypte het beheer over het Suezkanaal en een aangrenzende strook van de Sinaï terugkreeg. Het was een groot succes voor Kissinger in de Arabische landen, want het anti-Amerikaanse front brokkelde verder af: Syrië, de laatste vriend van betekenis der Sowjet-Unie, begon mee te draaien. Met duidelijke toestemming van de Verenigde Staten en Israël greep het in de gecompliceerde Libanese burgeroorlog in, ten gunste van gematigde moslims en rechtse christenen, ten nadele van de anti-westerse Palestijnen. Hoewel vreselijk geteisterd bleef Libanon, wat het steeds was geweest: een westers kapitalistisch bolwerk. De leidende kringen wilden nu nog meer dan voorheen de ‘ontheemde’ Palestijnse vluchtelingen kwijt en de Syrische bezettingstroepen golden sinds 1976 als een garantie tegen een gevreesde Palestijnse revolutie. Het zuiden van Libanon werd trouwens beheerst door Israël. Men moet zich deze successen van de Amerikaanse diplomatie (en haar economisch-militaire macht) bewust zijn, om te begrijpen dat de laatste stap van Sadat (vrede met Israël om de Sinaï terug te krijgen, met verdere opoffering van een Palestijns volksbestaan) logisch voortvloeide uit de voorafgaande ontwikkeling. Het was echter beleefder niet te reppen van Amerikaanse druk en aan Sadat de eer te laten van een groots staatsmanschap. | |
Een gedreven drijverNu was het duidelijk dat Sadat geen andere keuze had. Door de enorme oorlogsverliezen van 1967 en 1973, de schade door de jarenlange sluiting van het Suezkanaal, de slechte economische toestand, de geboorte-explosie, het ontzaglijke militaire overwicht van Israël sinds 1973... door dit alles was Egypte geheel afhankelijk geworden van rijke Arabische geldschieters, met name van Saoedi-Arabië, dat niet alleen pro-Amerikaans was, maar ook bezwaren begon te maken tegen een ontzaglijk dure, maar niettemin ondoeltreffende bewapening van Egypte. Uit Israël kwamen dreigementen. Op 26 oktober 1977 zei de minister van defensie Ezer Weizman in de Washington | |
[pagina 62]
| |
Post ‘dat Israël bezig was zich voor te bereiden op een oorlog, om de Egyptische en Syrische legers te vernietigen’ en dat ‘de Israëlische strategie er bij een volgend conflict uit zou bestaan, de twee voornaamste Arabische legers een zo snelle en totale nederlaag toe te brengen, dat de Arabieren de eerste tien jaar geen enkele militaire bedreiging meer konden vormen’. Ook om binnenlandse redenen kon Sadat geen vuist meer maken. In januari 1977 was hij geconfronteerd met complete volksopstanden, en hij had concessies moeten doen aan een hoogst ontevreden massa. In juli van dat jaar achtte hij het nodig, militair af te rekenen (door een grensoorlog) met president Kadaffi van Libië, die het Egyptische volk vermaande toch strijdbaar te blijven tegen Israël en het Westen. Desondanks werd Sadat door de uiterste rechterzijde (zoals de Wafd-partij, officieel buiten spel, maar nog altijd een politieke kracht van betekenis) ervan beschuldigd, zwak te zijn tegenover linkse bewegingen en te weinig prowesters. Volgens een analyse van Marie-Christine Aulas in Le Monde Diplomatique (december 1977) moest hij wel de Amerikanen blijven dienen, om zich staande te houden, in de hoop zich door successen in de buitenlandse politiek te redden. Later, op 20 december, toen hij een onderhoud had met de Israëlische minister Weizman erkende Sadat, dat hij ‘begeleid’ was door president Carter. ‘In het kader van de discussies over de Sinaï had Amerika het bezoek geregeld van minister Weizman aan Egypte en een vliegtuig voor hem beschikbaar gesteld. Overigens werd ook door Sadat zelf bekend gemaakt, dat president Carter hem had geïnspireerd tot zijn bezoek aan Israël. Dit zei hij in een vraaggesprek met het Britse tijdschrift Events.’ (Volkskrant, 22 december 1977) Carter oefende grote druk uit op andere Arabische landen om Sadat te steunen (NRC, 1 december 1977) en toen Israël en Egypte in november alle betrokken landen uitnodigden, in Cairo vredesonderhandelingen te beginnen, waren het onmiddellijk de Verenigde Staten, die toezegden er aan te zullen deelnemen. Duidelijker kon het tweezijdige karakter van de besprekingen, en de Amerikaanse controle er over, niet worden toegelicht. Nadat op 4 januari 1978 president Carter in Aswan een gesprek had gehad met Sadat, vernam men in Jeruzalem dat ‘de Amerikaanse diplomatie weer een rol van betekenis zou gaan spelen’ (NRC, 5 januari 1978) omdat ‘de VS met hun oliebondgenoten in het Midden-Oosten de financierders en bewakers (door veiligheidsgaranties) van de Egyptisch-Israëlische vrede kunnen zijn’. Reeds had Le Monde Diplomatique (december 1977) gezinspeeld op de betekenis voor Afrika van een Israëlisch-Egyptisch-Amerikaanse alliantie: in dat werelddeel zou Egypte zich geheel voegen bij de pro-westerse regimes en de vorming van een anti-sowjetblok consolideren. Intussen echter was het begin januari nog niet aan de Amerikanen gelukt, te bereiken dat de Israëlische premier Begin zich duidelijk uitsprak over de bezette gebieden, die hij zou willen afstaan. Het was duidelijk, dat hij slechts dacht aan ontruiming van een groot deel van de Sinaï (niet het noorden, met de ‘corridor’ naar Sjarm el Sjeik ter beveiliging van de scheepvaart van en naar de haven Eilat) mits dat deel van de Sinaï gedemilitariseerd zou worden en de daar aanwezige joodse nederzettingen - in allerijl nog vermeerderd - onder militaire bescherming van Israël zouden blijven. Aan ontruiming van de Gazastrook, van Cisjordanië (de Westbank) of van de Syrische Golanhoogten werd niet gedacht. Alleen Egypte zou een schadeloosstelling krijgen voor zijn bereidheid, een feitelijke bondgenoot te worden. En die belofte geschiedde nog met vele reserves. Op 27 december 1977 zei Begin in de Knesset (het Israëlische parlement) dat Israël recht had op de soevereiniteit over Cisjordanië en de Gazastrook, en daarom het militaire bewind en de politie-controle er zou blijven uitoefenen. De arabische bevolking kon rekenen op zekere mate van zelfbestuur, maar | |
[pagina 63]
| |
niet op enig recht tot zelfbeschikking. In de genoemde gebieden zouden overigens zionisten zich vrijelijk mogen vestigen. Er zou geen Palestijnse staat komen in Cisjordanië en Gaza. De nationaliteit van de bevolking (een miljoen zielen) zou onbepaald blijven, hoewel bewoners individueel het Israëlische of Jordaanse staatsburgerschap zouden kunnen aanvragen, overigens een onwaarschijnlijke veronderstelling van bewuste ‘vervreemding’. In elk geval zou elke gedachte aan een Palestijns volksbestaan uitgedelgd behoren te worden. Herhaald werd dat ‘er geen Palestijns volk bestaat’, dat Cisjordanië (de historische gewesten Judea en Samaria) tot Israël behoort, al wonen daar ‘vreemdelingen’, nakomelingen overigens van volkeren die al minstens dertig eeuwen in Palestina gevestigd zijn, ook dus al tijdens de aanwezigheid van het joodse volk, dat er nooit alleen woonde. | |
Tegen de PalestijnenNa 20 november 1977 zijn er nog belangrijke ontmoetingen geweest, zoals die tussen Sadat en Begin in het Egyptische Ismailia (25 december) terwijl in Cairo verscheidene commissies vergaderden. In theorie zouden ze de algemene conferentie voor het Midden-Oosten in Genève moeten voorbereiden. Maar het was duidelijk, dat het ging om een Amerikaans-Israëlisch- Egyptisch onderonsje. Een snel succes verwachtte in het begin van januari niemand. De moeilijkheid was dat Sadat de fictie moest handhaven, dat hij andere Arabische volken niet in de steek liet en dat hij de Palestijnen niet zou ‘verraden’, omdat in zijn eigen land zich dan een algemene Arabische oppositie van volksmassa's tegen hem kon weerspiegelen. Wat de Palestijnen aangaat werd er echter overal gehuicheld, want niemand nam het wezenlijk op voor het Palestijnse volk, dat grotendeels in de verstrooiïng was gedreven. Tenminste: niemand van de heersende groepen. Wel deed zich het merkwaardige feit voor, dat rechtse moslims en christenen in Libanon, overigens pro-Amerikaans, een aparte staat voor de Palestijnen wensten. Carter en Begin zeiden te vrezen, dat zo'n staat een werktuig van de Sowjet-Unie zou worden, een doorn in het westerse vlees. Maar de conservatieve Libanezen zagen er verlangend naar uit, om de vierhonderdduizend Palestijnse vluchtelingen in hun land naar een ‘tehuis’ te kunnen zenden, zodat ze van hen af zouden zijn. De kans daarop was echter gering. Om te voorkomen dat er sprake zou zijn van een soevereine Palestijnse staat hebben Carter en Begin grote druk uitgeoefend op Sadat, en die bleek daar zeer gevoelig voor. Hij heeft op 20 november in Jeruzalem niet gerept van een Palestijns volk of van de PLO (door de Verenigde Naties erkend als vertegenwoordiger van dat volk) en de PLO vijandig behandeld. De vertegenwoordigers daarvan zijn Egypte uitgezet. In de Egyptische pers is een campagne begonnen tegen de Palestijnen (men zie daarvoor onder andere de NRC van 30 december 1977) en bij het bezoek van Carter aan Egypte heeft Sadat verklaard, dat hij geen Palestijnse staat wenste. Hij paste zich aan de terminologie van Carter aan (‘een thuisland, dat nauwe banden heeft met Jordanië’) en dit bleek overduidelijk uit een interview voor de Amerikaanse televisie op 5 januari 1978. Hij laakte de PLO, en vond dat koning Hoessein van Jordanië zou moeten optreden als woordvoerder van de Palestijnen. Vóór 1967 heeft Hoessein inderdaad geregeerd over Cisjordanië, maar de bevolking daar is in grote meerderheid voor de PLO. Sinds september 1970, toen Hoessein een bloedbad aanrichtte onder militante Palestijnen, is hij nog minder in tel bij deze volksgroep. Maar nu wilde Sadat deze koning naar Caïro halen, om daar in gezelschap van Egyptenaren, Israëliërs en Amerikanen... te spreken in naam van de Palestijnen, als hun soeverein! Een oplossing zoals de blanke Zuidafrikanen voor de negers hebben gezocht: men schept voor een gediscrimineerde volksgroep een ‘thuisland’ om die groep het staatsburgerschap te ontzeggen | |
[pagina 64]
| |
in de plaatsen waar ze woont. Islamitische Palestijnen zouden dus als vreemdelingen gelden in Cisjordanië en Gaza, omdat ze onderdanen zouden zijn van Hoessein, wiens rijk aan de overzijde van de Jordaan ligt! In overeenstemming met deze manipulaties heeft Carter de vorming van een aparte Palestijnse staat afgewezen. In een televisie-interview (28 december) heeft hij het standpunt van Begin onderschreven: ‘een Palestijnse eenheid, verbonden met Jordanië en met Israël.’ Die twee laatstgenoemde staten zouden dus nauwe bondgenoten moeten worden. Het was alles zeer vaag en werd nog vager, doordat Begin vaak sprak van ‘een tussen-oplossing voor vijf jaar’, hoewel hij geen twijfel liet bestaan aan het recht van Israël om Cisjordanië en Gaza te annexeren. Wat dan ook wel gebeuren zal. De Amerikaanse hegemonie over het Naburige Oosten was zo duidelijk, dat het inderdaad mogelijk moest zijn, aan dit gebied een ‘pax americana’ op te leggen, met Israël als eerste en meest begunstigde bondgenoot van de Verenigde Staten. Om nieuwe oorlogen te voorkomen zou dit stellig doeltreffend zijn. Voor het Palestijnse volk echter moest zulk een regeling de bevestiging zijn van de verstrooiïng, waarin het leefde: in bezette gebieden, vluchtelingenkampen en vreemde landen. Maar dat het een bron van onrust kon blijven vormen gold niet als een argument voor ‘recht op zelfbeschikking’. |
|