De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 708]
| |
J.R. Evenhuis
| |
[pagina 709]
| |
verband met de opkomst van de landadel. Buiten Ierland bestaat ook steeds minder belangstelling voor godsdienstgeschiedenis in haar ware gedaante, dat wil zeggen als een zaak van nijd, kwaadaardigheid en speciaal liefdeloosheid. Maar in Frankrijk behoren zulke kwesties tot de politiek’. Daarom geeft het ook zo te denken dat het volgend jaar, een jaar dat erover zal beslissen of de ‘union des gauches’ (waaraan eens ook die veelbetekenende naam uit de Franse revolutietijd: convention werd gegeven) al dan niet een parlementaire meerderheid zal krijgen, nu net 1978 is. Men hoeft slechts een klein ‘anagram’ met die cijfers uit te halen en dan krijgt men: 1789...
Er bestaat bij de Fransen nog steeds een sterke neiging om politieke zaken magisch te benaderen, dat wil zeggen met woorden die voor machtig genoeg gehouden worden om dingen in beweging te zetten. In elk geval zijn de Fransen, in de middeleeuwse zin van het woord, nog steeds ‘realisten’. Als zij bij voorbeeld van ‘la gauche’ spreken, verbeelden zij zich dat die al bestaat als zij de nodige magische nadruk in hun woorden hebben gelegd. (De Italianen weten dat nòg beter te doen, maar zij zijn dan ook nòg bijgeloviger en bij hen stagneert de politiek dan ook nòg meer in een poel van dikke woorden.)
Een Franse politieke discussie is als in geen ander land tegelijk een discussie over het verleden. Nergens wordt het verleden, vooral het revolutionaire verleden, zo dikwijls in een ‘puur politieke’ kwestie binnengehaald, wat meestal de beste manier is om de Franse politiek, in elke pragmatische zin van het woord, weer eens volledig te doen stagneren. Kennelijk hangt dit samen met het feit dat Franse historische situaties nooit zuivere historie hebben kunnen worden. In dit opzicht is interessant hoe totaal verschillend Fransen en Amerikanen tegenover hun revoluties staan. Deze hadden ongeveer tegelijkertijd plaats. Maar terwijl vrijwel alle Amerikanen het over de zin van hun revolutie eens zijn geworden en tot de orde van de dag zijn overgegaan, is dat met de Fransen maar weinig het geval. Een groot deel Franse politieke discussie bestaat ook thans nog niet uit veel anders dan uit meer of minder elegant bekvechten over de relevantie van de ‘principes van 1789’. Er zal wel bijna geen Amerikaan zijn die de Amerikaanse revolutie voor een vergissing van de geschiedenis houdt. Daar is een geruststellende consensus over ontstaan, en op zo'n basis kan gewerkt worden. In Frankrijk daarentegen is interpretatie van de Franse revolutie, expliciet of impliciet, nog steeds een zaak die tot de grootste politieke verschillen kan leiden. Zo herhalen zich steeds op een manier oude fronten, een grote hinderpaal bij het oplossen van moderne problemen. À quoi rêvent les Français?, begon Claude Sarraute onlangs een televisiekritiek in Le Monde. Het zijn nog steeds dezelfde twee onverenigbare zaken die zij al altijd hebben wensen te combineren: de ‘revolutie’ en een mooi leven op een kasteel, liefst een gerestaureerd kasteel uit het ancien régime. De gepretendeerde geest en de werkelijke smaak van dit volk staan op voet van oorlog met elkaar, aldus Sarraute. Het is een obsessie, vindt hij, zoals die zogenaamd aan ideeën verslaafde Fransen (‘le peuple le plus spirituel du monde, dit-on’) slechts aan ‘tafel, bed en geldla’ kunnen denken. Gelukkig was er echter die veel ‘spirituelere’ Franse revolutie en daarvan kunnen de Fransen in geestelijk opzicht teren. Wat zij dan ook volop doen. Daarbij is intussen wel een vereiste dat men de ideeën van die revolutie wat dromerig isoleert van de rest van de gebeurtenissen. Een groot uitdrager van haar ideeën was bij voorbeeld Camille Desmoulins. Over 't geheel genomen misschien een sympathiek man en stellig ook niet impopulair totdat Robespierre hem meende te moeten aanpakken en guillotineren. | |
[pagina 710]
| |
Waarna zich hetzelfde voordeed als wat het noodlot van ‘aardige revolutionairen’ in zoveel latere revoluties zou worden, namelijk dat zij niet slechts geliquideerd werden maar dat de beul speciaal werd verblijd met gelukwensen van de kant van de vrienden van de ‘aardige revolutionair’ die, o schande, juist zo gevaarlijk was geweest.
Maar waarom vonden revolutionaire Fransen Camille Desmoulins (een tijdlang) nu zo sympathiek? Ideeën speelden daarbij niet zo'n grote rol. Wat hem zijn aanhang gaf was dat hij de revolutie zo mooi kon herleiden tot een kern die de gemiddelde Fransman direct aansprak. Zijn voornaamste programmapunt: ‘Ik loof 40 000 kastelen uit voor wie ons volgt. De helft van de rijkdom van Frankrijk ligt voor hem als buit klaar.’ Hoezeer ook revolutionaire Fransen de droom van een eigen kasteel in hun achterhoofd hadden, zou in de napoleontische tijd maar al te duidelijk worden. De revolutionaire legers brachten ‘de hutten vrede en de kastelen oorlog’. Maar die kastelen werden vervolgens met gulle hand verdeeld onder al de self-made maarschalken. Soms misschien voormalige hutbewoners. Zij leerden de ‘douceur de vivre’ echter opmerkelijk snel. Napoleon kende klaarblijkelijk de aard van het Franse volk goed. Al gaf hij dan voor alleen maar de revolutie ‘voort te zetten’, toch schijnt hij nauwelijks een voormalige revolutionair beledigd te hebben met zijn openlijke verklaring dat de hele Franse revolutie in éen zin kon worden samengevat. ‘Ote-toi de là que je m'y mette.’ Zijn opvatting over de zaak was even simpel als die van Camille Desmoulins. Eens kwam hij een kasteeleigenaar tegen die niet geëxproprieerd bleek te zijn. Zijn verbaasde reactie was: Wat, u leeft nog?
De revolutie eindigde zoals zij begon: met kasteelbezitters. Daarom volgden er op die Franse revolutie ook zoveel andere. Het was een probate manier om kastelen op de markt te brengen. My revolution is my castle, dachten maar al te veel Fransen die begrepen hadden hoe het bij de eerste revolutie in wezen was toegegaan. Helemaal niet onrepresentatief daarvoor was een zeer opmerkelijke figuur als Palloy, een bouwondernemer die op de gedachte kwam om na de val van de Bastille stuk voor stuk de stenen van dat gebouw te gaan verkopen. Zich voordoende als een man van grote revolutionaire overtuiging zette hij een soort mailorderbedrijf voor Bastille-stenen op nadat hij zich de opdracht had laten geven de voormalige gevangenis te slopen. De stenen werden tot in de verste uithoeken van Frankrijk verkocht. Palloy, die goed reclame wist te maken, maakte het bijna tot een patriottische plicht zo'n steen, echt of onecht, van hem in huis te hebben, en met die handel werd hij zó rijk dat hij wel gedwongen was een steeds grotere demagoog te worden om de aandacht daarvan af te leiden. Het lukte hem blijkbaar altijd. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat toen de Bourbons terugkwamen en de koning een bezoek aan Sceaux, Palloy's woonplaats, bracht, het weer Palloy was die hem met een enthousiaste speech plus door hemzelf gedichte royalistische hymne inhaalde. Palloy kon zeer spiritueel zijn. Hij had zijn stenen ook al van prachtige republikeinse spreuken vergezeld doen gaan. In het jaar 1811 gaf Benjamin Constant in een brief aan Prosper Barante dit intellectuele portret van Parijs: ‘Van alles wordt er beweerd maar het beinvloedt ook hen niet die het beweren. Opinies en belangen zijn gescheiden. Zij verachten elkaar maar leven in vrede met elkaar. Men vergeeft elkaar alles want men gelooft niets van elkaar. Daar er veel ijdelheid is, zijn er ook veel slechte humeuren. Maar men wreekt zich niet op elkaar daar men zich niets van elkaar herinnert omdat er niets is dat waard is om in herinnering gehouden te worden. 's Avonds | |
[pagina 711]
| |
geldt een zaak als bewezen, de volgende morgen is alles al weer weerlegd.’ Douglas Johnson, die de woorden in zijn biografie van Guizot (Londen 1963) aanhaalt, gebruikt ze in een zeer bepaald verband. Hij probeert namelijk achter de motieven te komen van die typische Franse revolutie van het jaar 1848 die de burgerkoning Louis Philippe verdreef. Wat was diens grote fout geweest? Wat had de intellectuelen die achter de beweging van februari 1848 stonden, zo obstinaat gemaakt?
Het eerste wat opvalt is dat Louis Philippe eigenlijk een zeer redelijk bewind voerde, vooral in zijn buitenlandse politiek. Er bestaat een opmerkelijke overeenkomst tussen deze burgermonarchie en de veel latere Weimar-republiek in Duitsland. In het bijzonder hadden beiden zich te verweren tegen een sterke nationalistische onderstroming die vooral ook de intellectuelen meesleepte. Deze hadden noch in het ene noch in het andere geval veel waardering voor de wijze waarop een Guizot in Frankrijk en een Stresemann in Duitsland aan internationale samenwerking deden. Zij zagen daarin slechts een onvergeeflijke zwakheid. Hun landen waren tot veel grotere rollen op het wereldtoneel geroepen. Het is, sinds 1848 op de een of andere manier als een ‘democratische’ revolutie is gaan gelden, wat moeilijk geworden een parallel van deze revolutie met die van het jaar 1933 in Duitsland te trekken. Toch is zo'n parallel, op de keper beschouwd, uitermate lonend. Ook aan het hoofd van de revolutie van 1848 stonden lieden die het een schande achtten dat Louis Philippe zo'n duidelijke voorkeur voor een vredelievende oplossing van internationale geschillen had getoond. Zij hadden in de eerste plaats bepaalde oorlogen graag zien komen en hoopten daar in de tweede plaats met hun revolutie de weg beter vrij voor te kunnen maken. De rest bestond voor het grootste deel uit een karikaturaal zwart maken van wat de burgermonarchie in Frankrijk en de Weimar-republiek in Duitsland wilden voorstellen. Wat de laatste betreft, is dat op de duur niet helemaal gelukt. Daarvoor heeft - e contrario - Hitler gezorgd. De gedachte dat de burgermonarchie bijzonder slecht moet zijn geweest, dat wil zeggen even slecht als de februari-revolutie goed was, is daarentegen al niet meer uit te roeien.
In Frankrijk, heeft Richard Cobb geschreven, is de geschiedenis ‘perpetual and self-perpetuating’. De Franse revolutie gaat nog steeds door. De laatste keer vond er weer een in mei 1968 plaats, met leuzen die sinds 1789 en speciaal sinds het jaar II (1793/'94) niet veranderd zijn. Even cyclisch is de ‘reactie’ op al die Franse revoluties geweest, want er kwam helaas altijd wel een moment dat de zaak absurd werd. Vaak kon het zelfs lijken dat aan de zogenaamd revolutionaire kant de zaak expres absurd werd gemaakt. Wat de vraag zou kunnen opwerpen of de Fransen het met hun revoluties eigenlijk ooit wel zo serieus hebben bedoeld, of zij zich daarmee niet wellicht de een of andere recreate wilden verschaffen. ‘À nous maintenant de rouler carosse’, was de concrete les die de Parijse volksvrouwen in 1793/'94 van alle revolutiepreken hadden overgehouden. Hun mannen dachten veel abstracter maar ook weer niet zo abstract dat zij een man als Robespierre nu zo bijzonder apprecieerden. Deze richtte dan ook ravages aan onder allen die de revolutie niet zo streng opvatten als hij. Tijdens zijn schrikbewind was het niet geraden zich op een dineetje te laten zien want Robespierre hield al die dineetjes voor een begin van samenzwering tegen zijn persoon. Geheime agenten lichtten hem zo goed mogelijk in over alle dineetjes die in en om Parijs plaats hadden, en of een bekende mederevolutionair nu ‘links’ of ‘rechts’ van hem stond, een Danton of een Hébert was, wat soms vooral tegen hen pleitte was dat zij al te dikwijls bij zulke gelegenheden werden gesignaleerd. | |
[pagina 712]
| |
Zo genoot Hébert, een demagogische gelijkheidsmaniak zoals de hele revolutie er geen tweede heeft opgeleverd maar een die de revolutie tegelijk als de beste recreatie wist op te vatten, vaak de gastvrijheid van een Nederlandse bankier in Passy. (Het ging om de vader van de later zo beroemde schrijver van colportageromans Paul de Kock.) Het gezelschap at bij voorkeur in de tuin. Wat natuurlijk nòg verdachter was, ook in de tijd toen dictators nog geen microfoons wisten te installeren en helemaal op omgekocht of geterroriseerd dienstpersoneel aangewezen waren om te weten waarover gesproken was. Hoe dat zij, er was ook hier een ‘denonciateur’ in de buurt. Richard Cobb, aan wiens prachtige Paris and its Provinces 1792-1802 (Oxford University Press 1975) deze informatie ontleend is, schrijft: ‘Supper parties were bad enough, even within Paris, for they smelt of “faction”. But to eat in a place like Passy, in a foreigner's country seat - and the foreigner a banker to boot - was rather like scoring a tiercé at the Grand Prix de Longchamp.’ Hébert overleefde het niet lang. Maar ook Robespierre overleefde Hébert niet lang en vervolgens kreeg Frankrijk een van die Thermidor-perioden waarvan men niet precies weet of zij Frankrijk nu beter of slechter dan de daaraan voorafgaande revoluties weerspiegelen. In elk geval lijken zij bij elkaar te horen als de opeenvolgende fasen van een cyclisch gebeuren. Geen Franse revolutie waarop geen Thermidor, en geen Thermidor waarop, zij het dan met een veel grotere tussenpoos, niet de een of andere Franse revolutie is gevolgd. Wel hebben die Franse revoluties - men kan er met gemak zes opsommen - een sterke neiging gehad steeds korter te worden, naar gelang zij langer van memorie worden. Niemand die dit punt beter heeft behandeld dan Richard Cobb, de niet-Fransman die evenveel als welke Fransman ook van Franse revoluties afweet, evengoed Frans als Engels schrijft, ‘links’ is, maar per slot van rekening al die Franse revoluties een vrij nutteloze verspilling van enthousiasme over tot niets leidend geweld acht. ‘The cycle of violence has merely cluttered up the present with commemorative ceremonies, red banners, and with a martyrology that has been of little practical service to the French working-class movement; living syndicalists are more valuable than shot fédérés, their dying gaze facing steadily backwards, to the glories of the year II.’ Het zou, zegt hij, ook veel beter zijn indien intellectuelen - hoofdzakelijk pour se désennuyer - zouden ophouden in al dat geweld iets moois te zien. Hij walgt van de dichter Lamartine (‘die elke minuut bloed, balkon en barricade genoot’) en gelooft in het algemeen dat Franse revolutionairen er altijd maar een potje van hebben gemaakt. Hij kan ook Daumier, ‘een van de hardnekkigste herauten van de haat’, absoluut niet waarderen, met zijn demagogische karikaturen van de ‘ventre législatif’. Wat doen mensen die eten politiek verkeerd, vraagt hij zich af. Robespierre had een slechte spijsvertering en Hitler was vegetariër. Cobb acht tevens het academische gedoe rondom allerlei quasi-belangrijke Franse revolutionairen een hoogst belachelijke zaak, en voor zover het deze betreft begrijpt hij speciaal niets van de aandacht die daaraan tegenwoordig bij het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis wordt besteed. Slechte artiesten van het geweld, volgens hem, en pernicieus voor hun omgeving. Guizot, de staatsman die in 1848 door een van die zogenaamde Franse revoluties werd verjaagd, was een honorabele protestant die op geen enkele demagogie inging, en vooral dat maakte hem voor onrustige geesten intolerabel. Hij was erg gelukkig in zijn vijanden, zegt Cobb, want vergeleken met hen had hij het in vrijwel alle opzichten bij het rechte eind. Louis-Philippe hield hem dan ook bijzonder lang als leider van de regering aan, helaas niet beseffen- | |
[pagina 713]
| |
de dat dàt de allergrootste politieke fout is die iemand in Frankrijk kan maken. Een stabiele regering mag er nog zo goed zijn, het feit zelf verwekt spleen, zoals Baudelaire, enkel daarom overigens zelf in 1848 ‘revolutionair’ het graag uitdrukte. Thans lijdt dan weer een nog langer durend gaullistisch of post-gaullistisch bewind onder die spleen, met weinig alternatieve politieke inhouden. Misschien kantelt er in 1978 weer eens een Thermidor om in iets wat als een nieuwe repetitie van de aloude Franse revolutie kan worden uitgelegd. Er zijn ook maar een paar leuzen voor nodig om de periodieke begoocheling weer eens compleet te maken. De ‘recreatie’ zal echter wel opnieuw niet zeer lang duren.
Toen nog lang niet iedereen een ijskast had, beschreef Aldous Huxley eens in een brief wat het effect van het bezit van dat nieuwe gemak op mensen was. Het duurt maar korte tijd of zij zijn elke herinnering aan het lange ijskastloze tijdperk in de wereldgeschiedenis volkomen kwijt, en van dankbaarheid voor de verbetering wordt niet gerept. Op dezelfde manier, aldus Huxley die althans hier een goede voorspeller van de toekomst bleek, zal het gaan met salarisverhogingen, verbeterde sociale diensten, mooiere openbare gebouwen en redelijkere politieke regelingen. ‘Elk plafond dat bereikt wordt verandert in een vloer waarop men wandelt alsof het nooit anders is geweest.’ Het hele probleem van de vooruitgang bestaat daarin dat het in wezen niet als vooruitgang wordt ervaren. Tenminste niet door hen die dat proces mogen meemaken. Ja, het effect kan vaak averechts werken. Toen bij voorbeeld de vrouwen nog ontzettend veel in het huishouden te doen hadden, voelden zij zich niet zo achteruit gezet als nu, onder andere omdat zij niet veel tijd hadden om aan die gedachte toe te komen. Thans hebben zij die tijd wèl. De vooruitgang is dat geenszins in dank afgenomen. Op de nieuwe vloer hoort men slechts de stampende voetjes van zeer boze feministen die vinden dat zij in een periode van ongehoorde onderdrukking door de mannenwereld leven. Zou Donoso Cortés, de Spanjaard die omstreeks het midden van de vorige eeuw van een progressief tot een aartsconservatief werd bekeerd, misschien toch gelijk gehad hebben toen hij poneerde dat er omtrent revoluties een groot misverstand in omloop was? Zij hadden hun oorsprong niet in onvrijheid en slechte economische toestanden maar waren meer een ‘ziekte van vrije en rijke volken’. Hij zei het in 1849, een jaar nadat in Frankrijk, toen zeker niet het meest onvrije en ook niet het armste land van de wereld, of zelfs van Europa, de februari-revolutie was uitgebroken. Er waren overigens al een paar andere Franse revoluties aan vooraf gegaan, niet zonder politieke en economische omzettingen van plafonds in vloeren. Donoso Cortés had in zoverre gelijk dat die revolutie van 1848 er inderdaad om zo te zeggen een van ijskastbezitters was. De strijd ging al vooral om het functioneren van de ijskast, of zijn defect-zijn. Überhaupt bestaat te veel de neiging om Franse revoluties te zien als een soort revanche van de underdog. Zij die deze revoluties het beste hebben bestudeerd - en dat mocten liever geen Fransen zijn want die houden er met al hun geleerdheid dikwijls de vreemdste dogma's op na als zij dit terrein benaderen -, weten echter wel beter. Het was meestal meer een zaak van intellectuele onrust, uitgebroken onder lieden die op zichzelf niet bijzonder existentiële redenen hadden om hun bestaansbasis te beklagen. Zij behoorden wellicht niet altijd tot de beste, maar ook niet tot de beroerdst levende kringen van de maatschappij.
De meeste Franse revolutionaire uitbarstingen, aldus de Amerikaan Richard Cobb, thans wel een van de grootste connaisseurs van dit gebied, waren pogingen om aan de verveling te ontkomen, uitgestraald door regeringen die het als | |
[pagina 714]
| |
zodanig misschien niet eens slecht deden maar het noodgedwongen wel aan de ‘poëzie’ moesten laten ontbreken die Franse intellectuelen of semi-intellectuelen merkwaardigerwijs tevens van hun regeringen verwachten. Net zo duidelijk als in 1848 was dit weer in 1968. ‘Violence was ardently stimulated by intellectuals in search of ideas and aspiration,’ zegt Cobb en het deed er daarbij nauwelijks toe dat zij van geen enkele concrete Franse sociale situatie uitgingen, ‘applying the sub-tropical experience of the present to the tarmac of the boulevard Saint-Michel’. (A Second Identity: Essays on France and French History, 1969, p. 281.) In 1968 leek het een trouvaille dat l'imagination au pouvoir van de studenten. Maar in 1838 reeds stelde een intelligente Fransman (indirect) vast waarom regeren in Frankrijk een vrijwel hopeloze onderneming is. Want hoe beter er geregeerd wordt, des te minder opwindend dat voor de toeschouwers zal zijn en des te eerder zij zich bekocht zullen voelen. ‘Ce qui fait qu'en France il faut de l'imagination aux hommes d'état, c'est que le peuple en aura toujours plus qu'eux.’ Nu wil echter het geval dat Frankrijk altijd het best geregeerd is, of geregeerd had kunnen worden, door figuren die nogal ontypisch voor de gemiddelde Fransman zijn. Een man als Mendès-France mag zich in zekere zin gelukkig prijzen dat hij nooit de kans heeft gekregen het land te regeren. Want hoe goed hij dat eventueel ook gedaan zou hebben, de straf, in de vorm van de een of andere Franse revolutie die hem zou hebben verjaagd, zou daar stellig op zijn gevolgd. Het verschil tussen een populaire en een impopulaire leider van een Franse regering is dikwijls niets anders dan het verschil tussen een politieke komediant en een man die het serieuzer met de staatszaken meent. Deze laatste wordt al gauw als een ‘buitenlander’ ervaren, ook als hij slechts een jood of een protestant zou zijn. Is hij dan ook nog lang aan de regering - tien jaar is het uiterste maximum, daarna hebben de Fransen genoeg van welk politiek genie ook als hij toevallig geen Napoleon is die de spanning er steeds inhoudt -, wordt het bepaald een kwestie van haat, vooral bij andere politici die er gebrand op zijn ook eens aan de top te komen. Het geval is klassiek te demonstreren aan de tegenstelling tussen Guizot en Thiers, de twee voornaamste politici tijdens de burgerkoning Louis Philippe (1830-1848). Guizot, een politicus zoals die toen meer in Nederland dan in Frankrijk zou hebben gepast, een ernstige protestant met degelijke opvattingen, steeds erop uit om de vrede te bewaren, ook in internationaal opzicht, nam in 1840 de leiding van de regering op zich. Louis Philippe had op dat moment schoon genoeg van Thiers, een van die typische Franse politici die bij alles wat zij doen zich in de eerste plaats afvragen hoe het bij het publiek aankomt. Het was dan ook Thiers die het stoffelijk overschot van Napoleon van Sint-Helena naar Parijs had laten komen. Maar slechts bij zulke symbolische gebaren liet de man het niet. Hij was een uitermate agressieve buitenlandse politiek gaan voeren die, om kwesties in het Midden-Oosten, Frankrijk bijna in oorlog met Engeland bracht. Guizot suste de geschillen. En aan welke kant stonden daarbij de toenmalige Franse intellectuelen? Bijna tot de laatste man aan die van Thiers die die vredespolitiek een schande vond. Maar nog een grotere schande vond Thiers het dat Louis Philippe hem niet meer nodig had. Guizot bleef steeds maar aan, daarmee natuurlijk automatisch een ‘reactionair’ wordend. Thiers werd daarentegen een republikein en kon zo in 1848, mèt Guizot, ook het burgerkoningschap helpen verjagen. Daarvoor hielp hij dan later weer Napoleon III aan de macht brengen, al liep het daarbij dan niet precies zoals hij het wilde. Hoe dat zij, Guizot gaat ook tegenwoordig | |
[pagina 715]
| |
nog voor een ‘reactionair’ door en Thiers voor een ‘progressief’. Want in 1848 waren alle twintigjarigen veel meer voor Thiers dan voor Guizot.
In de zee van beschouwingen die aan het fenomeen revolutie, reëel of imaginair, zijn gewijd, ontbreekt meestal een punt dat daarbij van het grootste belang is: de generatiekwestie. Om te beginnen zou men de stelling kunnen opstellen dat elke revolutie waarbij vooral de twintigjarigen op de voorgrond treden misschien de sympathiekste van alle mogelijke revoluties is. Aan de andere kant heeft zij ook de meeste kans finaal te mislukken en de meer autoritaire tendensen van een maatschappij aan te wakkeren. Een typische revolutie van twintigjarigen was de februari-revolutie van 1848. Al was het bewind waartegen de Parijse jeugd van toen te keer ging, dat van de burgerkoning Louis Philippe, dan zelf uit een revolutie, die van 1830, voortgekomen en al deed het eigenlijk ook zijn best om er iets van te maken, met de gegevens van de toenmalige periode, aan éen noodlot ontkwam het niet; een noodlot dat in de omgeving van een Latijnsland dubbel geldt: dat van steeds ouder te worden, dat van zich mettertijd te ontwikkelen tot een zogenaamde gerontocratie. (Het woord werd toen al volop gebruikt.) In elk geval stond van 1840 tot 1848 steeds dezelfde man, Guizot, aan het hoofd van de regering. Op zichzelf konden de Fransen met deze figuur nogal tevreden zijn. Zijn politieke intelligentie deed in niets onder voor die van de beste liberalen van de negentiende eeuw, Gladstone bij voorbeeld. Hij had daar ook mee gemeen dat hij niets in een avontuurlijke buitenlandse politiek zag. Hij was zelfs een tegenstander van ‘Algérie française’, de zaak waarmee het Bourbon-bewind dat in 1830 was ondergegaan, op het laatste nippertje nog aan zijn lot had trachten te ontkomen. Intussen was er al in 1840 geen enkele mogelijkheid meer om die zaak terug te draaien want met een van die vreemde metamorfosen, zo kenmerkend voor de Franse politiek, had toen juist een ‘democratische’ oppositie de kolonisatie van Algerije in haar vaandel geschreven. Guizot noch Louis Philippe zelf voelden voor deze erfenis van een vroeger regime. Er viel echter moeilijk tegen een nationalistische stroming op te roeien die zich wel voor ‘links’ hield maar in feite blij was met de erfenis. De grote man daarvan was Thiers, dezelfde die vervolgens zo'n grote rol bij de revolutie van 1848 zou spelen. Dat was alsof een ‘progressieve’ Guy Mollet een ‘reactionaire’ De Gaulle opzij had gezet, onder andere omdat de laatste niet de goede Algierse politiek had gevoerd. Guizot was dus een enigszins ‘aparte’ Fransman en ook dit heeft niet weinig tot de februari-revolutie bijgedragen. In het bijzonder was hij protestant. Een type dat bij de gemiddelde Fransman nooit erg in de smaak is gevallen, al werd er meestal des te beter geregeerd indien van tijd tot tijd een Franse protestant erin werd betrokken. Richard Cobb, die van deze dingen iets weet, is daar zeer pertinent over. ‘Wat Frankrijk zijn protestanten verschuldigd is valt moeilijk te overdrijven. Zij stonden bijna steeds aan de goede kant in de laatste 170 jaar.’ Élargissons la perspective, zoals de Fransen dat zelf zeggen. Alain Peyrefitte, meermalen minister onder De Gaulle, publiceerde onlangs een nogal geruchtmakend boek getiteld Le mal français. En wat is volgens hem dat kwaad? Dat de Franse politiek eronder lijdt dat het land een contrareformatie en geen reformatie heeft beleefd. (Peyrefitte is, voor zover mij bekend, zelf geen Franse protestant.) Die contra-reformatie bepaalt nog steeds een politieke achterlijkheid, om zo te zeggen een clericalisering van de politieke gevoelens. En het vreemde daarbij is dat dezelfde mensen die ontzettend verontwaardigd kunnen doen over een clericalisering van de zuiver religieuze ge- | |
[pagina 716]
| |
voelens: de zogenaamde anti-clericalen die in Frankrijk nooit dun waren gezaaid, het best uitmunten in clericalisering van de politieke gevoelens. Nu was de contrareformatie inderdaad een triomf van de clericalisering van alle geloofsinhouden. Wie zijn catechismus goed kon opzeggen, was gered. In de Latijnse landen was die gewoonte speciaal zeer ingeroest. Maar de anti-clericalen hebben dat niet alleen niet uitgeroeid, zij hebben het bovendien nog uitgebreid tot het politieke terrein. Ook daar gaat het nu om mechanische overtuigingen. Dus fideïsme, waarbij tegenwoordig een goede politieke catechismus hoort die men van buiten heeft geleerd. Een man als Clemenceau had al even hard politieke bondgenoten nodig om een rechterzijde te verslaan als nu Mitterrand of Marchais. Daar kwam zelfs bij deze volbloedpoliticus (die overigens eindigde waar De Gaulle vervolgens weer zou beginnen) de catechiseermeester aan te pas. Zo verklaarde een van zijn nog half-monarchistische aanwinsten in het politieke spcctrum dat hij, in het kader van een toenmalige ‘programme commun’, dan wel voor de republiek wilde zijn. Maar Clemenceau eiste een meer volledige geloofsbelijdenis. De man moest ook ‘voor de revolutie’ zijn. Zo'n term schiep toen nog geen enkele verwarring. Zij betekende eenvoudig dat men, niet veel anders dan dat in Nederland zolang met de Heidelberger catechismus het geval was, bepaalde principes diende te onderschrijven. In dit geval een dogmatische opvatting over de Franse revolutie.
In het algemeen kan men zeggen dat de republikeinse staat bij de Fransen de plaats van de kerk heeft ingenomen. En daarom is hij in de eerste plaats, als staat, zo zwak en gebeuren er in de tweede plaats zo weinig goede pragmatische dingen. Want dat ligt immers niet op de weg van een kerk. Een kerk is, althans idealiter, een plaats waar mensen zich geestelijk thuisvoelen. In de praktijk betekent dat dat er een hele reeks van kerken komt of in politieke termen vertaald: een hele reeks van partijen. Allemaal met de pretentie om de staat exclusief van hùn geest te doordringen. Het probleem wat er dan eventueel daarna moet gebeuren, staat op een ander blad. Een ‘verlicht’ gesprek daarover heeft, zoals de meeste verlichte gesprekken in het land van de Verlichting, niet veel zin, al heeft Giscard het dan zelfs met een heel boek geprobeerd. Op die manier worden de dingen in Frankrijk al lang niet meer beslist. Over het communisme bestaat nogal wat negatieve literatuur. In Saint-Ouen werd bij de laatste verkiezingen 90 procent van de stemmen op een communist uitgebracht. De oppositie ziet in inflatiebestrijding in wezen niet veel anders dan een zaak waarmee aan de lagere klassen weer iets ontnomen wordt wat zij net hebben veroverd. Zij kunnen dan zeer furieus worden. De allereerste keer was dat tijdens de Franse revolutie, en wel speciaal in 1793/1794, de jaren toen Robespierre min of meer als president van Frankrijk fungeerde. Men kent hem weinig als inflatiebestrijder. Maar hij vatte deze zaak zo ernstig op dat men begrijpt waarom sommige marxistische historici, zoals Albert Soboul, over hem nu in dezelfde termen spreken als de politici van de Franse linkse oppositie over Giscard. Zij gunnen Robespierre dan ook feitelijk zijn slechte einde. Dat, zoals men weet, te vermijden zou zijn geweest als Robespierre op die dag van Thermidor de steun van het Parijse volk zou hebben gekregen waarom hij op het laatste moment nog vroeg. Wat daarbij de doorslag gaf, was iets zeer bepaalds. Het Parijse volk had hem namelijk niet de guillotinering van de demagoog Hébert vergeven, een man die met de zijnen de economie zwaar ontwricht had daar hij steeds opnieuw salarisverhogingen van wat we nu maar het lagere revolutionaire personeel zullen noemen, had weten af te dwingen. | |
[pagina 717]
| |
Men stelt zich meestal de sans-culotten uit die tijd als vrij en blij over straat zwalkende lieden voor. De werkelijkheid was echter dat het gemeentelijke apparaat van de stad Parijs bol stond van de revolutionairen die er een baantje hadden gekregen.Ga naar eind2. Hébert, een hoogst onaantrekkelijke figuur, was bij deze ‘gemeenteambtenaren’ en hun aanhang uitermate populair omdat voor hem de ‘gelijkheid’ niet ver genoeg kon gaan. Daartoe behoorde ook dat die sans-culotten in overheidsdienst het volste recht hadden zichzelf om de haverklap salarisverhogingen te geven, in het kader van de toen heersende inflatie.
Nu had Hébert Robespierre ook al vreselijk geërgerd door zijn campagne tegen de afschaffing van elke godsdienst. Volgens Hébert was godsdienst slechts toegestaan op het gebied van de gelijkheid die hij dan ook ‘sainte egalité’ noemde. Daar kwam nu echter de inflatieomhoogjager nog bij, en zo besloot Robespierre dat de revolutie, wilde zij niet in een financiële chaos ondergaan, van deze man diende te worden verlost. Hetgeen maart 1794 door de guillotinering van Hébert en een groep van zijn aanhangers geschiedde. In de tijd die Robespierre nog restte - zijn eigen einde kwam juli 1794 - deed hij zo zijn best om aan de inflatie paal en perk te stellen dat hij er zich niet slechts de haat van alle toenmalige inflatieblinden mee op de hals haalde maar ook nog de kritiek van latere linkse historici. In een Histoire générale du socialisme (Parijs 1972) schrijft Soboul (I 224): ‘Na de veroordeling van Hébert verbeterde de revolutionaire regering de situatie van de ondernemingen waarvan de winsten achteruit waren gegaan omdat de goederen aan de ene kant zwaar werden belast en aan de andere kant de lonen steeds illegaal (!) werden verhoogd. Het toppunt van deze herordening van de lonen was de publikatie, op 23 juli 1794, van een loonmaximum voor Parijs.’ Dat laatste noemt hij een ‘véritable baisse autoritaire’. Robespierre als Giscard! In elk geval stak het Parijse volk geen hand uit toen Robespierre vier dagen later, op 27 juli (9 Thermidor), in zijn welbekende moeilijkheden kwam. Hij had het verbruid, als de eerste Franse politicus die meende dat op dit terrein de rede iets tegen de demagogie en collectieve waanvoorstellingen vermag.
Richard Cobb, die zijn halve leven in Frankrijk heeft doorgebracht om daar uit de archieven allerlei nieuw materiaal over de tijd van de Franse revolutie op te diepen - eerst, voordat het een ‘non-starter’ bleek, dook hij samen met Soboul in het hébertisme -, sympathiseerde tot lang na de dood van Stalin met de Franse communistische partij. Hij was er om zo te zeggen kind aan huis daar hij dagelijks in een gaarkeuken van die partij meeat. Ten slotte gaf hij er maar liever de brui aan. De sfeer was er zo klef devoot dat het op de duur niet te harden was. Uit zijn beschrijvingen van zijn bestaan in Frankrijk, te vinden in Cobb's magnifieke bundel A Second Identity: Essays on France and French History, valt zonder meer op te maken dat als men op zekere dag die mensen had verteld voortaan aan tafel voor Stalin te bidden, zij dat onmiddellijk zouden hebben gedaan. Ik ging mij onder hen meer als een ‘abbé’ dan als een intellectueel voelen, aldus Cobb. Dat soort mensen zal het voetvolk uitmaken van het electorale leger dat eventueel het postgaullisme van de troon zal stoten. De bedreigde post-gaullisten zijn daardoor plotseling de meest redelijke politici van Frankrijk geworden, en iedereen die nog wat heimwee naar een zeker cartesianisme in de Franse politiek heeft, zal zich moeilijk kunnen onttrekken aan de in wezen gezonde argumentatie die uit geschriften als ‘Démocratie française’ van Giscard of ‘Le mal français’ van Alain Peyrefitte spreekt. Maar helaas, ook Peyrefitte zegt het. De meeste Fransen zijn nooit boven de contra-re- | |
[pagina 718]
| |
formatie uitgekomen. Want dit is het punt: de Fransen weten nog steeds niet goed wat men in meer protestantse landen reeds lang geleerd heeft (al is men ook daar nu doende het opnieuw te vergeten), namelijk dat het een hele kunst is om zich eenvoudig als burger van een staat te gedragen, zonder van die staat nu ook direct een kerk met de een of andere geloofsovertuiging te willen maken. Daarom zijn oorspronkelijk ook juist de bestfunctionerende staten nogal tegen de creatie van politieke partijen geweest. Er werd niet zonder reden gevreesd dat daarmee opnieuw al die religies werden binnengehaald die er tot en met de zeventiende eeuw voor zorgden dat een staat nooit aan zijn specifieke taken toekwam, en die waren er steeds op gericht om in een zo ‘neutraal’ mogelijke atmosfeer voor het welzijn van allen te werken. Van die doelstelling is misschien niet altijd evenveel terecht gekomen. Maar een ding zal wel moeilijk te ontkennen zijn: Waar de staten zich het best wisten te ontdoen van allerlei religieuze verwachtingen, hoe geseculariseerd ook, droegen zij het meest tot een beter leven op aarde bij. In de staten waar dit niet het geval was kwam men daarentegen in een vicieuze cirkel terecht. Aan de ene kant werd daar van de staat meer heil verwacht. Letterlijk. De staat werd immers als een nieuwe kerk gezien. Maar aan de andere kant gaf men aan die staat eigenlijk nooit gelegenheid om iets te worden. Een als vrijheidlievendheid gecamoufleerde rancune tegen zijn koude aanpak van de dingen kwam regelmatig tussenbeide. Vervolgens werd dat ‘revolutionaire sentiment’ dan in tweede instantie gevoed door alles wat die staat - die niets mocht doen - niet kòn doen.
Het is interessant in dit opzicht de rol van politieke partijen in de Angelsaksische landen te vergelijken met die in de Latijnse landen. Opmerkelijk is hoe weinig ideologisch geladen die partijen in de Angelsaksische landen waren toen daar civiele en materiële vooruitgang bestond. Nemen we eerst de achttiende eeuw in Engeland toen daar, bij wijze van spreken, de eerste politieke partijen in de moderne zin van het woord werden opgericht. Het feit werd als een grote terugval in een soort oude waanzin geregistreerd. ‘Party is the madness of many for the gain of a few,’ vond Swift en hij sloeg meteen een motief aan dat niet meer zou verklinken. Vrijwel alle verstandige mensen beschouwden die partijen als een bezoeking waarvan men zich zo snel mogelijk weer moest zien te ontdoen. ‘Evil in intent and disastrous in effect - epidemic diseases of the body politic to be quarantined and stamped out wherever possible,’ aldus Austin Rainey (Curing the mischiefs of faction. Party reform in America, University of California Press 1975, p. 30). Wie aan partijpolitiek ging doen, werd in het mooiste geval voor een arme verdoolde gehouden. Edmund Burke werd door de intelligentsia van toenmalig Londen meewarig bekeken omdat hij zijn grote gaven in dienst van een politieke groepering stelde. Oliver Goldsmith, een strijdbaar man maar die zich nog niet kon voorstellen dat door politieke partijen énig doel bereikt kon worden - het probleem is nog steeds open -, bespotte zijn vriend met een ‘grafschrift’.
Here lies our good Edmund, whose genius was such
We scarcely can praise it, or blame it too much;
Who, born for the Universe, narrow'd his mind,
And to party gave up what was meant for mankind.
In Amerika was het een eeuw later, toen dat land zijn draai had gekregen, min of meer hetzelfde. Partijen behoorden helaas tot het politieke landschap, maar de grote vraag was wie ze nu eigenlijk au sérieux nam. Zij hadden in | |
[pagina 719]
| |
elk geval niet veel inhoud. Het beste bewijs dat de staat als staat zijn gang kon gaan, niet gehinderd door politieke kerken die, in onderlinge concurrentie, die staat hun ideologie wilden opdwingen. Ongeveer honderd jaar geleden vergeleek James Bryce de twee grote Amerikaanse partijen. Behalve als vehikel voor zuiver politieke ambities hadden zij vrijwel niets aan te bieden. Bryce herinnerden zij aan twee flessen, ‘each having a label denoting the kind of liquor it contains, but each being empty’.
Een staat, dat abstracte monster, heeft nooit een ‘gezellige’ functie gehad. Dit is al een probleem voor mensen die, in plaats van door een contra-reformatie, door een reformatie zijn gegaan. Vrijwel onuitstaanbaar is het voor zielen die de kerkelijke geborgenheid van de contra-reformatie gewoon zijn geweest. Zo hebben de Fransen eens ongetwijfeld gemeend met hun republikeinse staat een betere kerk te krijgen. Een goede republikeinse geloofsbelijdenis en men zou met elkaar weer even geborgen zijn als in de oude kerk. De gebeurtenissen van de Franse revolutie zouden dan ook een grote politieke betekenis hebben gehad indien het daarbij inderdaad om politiek, dat wil zeggen pragmatische politiek, zou zijn gegaan. Maar daarom ging het niet, en vandaar dat Frankrijk zich in elk min of meer pragmatisch opzicht na 1789 verder ontwikkeld heeft volgens de lijnen die de Bourbons al hadden aangegeven. De grote verandering was louter geestelijk. En de belangrijkste politieke discussie sindsdien betrof nooit concrete oplossingen van werkelijke problemen, maar steeds kwesties van ideologische allure. Dat wil zeggen men bleef hardnekkig over de staat in de termen van een kerk spreken, en toonde zich de staat ook maar een beetje staat, dan begon het ressentiment dat meestal totaal abusievelijk uitgelegd wordt als het ongeduld van ‘vrijheidlievende’ Fransen tegenover elk gezag. Was het dit maar, zou men bijna verzuchten. Want àls dan weer eens een Franse republikeinse staat aan zijn ideologische ballast was bezweken, bleken diezelfde Fransen, verschrikt door een gezagsvacuüm, daar helemaal vrijwillig maar al te vaak al het gezag in te willen stoppen dat een autoritair man maar van hen wilde hebben (Napoleon, Napoleon III, De Gaulle). De vrijheidsliefde overdekt hier een heel ander punt: het ressentiment van mensen die in hun staat nog steeds een kerk willen zien en dan dubbel boos zijn als het (af en toe) inderdaad als staat tracht op te treden. Nog meer dan ‘onderdrukt’ voelen zij zich namelijk in een verwachting beschaamd.
Waar zit de massa van de vrijheidlievende Fransen? Altijd in min of meer clericale partijen die nog steeds hun afkomst uit de contrareformatorische sfeer niet verraden hebben. Raymond Aron, Frankrijks beste intellectuele ontgoochelaar van het moment, werd onlangs gevraagd wat hij van een overwinning van de ‘union des gauches’ bij de verkiezingen van het komende jaar verwachtte. Zijn antwoord luidde: Eerst een uitbarsting van enthousiasme omdat de mensen zullen denken dat zij het beter krijgen. Maar een paar maanden daarna zal de economische toestand zo slecht zijn als zij dat na de Volksfront-zege van 1936 was. Velen die in 1978 voor de ‘union des gauches’ zullen gaan stemmen, weten dat ook heus wel. Aron citeerde bij dezelfde gelegenheid vroegere leerlingen van hem die de kans op een snelle mislukking van het linkse alternatief op ten minste tachtig procent schatten. Die tachtig procent is voor hen echter een paskwil vergeleken bij de twintig procent kans die er bestaat om het er goed af te brengen. Zo zal ook deze zaak weer zeker niet in het teken van Descartes staan. Meer onder de protectie van die andere leraar van het Latijnse ras, de kerkvader Tertullianus met zijn ‘credo | |
[pagina 720]
| |
quia absurdum’. Fideïsme pleegt men dat in de Latijnse landen te noemen. Een eigenlijk onberedeneerd geloof treedt daarbij volkomen in de plaats van alle rationele overwegingen, en al heeft dat geloof tegenwoordig niet meer de inhouden die het vroeger had, de habitus is dezelfde gebleven. |
|