De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Kroniek & kritiekLetterkundig levenRein Bloem
| |
[pagina 502]
| |
twee onafscheidelijken, dat eindigt in de onvoltooid tegenwoordige tijd op een gevoel van bereikbare harmonie. En na een reeks van uiterst sombere (zwart, nacht, regen) korte gedichten (blz. 57, 58, 59) waarin ook de muziek van straatmuzikanten geen uitkomst meer biedt, volgt dan ineens weer een lang geboortegedicht, waarin het bleke meisje (‘zacht kwam ze als jonge sneeuw’) nog steeds het vermogen heeft kleur te bekennen:
En het bloedproeven begon,
het wijnroodbloede -
al eindigt deze gedurfde ingreep van een man in een vrouwenleven op een dreigende ondertoon:
o hare vroolijkheid,
o hare droevigheid
konden nòg flauwlicht zijn
als sneeuwigheid.
Het hoogtepunt van kleur moet dan zelfs nog komen: op blz. 70 staat één van de ongehoordste gedichten die ik ken:
's Nachts dan is 't leven haar zo hel en roode,
dan waaien rozeblaan door 't roode helle
zwartflonkerend ommuurde, het plasroode
kamertje en springen plasbloedwellen.
Als rozeknoppen dik voelt ze dan zwellen
geloken oogen, bloedig frissche roode,
haar hoofdje zoo bloemerig als roode bellen
van rozen aan een rozeboom zoo rood, zoo roode.
Des morgens als ze waakt heeft ze nog over
verlangen dat het altijd was en nimmer over.
Met Mei kan je nog steeds het gevoel hebben, al kost het enige moeite, dat er een wezenlijk nieuw geluid klonk, nieuw naar Nederlandse maatstaven in klank, ritme en beeld. Maar dit vuurrode gedicht is wezenlijker nieuw in zijn op losse schroeven zetten van taal, vorm en ritme, het insisteren bij rijm en rood en dat alles dan nog tegen de achtergrond van een Victoriaans tijdperk. Ik kan me voorstellen dat mevrouw Van Eeden Gorters verzen soms onbetamelijk vond... Die laaiende hartstocht binnenskamers in de nacht swingt trouwens meteen door naar de volgende bladzij, waar het glorieuze ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ alle hoge registers opentrekt en het blauw en goud niet van de lucht is, uitvloeiend in die unieke lange regel die de versvorm te buiten gaat:
lachende laagt ge, over het veld, handblanke,
blanktande, trantele koningin.
Het orchestreren van kleuren, stemmingen, seizoenen in steeds andere samenhangen en faseringen maakt van Verzen veel meer dan een verzameling gedichten binnen twee jaar geschreven. Het is Gorter wonderwel gelukt door een aantal chronologische omzettingen de onontkoombare gang van de tragedie aan te geven. Op het vlak van de kleuren is er een verloop in het rood, dat steeds donkerder ondertonen krijgt en oplost in zwart, het goudgeel van het begin verdwijnt aan het eind, de paar grijze toetsen van het begin blijven heel lang uit en komen dan ineens groepsgewijs terug, lachen en wenen zijn in het begin identiek, gelijkgeaarde emoties door verlangen ingegeven, maar over de helft van de bundel staat wenen steeds frequenter voorop en wordt het een uiting van onmacht, op blz. 95 duikt het woord gillen op, gevolgd door meer aanduidingen van het niet meer aan te kunnen, het woord stil werkt steeds meer vervreemding in de hand, op blz. 92 krijgt het bleke meisje niet alsnog een kleur en blijft ‘een bleeke vrouw in een mistnacht’, op blz. 100 wordt op de zoveelste stille avond met unheimische sfeer een liefdescontact gesuggereerd: | |
[pagina 503]
| |
o die fonkelgroene somberharde wreede rustige grond
daar stond zij in op, daar stond ik op, naast elkaar
zij in gezonken blikken, in gezonken haar
met de fijnroode wang, met het neergaande lang
lijnig gezicht - en toen
zeien we maar om het nooit te doen.
En toen... de spanning is verbroken, maar het kan nog erger, want op de volgende bladzij ‘gaat ze stil aan’ en: ‘Ze geeft zich deze en gene -’ wat het eind van het lied der onafscheidelijken betekent, al wordt het ‘gebenedijde’ meisje een paar bladzijden verder nog één keer in het licht gesteld. In de laatste fase van de bundel komen geen geboorteprocessen meer voor, maar wel probeert Gorter in een onderkoelde stijl de desintegratie zonder verregaande emoties vorm te geven. Zijn lezerspubliek (Nieuwe Gids en aanhang) kon hem toen niet meer volgen (op Van Deyssel na), het Handelsblad nodigde zijn lezers zelfs uit dat onbegrijpelijke te verklaren en daar werd uiteraard parodiërend grif op ingegaan. Ik heb al eerder (in Raster en Vrij Nederland) juist aandacht gevraagd voor de laatste drie verzen van de bundel, die in alles laten zien hoe de onstuimige start is doodgelopen, hoe het leven het niet gemaakt heeft en het ‘durend omsomberde’ gewonnen heeft. Ook aandacht voor de direct op de bundel volgende onvoltooide reeks De dagen, door Henriette Roland Holst in haar prachtige boekje Herman Gorter ‘benauwd als een nachtmerrie’ en een ‘chaos van gebroken ritmen’ genoemd en ook door Gorter zelf later verworpen. Verbijsterend weer juist die gedichten, om het lef tot het uiterste te gaan en iets te maken dat met mooi of lelijk niets meer van doen heeft. In Verzen houdt Gorter zich ook al constant in grensgebieden op, waar het woest toegaat en hij bij alle verkenningen hoe ver hij gaan kan met taal en emotie, onverwoestbaar overeind blijft en zelfs nog momenten van stilte in de storm creëert als ‘Zie je ik hou van je’, door Donker eens foeilelijk genoemd.
Door een samenloop van omstandigheden - om het aardig te formuleren - kon ik maar één dag over de drukproeven van de nieuwe uitgave (Polak en Van Gennep, Arbeiderspers) beschikken, de inleiding en de aantekeningen van Enno Endt. In zijn inleiding wijst Endt op de twee tegenstrijdige elementen in Verzen: het verlangen naar vervulling en het besef van tekort. Het eerste is vooral gericht op de veelzijdige meisjesgestalte en Gorters vereenzelvigingsbehoefte die zijn hele werk kenmerkt. Het tweede heeft vooral te maken met de onmogelijkheid het allemaal onder woorden te brengen. Endt schetst overtuigend de achtergronden - individueel, sociaal, filosofisch (Schopenhauer) en poëtisch - waartegen Gorter werkte en geeft ook duidelijk aan wat Gorter riskeerde en in welke crisis hij in de loop van 1890 terechtkwam, ondanks een zo op het oog gelukkige verloving en een veelbelovende maatschappelijke en dichterlijke loopbaan. De waarderingsgeschiedenis die Endt snel doorloopt toont weinig belangstelling voor Gorter (op Van Deyssel dus na, die ook het woord sensitivisme had uitgevonden dat zo van toepassing is op Verzen 1890). Het uitblijven van een herdruk ligt natuurlijk aan het feit dat Gorter voortdurend Verzameld Werk uitgaf met steeds andere groeperingen en varianten, en dan aan het optreden na Gorters dood van de Forumgeneratie, die voor vergaande experimenten in poëzie in het geheel geen belangstelling had. De Vijftigers vanzelfsprekend wel, al behandelt Endt hun waardering wel heel haastig als hij lijnen trekt naar Lucebert, Hanlo en Lodeizen en nota bene Kouwenaar en Andreus over het hoofd ziet. ‘Van de literatoren uit later tijd is mij geen artikel of uitspraak over de bundel bekend’ - dat is jammer, maar dat had ik al laten doorschemeren. | |
[pagina 504]
| |
De inleiding van Endt mag er volop wezen, gedegen vakwerk èn uiting van grote bewondering, geschreven in die merkwaardige stijl die hij altijd bezigt: wetenschappelijk en voorzichtig en helder met soms een oubollige uitschieter. Maar vast staat: deze heruitgave is een geweldig stuk werk, chapeau. Mijn eerste indrukken over de aantekeningen bij alle 86 Verzen zijn minder positief. Dat geldt niet het aanwijzen van allerlei constanten en varianten en het vermelden van reacties voor zover gepubliceerd - daar kun je op alle mogelijke manieren mee verder. Maar ik heb bezwaar tegen de in hun beknoptheid heel lapidaire en nogal betwistbare interpretaties van details; Endt excuseert zich wel voor het voorlopige in zijn Verantwoording, maar er zit toch veel nodeloos uitleggerigs bij en zijn met opzet geplaatste positief en negatief waarderende terzijdes geven de lezer weinig vrijheid. Uitgerekend treffen een aantal van die terzijdes de door mij geciteerde gedichten, het voert nu te ver daar uitvoerig op in te gaan. Maar om bij ‘Stil grijs lichtrood leeft ze’ (blz. 109) bij regel 5 en 6 (de ‘ze’ die zich aan iedereen zomaar geeft...) aan te tekenen: ‘bij de tweede strofe mag iedere lezer zich het zijne voorstellen’... Genoeg. Deze herdruk van Verzen, editie 1890 door Enno Endt bezorgd, is een school van poëzie. | |
Wetenschappelijk levenR.F. Beerling
| |
[pagina 505]
| |
zegd, gewoon niet wat ik ermee aan moet en hoe ik de waarde ervan moet schatten. Het is hybridisch, apodictisch en pretentieus. Een hoogst eigengereid boek vol wijsheden en waanwijsheden, waarin het vaak schittert maar even dikwijls schemert, waarin veel meer wordt gedebiteerd dan geargumenteerd, intuïties voor theorieën worden uitgegeven en begrippen eerst worden onderscheiden om vervolgens weer door elkaar te worden gehaald. Dus is oppassen de boodschap en moet men er steeds voor op zijn hoede zijn zich door de autoritaire stelligheid van de auteur te laten overdonderen. Van de verschijnselen massa en macht (en geweld) zelf gaat al genoeg fascinatie uit. | |
Macht en geweld, kat en muisNatuurlijk - maar wat is daar eigenlijk voor natuurlijks aan? - staan er briljante dingen in over de fenomenen waarmee Canetti zo lang bezig is geweest. Ik heb er zelf veel over gelezen en geschreven, maar er toch weer het nodige uit bijgeleerd. Maar ik zit met zijn definities, de eigenaardigheid en onscherpte van veel van zijn begrippen, de tegenspraken waarvan zijn betogen overlopen en zijn ethologische overdrijvingen. Hij zegt dat het geweld door zichzelf meer tijd te laten tot macht wordt. Omdat ikzelf altijd het standpunt heb ingenomen dat macht en duur of continuïteit samengaan, terwijl het geweld kort aangebonden is, kan ik het daarmee zonder meer eens zijn. Macht en geweld als de ultima ratio daarvan moeten tegelijk onderscheiden en bijeengehouden worden. Macht is tegelijk minder ongeduldig en minder dynamisch dan geweld, zoals Canetti zegt. Hij illustreert de verhouding tussen die twee aan het voorbeeld van de kat en de muis. De kat kan op de muis geweld plegen door haar direct dood te bijten en te verslinden, maar ‘het staat ook in haar macht’ eerst nog een tijdje met haar prooi te spelen, die even te laten weglopen en dan weer terug te halen. Dat doet ze feilloos en er komen allerlei instinctieve berekeningen, fijne ruimte- en tijdstaxaties aan te pas. Dat kat-en-muis voorbeeld gaat volgens Canetti eveneens op voor bepaalde godsdiensten (zoals islam en calvinisme). Voor die godsdiensten is het niet genoeg dat Gods macht geldt. Zij onderwerpen zich ook aan zijn geweld in de vorm van scherpe ingrepen, duidelijke bevelen en onverbiddelijke voorbeschikkingen. ‘Es ist, als lebten sie (de aanhangers ervan) schon in Gottes Mund, der sie im nächsten Augenblick zermalmen wird’ (324), - zoals de kat de muis. Dat klinkt aardig, maar is toch niets dan een analogisch ethologietje, waarmee weinig te beginnen valt, al mag het, maar dan zeer overdrachtelijk, kloppen dat volgens bepaalde rigoreuze opvattingen God met de mens een soort kat-enmuisspel speelt. Maar in alles wat macht en geweld betreft is de voorbeeldigheid der dieren (die tot de oudste machtssymbolen behoren) voor Canetti nu eenmaal troef. De snelheid waarmee de macht zich verspreidt, heet van die der dieren afgekeken te zijn (325). In zijn oorspronkelijkste vorm doet het bevel zich voor in de ontmoeting tussen twee dieren, ‘waarvan het ene het andere bedreigt’. Het brullen van de leeuw zegt een doodvonnis aan, waarvoor het prooidier slechts op de loop kan gaan. Canetti gebruikt in dit verband herhaaldelijk de geheel verkeerde term ‘vluchtbevel’, terwijl hij bedoelt - en het op andere plaatsen ook zo zegt - dat het vluchten het natuurlijkste of oorspronkelijkste effect van de door hem als bevel opgevatte dreiging is. Een bevel is een gebiedende aanzegging - niet noodzakelijk in taal - iets te doen of te laten. Het gebrul van de leeuw is een alarmerend signaal, dat bij andere dieren vlucht als spontane reactie uitlokt. En de bioloog zou Canetti kunnen voorhouden dat hij met het kat-en-muis-voorbeeld al direct op verkeerd spoor zit. Want het valt binnen het patroon van het natuurlijke voedsel zoeken, dat, in termen van macht en geweld beschreven, als gevolg van misplaatste overdrachtelijkheid (die dan in omgekeerde richting ook weer voor de godsdiensten zou opgaan) wordt miskend. | |
[pagina 506]
| |
Pijl en wond, bevel als doodvonnisCanetti houdt ons voor, dat wij, wanneer er van bevelen onder mensen sprake is, goed dienen te bedenken wat zich dienaangaande al veel eerder tussen dieren heeft afgespeeld. Het is inderdaad geraden dit te bedenken, gezien de radicale conclusies die hij daaruit trekt. Het oudste bevel is een doodvonnis. De vlucht is het aangewezen middel om aan de voltrekking daarvan te ontkomen. Het menselijke bevelssysteem is zodanig ingericht dat men die voltrekking gewoonlijk ontloopt. De doodsdreiging blijft er evenwel steeds in meeklinken. De psychologische gevolgen daarvan zijn fundamenteel. Het bevel, dat geen tegenspraak duldt, werkt als een ‘magische pijl’. Die heeft op de adressaat het effect van een aansporing, stoot of impuls en laat in hem na de uitvoering van het bevel een angel of stekel achter. Dat men daar doorgaans niets van merkt neemt niet weg, maar bevestigt juist, dat die angel in de diepte is blijven steken en daar onveranderd blijft zitten. ‘Es gibt unter allen seelischen Gebilden nichts, das weniger veränderlich wäre’. (150) De hele bevelsinhoud is in die diepte ‘voor altijd opgeslagen’ en kan na decennia precies weer zo naar boven komen. De kinderen zijn de vroegste slachtoffers van de bevelen, waarmee zij in de opvoeding worden mishandeld. Wat zorgzame ouders hun aandoen is niets anders dan machtsuitoefening. Dat zij die overleven is op zichzelf al een wonder. Met de bevelen die zij zelf in hun psychische laadruimte hebben opgeslagen, maltraiteren zij later de volgende generatie weer. Dat is géén wonder, maar zo natuurlijk als bijten of praten. Dit alles klinkt, zoals men hoort, rijkelijk zelfverzekerd, halsstarrig en karikaturaal. Canetti hangt blijkbaar een soort dieptepsychologische engramtheorie aan, maar die bestaat uit niets meer dan een met het nodige aplomb voorgedragen aperçu. Ze is bovendien volstrekt mechanisch. Geen begin van antwoord op de vraag hoe bevelen, opdrachten of aanzeggingen psychisch worden verwerkt. Ze worden in het geheel niet verwerkt, maar schieten als zinkstukken naar de bodem om later onveranderd weer boven te komen. De nabijheid van Freud is merkbaar, maar die wordt in de bibliografie in het geheel niet genoemd en in de tekst een enkele keer op een lichtelijk smalende toon. Het bevel is ‘zoals men weet’ (363) biologisch afkomstig van het vluchtbevel, hetgeen impliceert dat het van zichzelf afkomstig is. Dat het de dood aanzegt is het doorslaggevende en al het verdere bepalende. En de dood is het fundamentele bestaansfenomeen waarmee Canetti niet in het reine vermag te komen, hetgeen bewijst dat er aan zijn wijsheid iets fundamenteels mankeert, hoe pathetisch dit verzet ook aandoet. Het is de eigenlijke angel, die hij niet kan uittrekken. Zou de dood overwonnen zijn indien er geen bevelen waren? Dat klinkt, gezien de biologische herkomst van het bevel, hoogst absurd, maar dringt zich niettemin op. De doodsaanzegging is de uiterste vrijheidsbedreiging. Wie bevelen weet te ontwijken hoeft ze als angels ook niet op te slaan. De vrije mens is hij, die het bevel aanvankelijk ontwijkt en niet wie er zich eerst later van bevrijdt. (351) Dat is geen vrijheidstheorie, maar een vrijheidsfantasie, die alles op de ene kaart der individuele aandriften zet (351) en elk begrip van sociale werkelijkheid bij voorbaat de pas afsnijdt. De angel blijft onveranderlijk steken en het bevel, waarvan het als wondend spoor achtergebleven is, reproduceert zich later even onveranderd. Anderzijds: iedereen moet zich innerlijk tegen het van buiten als een pijl op hem afgeschoten bevel verweren en zich het recht op rebellie voorbehouden. Hoe werken die beide mechanismen of componenten op elkaar in? Wat valt er psychologisch te beginnen met de constatering dat de mens ‘een hoop angels in zich verzamelt, die even geïsoleerd zijn als de bevelen dat waren’? (369) Hoe vallen de geïsoleerdheid, onoplosbaarheid en onveranderlijkheid ervan te rijmen met het ver- | |
[pagina 507]
| |
mogen ze te verwerken, zich ertegen te verweren of ervan te bevrijden? Hoe bouwt de mens, die eenmaal bevelen heeft uitgevoerd en vol angels komt te zitten daar vervolgens een afweermechanisme tegen op? Door te doen ‘alsof hij die nadere bevelen niet hoort’. Maar dat is een negatieve reactie, zoals wij die bij de ‘met stekels overbelaste’ schizofreen - ‘dieser Kaktus seiner Qual und Hilflosigkeit’ (172) - het markantst kunnen waarnemen. Volgens de Indische opvatting is er bij dit leven geen omkering te verhopen. Maar in een ander leven geloven wij niet meer. Er doet zich een fundamentele antinomie voor. De mens wordt door zijn angels ‘totaal geregeerd’ en zij maken zijn noodlot uit, of hij er zich van bevrijdt of niet. Zij zijn dus tegelijk zijn noodlot en niet zijn noodlot. De onveranderlijkheid van de angel als psychisch bezinksel is ‘absoluut’. Tegelijk is het mogelijk ervan los te komen. Daarvoor is kracht vereist. Die kracht moet gelijk zijn aan die waarmee de bevelspijl binnengedrongen is. De oorspronkelijke situatie moet nauwkeurig worden hersteld, wil zij kunnen worden omgekeerd. Hoe zulke processen nader in hun werk gaan, daaromtrent valt uit de summiere beschouwingen die Canetti in dit verband ten beste geeft in het geheel niets op te maken. Zijn betoog loopt erop uit dat de mens-alleen zich van zijn stekellast onmogelijk kan bevrijden. Dat kan uitsluitend in en door de massa, de door Canetti zo genoemde ‘omkeringsmassa’ met name. Daarin verenigen zich velen teneinde zich gezamenlijk te bevrijden van de bevelen, waaraan zij als enkelingen kansloos zijn overgeleverd. Omkeringsmassa's zijn revolutionaire massa's. | |
Contactvrees en omkeringsmassaIs Canetti dus een aan de massa appellerende en daarop zijn vrijheidsverwachtingen bouwende revolutionair? Denkt hij proletarischcollectivistisch? Verheerlijkt hij de massa, omdat zij het kwaad van de macht bij de wortel uitrukt? Maar hij staat toch bekend als een geheide individualist met een negatief oordeel over de beide thema's van zijn boektitel? Eerlijk gezegd weet ik niet goed wat ik ervan moet denken en waar hij eigenlijk heen wil. Masse und Macht eindigt wel met een epiloog, maar die zou tegelijk de proloog tot een tweede deel moeten zijn, dat wel aangekondigd, maar nooit verschenen is. Het boek lijkt wel bijzonder systematisch opgezet, maar bestaat eigenlijk uit een verzameling kleine, enigszins willekeurig aan elkaar geregen essays, vol verrassende en wonderlijke excursies naar vreemde terreinen, met op allerlei plaatsen tegelijk flonkerende en borende inzichten, maar ook vol dubieuze en door hun stelligheid tot tegenspraak prikkelende beweringen. Zo poneert hij direct aan het begin dat ‘de’ mens door contactvrees wordt beheerst en het vreemde of onbekende uit de weg gaat. ‘Men sluit zich in huizen op, waarin niemand mag binnenkomen’ en voelt zich ook daar maar ten halve veilig. Het ‘vreemde’, dat hij wil ontlopen, slaat dus niet primair op hetgeen buiten de eigen leefgemeenschap gelegen is, maar op de medemens, de naaste. Al het tussenmenselijke verkeer wordt door de aanrakingsvrees gedicteerd. Alleen de ‘dichte’ massa kan er de mens van bevrijden en dat gevoel in zijn tegendeel doen omslaan. Daarin zijn alle afzonderlijke lichamen als het ware in één lichaam verenigd en het is aldus dat de enkelingen hun angst voor elkaar kwijtraken. Waar haalt Canetti de stelling dat de mensen fundamenteel bang voor elkaar zijn en door de massa van elkaar verlost willen worden, vandaan? Hoe rijmt hij haar met de moederkroostrelatie, die tussen de seksen, de menselijke drang om niet alleen de ander te leren kennen, maar ook om het onbekende te onderzoeken en daarop af te gaan? Hoe beredeneert hij het dialectische grondschema verenkelingverzinking, afgrenzing-ontgrenzing, vrees-solidariteit, dat hij aan het begin introduceert maar in these-antithese laat vastlopen? Beschouwt hij de ‘Berührungsfurcht’ als aange- | |
[pagina 508]
| |
boren, dus als een natuurgegeven of als een sociaal produkt en is hij een soort volgeling van Hobbes' homo homini lupus, van Rousseau, volgens wie in de samenleving de adem van de één dodelijk is voor die van de ander of misschien van Hegel, die ergens zegt dat het ene bewustzijn de dood van het andere najaagt? Hoe komt het en is het wel zo dat de mensen met vrees voor elkaar zijn behept en dat alleen de massa hen daarvan om zo te zeggen apocalyptisch verlost? Voor het antwoord daarop moet men het eigenaardige stuk lezen waarboven ‘De ingewanden van de macht’ staat en waaruit blijkt dat hij die laatste geheel ‘animaliserend’ in termen van verslinding, inlijving en vertering uitlegt. Machtsuitoefening is vergelijkbaar met de buitmaking door een dier van zijn prooi. De eerste lichamelijke aanraking voorspelt de dood. Dat is de oudste menselijke schrik en een constant thema onzer dromen. De beschaafde samenleving is niets dan een inspanning het azen van het ene lichaam op het andere door het scheppen van afstand te vermijden. Daaruit blijkt een duistere kijk op het machtsverschijnsel, aangezet door een pessimistische antropologie. ‘Wie over mensen wil heersen probeert hen te verlagen.’ Zoals het roofdier zijn slachtoffer kraakt en naar binnen werkt verslindt en verteert de machthebber zijn medemens om hem als zijn ontlasting weer uit te stoten. ‘De relatie van de mens met zijn eigen drek hoort tot de sfeer van de macht.’ (239) Dat is het centraalste, zij het tegelijk verborgenste van het machtsproces en daarnaar moet men kijken in plaats van te letten op hetgeen zich aan machtsverschijnselen bovengronds afspeelt. Het achterblijvende en opgehoopte vuil van de macht ‘schreit als onze bloedschuld stinkend ten hemel’. Machtsprocessen zijn volgens Canetti dus op de keper beschouwd darmprocessen. Bij de analyse ervan moet men de haruspex als voorbeeld nemen. Zijn schildering is drastisch, maar de reductie niet minder en het verschil macht-geweld is weer vergeten. Het massaverschijnsel waarin hij allerlei onderscheidingen aanbrengt, wordt door Canetti een ‘even raadselachtig als universeel fenomeen’ genoemd. Het komt plotseling als uit het niets te voorschijn en kan zich daarin ook weer oplossen. Dat kan uiteraard alleen op concrete massa's slaan en blijft op een afstand van het meer abstracte massabegrip, zoals dat door sociologen als karakteristiek van de massamaatschappij is onderkend. Kenmerkend voor de ‘open’ of ‘spontane’ massa heet het te zijn dat zij onbegrensd wil groeien en weer begint uiteen te vallen zodra die groei stopt (zo beschouwd zou zij treffend met de macht overeenstemmen, - zie Fichte, om van Heidegger te zwijgen). De gesloten massa daarentegen is op duurzaamheid en groeibegrenzing gericht. Ondanks dit nogal kardinale onderscheid vat Canetti de ‘ontlading’ (dus een collectief-psychisch mechanisme) als het belangrijkste op dat zich in ‘de’ massa afspeelt en gaat hij hier en daar zelfs zo ver, haar daarmee te identificeren. Voor het hoofdeffect ervan houdt hij de gelijkschakeling, het verdwijnen der sociale afstanden, het al genoemde op- en ondergaan in één lichaam en het gevoel van bevrijding of opluchting dat daardoor wordt teweeggebracht. Het komt mij voor dat Canetti daarmee voortborduurt op het oude thema van de ambivalentie van de mens tegenover zijn socialiteit. Hij kan zijn eigen individualiteit (als verenkeling) niet aan en die van de ander niet verdragen. Hij heeft die ander nodig, maar stelt zich antagonistisch tegen hem op (Kants ‘ongezellige gezelligheid’). In de allen gelijkschakelende massa ruimen de mensen elkaar overdrachtelijk gesproken uit de weg. Het is tijdens de ontlading alsof zij als enkelingen niet meer bestaan. De nivellerende zuigkracht der massa vaagt alle rangverschillen en de daarmee samenhangende bevelsstructuren weg. Canetti voegt daar evenwel direct aan toe dat die beleving op een fundamentele illusie berust. Zij heft, anders gezegd, de werkelijkheid alleen kortstondig en schijnbaar op. De mensen | |
[pagina 509]
| |
zijn niet vrij en gelijk, maar leken het slechts even te zijn. De werking van de omkeringsmassa als het medium dat van alle angels, ‘ook de meest monstrueuze’, heet te bevrijden berust tegelijk op een ‘grondillusie’, waarvan degenen, wie de anonimiserend-egaliserende onderdompeling deelachtig geworden is, vervolgens weer bekomen. Van macht en bevel kan de mens zich blijkbaar alleen in kortstondige extases of bezwijmingen bevrijden. Maar voor de vrijheid is er alles aan gelegen de stekel, die elk bevel in de psyche laat zitten, kwijt te raken. De revolutionaire omkeringsmassa, die de sociale rollen radicaal verwisselt (bestorming van de Bastille, slaven- en rassenopstanden, religieuze verwachtings- en bekeringsbijeenkomsten als voorbeelden) voert de veranderingen ‘in de diepte’ door, een proces ‘dat een hele samenleving bestrijkt’. (63) Maar het resultaat ervan is tegelijk efemeer en subtiel. En voert Canetti nu iets door dat op een analyse van zulke processen wijst? Geen spoor van te bekennen. Nergens een begin van antwoord op de vraag naar de politiek-maatschappelijke functies en gevolgen van revoluties, de economisch-sociale voorwaarden voor hun ontstaan, de fasen van hun verloop of de vertaling van de aanvankelijke irrationele gelijkheidsroes in structuren en instituties. | |
Massakristal en meuteIn de paragraaf over ontlading heet het dat de mensen alleen bij bekeringen ‘van ernstige aard’ hun oude banden slaken en nieuwe aangaan, die Canetti ‘massakristallen’ noemt. Wat zijn dat? Kleine, rigide groepen met een overzichtelijk aantal leden, die hun voortbestaan door ‘harde regels’ moeten verzekeren. Hoe komen zulke regels tot stand, hoe zorgt een dergelijke groep voor de naleving ervan, wat doet zij indien ertegen wordt gezondigd, hebben zij het karakter van bevelen of van zelfbevelen en beschikken zij over zoiets als een miniatuur-‘volonté générale’? Dat zijn interessante vragen, maar Canetti snijdt ze, overeenkomstig het ‘glissez, mortels, n'appuyez pas’ in het geheel niet aan. Hoewel hij aan het begin belooft verderop uitvoerig op de massakristallen in te gaan is hij er in twee bladzijden over uitgepraat. Zij zijn (in tegenstelling tot de spontane massa) ‘door en door statisch’ en ‘veranderen nooit van grootte’. Ze liggen dicht tegen de gesloten massa aan, maar zijn kleiner en ‘in één blik te omvatten’. Alles eraan is grens. Hun historische permanentie is verbazingwekkend. Ze leven geïsoleerd verder en als zij nieuwe vormen ontwikkelen blijven de oude daarnaast voortbestaan. (80-81) Waaraan moet daarbij nu nader worden gedacht? Aan kloosterorden of soldaten (179), maar ook aan de Pruisische jonkerkaste (204), een orkest (80), meuten in het algemeen (130) of wilde, fanatieke meuten bij religieuze ceremonieën in het bijzonder (187). Maar die voorbeelden - de enige die ik in het boek heb kunnen vinden - leveren een volstrekt allegaartje op, waarover de juist genoemde kenmerken geheel ongelijk zijn gedistribueerd, zodat er niet eens een indruk van familiegelijkenis (Wittgenstein) ontstaat. Orden en kasten zijn niet in één blik te omvatten; een orkest wel, maar de grootte daarvan is niet onveranderlijk en het ‘leeft’ niet geïsoleerd, in afgescheidenheid; een fanatieke meute vertoont in het geheel geen historische continuïteit, kent geen ‘harde regels’ en is, evenmin als een kaste of orkest, produkt van ‘ernstige bekeringen’. Kristalhelder kan het beeld, dat Canetti van de massakristallen oproept, dus bepaald niet worden genoemd. Het is zo helder als koffiedik. Hij maakt veel werk van het verschil massameute. In zekere zin is het hele boek daarop gebouwd. Er zijn vier hoofdmassakenmerken: onophoudelijke groei, absolute gelijkheid, grote dichtheid en dynamische gerichtheid. De meute is de ‘oudere eenheid’, waaruit de massa is ontstaan. Het is een ander woord voor horde of troep. Canetti gebruikt het weer om de dierlijke oorsprong van het verschijnsel te doen uitkomen. Karakteristiek ervoor is dat ze niet | |
[pagina 510]
| |
kan groeien. Overal rondom is leegte en er zijn geen mensen die er zich bij kunnen aansluiten. Zo staat het op blz. 103. Een pagina verder heet het evenwel, dat zij ‘nauwelijks’ kan toenemen en een alinea later dat twee meuten elkaar kunnen ontmoeten om samen een nieuwe te vormen. Meute, als een verzameling van tien tot twintig ‘opgewonden mensen’, die elkaar ‘allemaal kennen’ (103, 104) is niet hetzelfde als stam, sibbe of clan, maar een concrete actie-eenheid, de oudste en meest begrensde, maar tegelijk door de hele geschiedenis heen werkende menselijke groepering. Altijd op buit uit, maakt zij zich bij gelegenheid uit grotere verbanden los om specifieke doelen na te jagen (‘de onbedrieglijkheid van haar richting’, 104). Ze is wel klein, maar zou groter willen zijn. Van de vier wezenseigenschappen der massa zijn er in de meute twee (groei en dichtheid) fictief en twee (gelijkheid en gerichtheid) reëel. De eerste twee worden daarom ‘gespeeld’ (blijkbaar in bepaalde aan de actie voorafgaande riten en ceremonieën). Ze kent vier ‘vormen’ of ‘functies’: jagen, oorlog voeren, klagen - om de dood van een groepslid - en zich vermeerderen. Dat laatste doet vreemd aan, nadat als een der hoofdkenmerken van de meute is ingevoerd dat zij niet kan groeien. Canetti spreekt zelfs over ‘vermeerderingsmeuten’ als een apart soort. Maar tevoren had hij de drang om meer te zijn voorgesteld als een gespéélde eigenschap van de meute-als-zodanig. Blijkbaar zoekt hij hier naar een overgangspunt naar de massa, waaraan een voor de meute nog fictief kenmerk werkelijk toekomt (de riten en ceremonieën ‘hebben inderdaad in de loop van de tijd tot het ontstaan van grote massa's geleid’, 106). De jacht-, oorlogs- en klaagmeuten hebben iets elementairs. Zij zijn onafscheidelijk van het leven der zogenaamde natuurvolken, maar tegelijk, in veranderde vorm, permanente historische verschijnselen, van een even grote constantheid als de massakristallen, en daarmee vergelijkbaar voor zover beide ‘als zodanig’ niet voor uitbreiding vatbaar zijn. De vermeerderingsmeute - strikt genomen een contradictio in adiecto! - is een complex fenomeen. Als ik het goed begrijp bedoelt Canetti er eigenlijk een aan de meute inherente tendens mee om de begrensdheid, die er karakteristiek voor is, te overschrijden en zo in iets anders om te slaan. Een soort filosofisch-antropologische categorie misschien, verwijzend naar een intrinsieke menselijke surplusbehoefte, waaraan alle mythen en godsdiensten uitdrukking geven, maar in verband waarmee ook op een nuchter feit als de bevolkingsvermeerdering kan worden gewezen. Indien de meute als zodanig niet kan toenemen en zij ‘wil’ of ‘moet’ toenemen, dan hebben wij blijkbaar met een dialectisch verschijnsel te maken. Maar dialectiek is een methode of beschouwingswijze die Canetti nergens nadrukkelijk hanteert. Ik geloof dat het hele begrip in zijn tekst nergens voorkomt. Hij behandelt de drang van de (individuele) mens om meer te zijn en die van de kleine groep om zich uit te breiden naast en door elkaar. Bij wat hij vermeerderingsmeute noemt moet bij voorbeeld aan de regendans der Pueblo worden gedacht. Dit is evenwel geen meute, die zich vermeerdert of wil vermeerderen, maar die de vermeerdering van een ‘hemelse gave’ bezwerend probeert te bewerkstelligen. Wat er daardoor aan de ‘structuur’ van de meute zou veranderen blijft even onduidelijk en onbesproken als wat Canetti er nader over bepaalde Australische riten bij vertelt. | |
Klaagmeute en klaagreligieOok bij zijn schildering van de klaagmeute beweegt hij zich op cultuurantropologische terrein, om daaraan verwijzingen te ontlenen naar de ‘beschavingsgodsdiensten’ zoals het christendom als klaagreligie. Die moeten als afleidingen worden begrepen van de oudere gewoonte van de groep om zich te concentreren bij en om de dood van een groepsgenoot, die als onherstelbaar wordt ondervonden en | |
[pagina 511]
| |
waarvan de mogelijke gevolgen moeten worden afgewend. Van de klaagreligies, ‘die het gezicht der aarde hebben getekend’ (162) is het christendom de belangrijkste. Zij hebben zich gevormd om de legende van een ten onrechte gestorven figuur (mens of god). ‘Het is altijd de geschiedenis van een vervolging, een jacht of ophitsing.’ (ib.) Het gebeuren wordt uitvoerig geschilderd en de moraal daarvan is enerzijds dat het slachtoffer ter wille van de anderen gestorven is en anderzijds dat men het weer tot leven wil brengen. Canetti neemt blijkbaar zonder meer aan dat een godsdienst als het christendom zodoende adequaat is getypeerd en in de kern geraakt. Over centrale christelijke begrippen als verzoening, rechtvaardiging, verlossing, enzovoort zegt hij verder niets. Wat in de archaïsche klaagmeute al opvalt doet zich in de openbaringsgodsdiensten als fundamenteel hetzelfde voor. Het gaat om iets onontbeerlijks voor de psychische huishouding van de mens, zolang deze het doden in meuten niet heeft afgeleerd. Maar het christendom, zegt Canetti vele anderen aan het slot van zijn boek na, is in de tegenwoordige situatie ‘volkomen hulpeloos’, een constatering die hij direct daarna weer afzwakt door eraan toe te voegen dat de erfenis ervan toch groter is dan men zou denken. ‘Het beeld van de Ene, om wiens dood de christenen nu sinds bijna 2000 jaar klagen, is in het bewustzijn van de hele bewuste mensheid ingegaan’, al heeft hij door de secularisering aan goddelijkheid ingeboet. (539) Ook de positie van de overlevende, die de macht eigenlijk ervaart omdat de dood aan hem voorbij is gegaan, is grondig veranderd. Hij is zelf bang geworden en gaan sidderen. Hij vertegenwoordigt ‘het erfkwaad der mensheid, haar vloek en misschien haar ondergang’. De bom symboliseert dat de mens zijn eigen god gestolen heeft. De oeroude structuur en het kernstuk van de macht: de veiligstelling der overlevenden op kosten van alle anderen is ad absurdum gevoerd. Allen zullen ondergaan of niemand. (540-542) Ik vond in Samuel Bellows Herzog een zin die precies in de roos van Canetti's machtsfilosofie schiet: ‘Knowledge of death makes us wish to extend our lives at the expense of others. And this is the root of the struggle for power.’Ga naar eind2. De individuele zelfbehoudsdrang, die allen ten slotte het leven zou kosten, - dat zou de grondparadox kunnen zijn, waarin de geschiedenis zich uiteindelijk oplost. | |
Apocalyptisch geluidHet boek eindigt dus met een apocalyptisch geluid, zoals wij er de laatste tijd zoveel horen. Het beslissende alternatief is blijkbaar zelf veroorzaakte ondergang van een op machtsstructuren gebouwde wereld of vrije zelfonttrekking aan het bevel. Macht, bevel en dood hangen bij Canetti onverbrekelijk samen. Het verraderlijke geheim der beschaving is in zijn ogen blijkbaar dat die als ‘gedomesticeerd bevel’ alleen een opschorting van het doodvonnis voorstelt. Misschien moet zijn diepste aanzet of drijfveer daarom anarchistisch worden genoemd. Maar voor een daaraan beantwoordende nieuwe samenlevingsvorm brengt hij niet eens de grondverf op. Zijn alternatief houdt daardoor iets totaal abstracts. Het patroon waarvan hij zich bedient komt op het volgende neer: 1. de mensen vrezen elkaar; 2. om die vrees te keren scheppen zij sociale afstanden; 3. sociale afstanden veroorzaken machtsverhoudingen en bevelsstructuren; 4. om daaraan te ontkomen storten de mensen zich in dichte massa's; 5. maar die bevrijding is illusoir; 6. derhalve moeten zij zich uit de massa terugwerken en middelen vinden om bevelen te negeren of die van hun angels te beroven. Iets dat op een geschiedenisconceptie lijkt, valt daaruit niet op te maken. Een sociaal-politiek effectieve receptuur tegen de verlammende bevelsinfectie evenmin. Daarmee is niet strijdig dat het boek rijk is aan aforistische formuleringen en fenomenologische analyses, die men na lezing niet licht meer vergeet. Tot de laatste behoren die over | |
[pagina 512]
| |
het geheim, het masker, de menselijke houdingen als machts-onmachtssymbolen, waarbij men soms aan Buytendijk, Elias of Gehlen moet denken. Tot een bepaald genre of discipline valt Masse und Macht niet te rekenen. Het is helemaal een éigen boek: eigenaardig, eigenzinnig, eigengereid, eigendunkelijk en ergens op het ontmoetingspunt van psychologie, antropologie, geschiedenis en sociologie. Op zulke kruispunten kunnen grote, maar misschien heilzame verwarringen ontstaan. En wat Canetti schrijft heeft op veel andere werken over de verschijnselen massa, macht en geweld ten minste voor, dat het ze niet in gammawetenschappelijk jargon verstikt, zodat ze als nieuw weer te voorschijn komen. Van het vrij algemene enthousiasme dat het ten deel gevallen is, vindt men in mijn reactie niet veel terug. Van tijd tot tijd moet men zich vermannen tegen de overmacht van het algemene oordeel en zulks niet uit wat Canetti zelf de ‘Freude des Aburteilens’ noemt, maar eerder omdat het zelf - in zijn eigen taal - de werking heeft van een bevel, dat een angel achterlaat, die men moet zien kwijt te raken. Het lezen van boeken na er eerst over te hebben gelezen hoort tot de vrijheidsbelemmerende werkingen van ons communicatiesysteem. Roem is het resultaat van aanprijzing door anderen, waarachter de betrokkene tot een schaduw verbleekt. Het is waarschijnlijk het mooiste waarin de mens zich kan koesteren. Maar hij wordt erdoor van zichzelf afgebracht. Elk panegyrisme lokt periodiek uit tot een andere verdeling van lof en kritiek. Vandaar mijn rukje aan de schaal, zonder verbeelding of bedoeling haar geheel naar de andere kant te laten doorslaan. | |
Televisionair levenWim Hazeu
| |
[pagina 513]
| |
band aan de orde moet komen is: wie bepaalt wat geweld is? En die is op vele manieren te beantwoorden, wat uit diverse studies blijkt. Zelf heb ik in De Gids al eens een beschouwing aan dit onderwerp gewijd (Eén sterfgeval in Peyton Place, 1973 : 3), waarin ik onder andere het vermoeden uitsprak dat ‘één sterfgeval in Peyton Place de mensen meer tot tranen toe kan bewegen, dan honderd sterfgevallen in Hanoi’. Was dat een bewijs dat geweld op televisie afstompt? Ik zou wel willen dat dit het bewijs was, omdat ik dan een verklaring zou hebben voor het gedrag van kijkers, die gezien de kijkcijfers enthousiast zijn over veelvuldig gebruik van geweld in Amerikaanse series, maar achtergrondinformatie over de echte geweldshaarden op deze aarde meestal links laten liggen. In de lijst van controversiële programma's 1971-1976, opgesteld door de dienst Kijk- en Luisteronderzoek van de N.O.S. komen overigens nauwelijks of geen programma's voor uit de bekende politie- en semi-politieseries waarin het geweld hoogtij viert. Men is nogal tevreden over dit soort series in Nederland.
Indien op een gegeven moment de minister (of een invloedrijke en aanzienlijke groep kijkgeld betalende leden) bepaalt dat het geweld zo niet van het scherm geweerd, dan toch naar een later tijdstip op de avond geschoven moet worden, dan zullen juist die programma's eraan moeten geloven die een behoorlijke populariteit genieten bij het merendeel van het kijkend publiek. Want onder ‘geweld’ wordt volgens een onderzoek van J. Walter Thompson in New York (Tv violence, in the eye of the beholder, 1977) bij volwassenen vooral verstaan: moord, doodslag en bloederige taferelen. In Nederland zal er niet anders over worden gedacht.
Het aantal protesten tegen het tonen van geweld op de televisie neemt toe. Een korte bloemlezing moge deze conclusie illustreren. De protesten worden overigens tamelijk gemakkelijk weer weerlegd door onderzoekers. Ook daarvan geef ik een aantal voorbeelden. Ten behoeve van het overzicht geef ik de voorbeelden in chronologische volgorde, een soort dagboek van gepraat, zo men wil gezeur over geweld. Maart 1974: dr. Leo Bogart waarschuwt tegen de wijze waarop in Amerika een onderzoek naar het verschijnsel geweld op de televisie is gepubliceerd. Het onderzoek werd gedaan met medewerking van het National Institute for Mental Health en kostte 800 000 dollar. De waarschuwing van Bogart, gepubliceerd in Rundfunk und Fernsehen, het kwartaalblad van het Hans-Bredow-Institut, richt zich tegen het feit dat de conclusies van het rapport zo voorzichtig zijn geformuleerd (‘Er moet nog veel onderzoek gedaan worden’ naar onder andere ‘het kortstondig agressief gedrag van kinderen na het zien van een geweldscène op de televisie’). Daardoor werd de pers in staat gesteld het verschijnsel geweld op televisie te ignoreren, zoals de kop in de New York Times: ‘Geweld op t.v. is niet gevaarlijk voor de jeugd’ en in een televisieblad: ‘Geweld op t.v. en in werkelijkheid: er is geen duidelijke samenhang.’ Te weinig is volgens Bogart gezocht naar het antwoord op de vraag: waarom geweld op de televisie? Geweld is een formule geworden, een gebruiksartikel dat, mits goed verpakt, verkocht kan worden aan publiek en adverteerder. Omdat eventuele schadelijke invloeden van geweldscènes toch niet direct gemeten kunnen worden, ligt men daarvan in Amerika niet wakker. 11 januari 1975: Gerard Kruger, directeur van het instituut Film en Jeugd (in een interview in de Haagsche Courant): ‘Tot nu toe is het oorzakelijk verband tussen het kijken naar televisie en de criminaliteit nergens aangetoond. Hoeveel kinderen kijken er in ons land dagelijks naar de televisie? Tweehonderdduizend? Laten we aannemen dat er één kind inspiratie vindt in een tv-stuk om zich crimineel | |
[pagina 514]
| |
op te stellen. Dan is daarmee nog niets bewezen. Televisie is één factor zoals artikelen in een tijdschrift een factor kunnen zijn of sterke verhalen van vriendjes onder elkaar, strips en dingen die op school gebeuren of thuis in het gezin.’ 1 februari 1975: De raad van het Amerikaanse televisiewezen besluit dat in de eerste avonduren geen films meer op de beeldbuis vertoond zullen worden waarin seks en geweld voorkomen. In de USA begint het avondprogramma als regel om acht uur. Het besluit is genomen na een wekenlang overleg over de televisiegedragslijnen. Films met seks en geweld zullen niet voor negen uur 's avonds aan de beurt komen. Bij t.v.-films die in de tijd voor negen uur toch ‘aanstotelijk’ kunnen werken wordt het publiek tevoren ingelicht. Aldus een bekendmaking van de NAB, de nationale bond van Amerikaanse omroepmaatschappijen. 14 maart 1975: Oene Wiegman promoveert in Utrecht op het proefschrift Aanstekelijkheid van gedrag. In de studie is een aantal onderzoekingen neergelegd die in vijf jaar werden verricht op het Utrechtse Instituut voor sociale psychologie. Een van de conclusies: ‘Het feit dat zelfs een bandopname in staat is om de spreeksnelheid van de luisteraar ongemerkt te beïnvloeden, duidt erop welk een ongekende invloed de massa-media op ons gedrag hebben.’ Wiegman stelt voor dat het al of niet vertonen van films met een hard-agressief karakter als thrillers, westerns, maar ook bepaalde gewelddadige kinderprogramma's meer onderwerp van discussie zou moeten zijn bij het programmabeleid van de televisie. ‘Gelukkig worden steeds meer programmamakers zich ervan bewust dat het grote aanbod van agressieve films wel eens een schadelijke werking op bepaalde personen kan hebben. Het is niet alleen een kwestie van het wel of niet vertonen van films met een agressieve inhoud; belangrijk is ook welk alternatief wij moeten aanbieden indien men ertoe besluit om het aanbod van agressieve films te verminderen. Dit alternatief zou onder andere gezocht moeten worden in de vergroting van de produktie van films met een affiliatief karakter.’ 15 februari 1976: De Zweedse organisatie Redt het kind, een soort stichting Ombudsman voor kinderen, start een grote actie tegen het geweld op de t.v. Eén van de leuzen: ‘Weg met de agressieve films, weg met het geweld, voordat de kinderen naar bed zijn.’ Een Zweeds kind van elf jaar, aldus een onderzoek, kijkt per dag ongeveer twee uur naar de t.v. De helden van de politieseries worden de idolen van de jeugd. De bewondering voor de held stijgt naarmate hij erin slaagt de zogenaamde misdadiger neer te schieten. Kleine kinderen van twee tot zes jaar zien op de t.v. wildwestfilms. ‘Wij willen dat alle mensen eens gaan nadenken over de grote problemen van het tot amusement gemaakte geweld en over de gevaren die daarmee voor de kinderen verbonden zijn,’ aldus de leidster van de actie. 26 februari 1976: Een opiniepeiling geeft weer dat 59 procent van de Franse t.v.-kijkers van mening is dat geweld op de t.v. gevolgen kan hebben voor het dagelijks leven. De Franse regering wil alle vormen van geweld van het t.v.-scherm bannen. Dit voornemen geldt niet alleen voor films met moorden of martelingen, maar ook voor het dagelijkse actualiteitenjournaal, waarin te veel beelden van gewelddadigheden voorkomen, zoals directe reportages van bankovervallen of gijzelingen, waarbij men meer dan eens de slachtoffers badend in hun bloed op straat zag liggen. April 1976: Na negen jaar van onderzoekingen, analyses en hearings is komen vast te staan, aldus de Annenberg School of Communications (Universiteit van Pennsylvania) dat geweldscènes door het CBS-netwerk weliswaar niet meer worden uitgezonden vroeg op de avond, maar dat het aantal voorbeelden later op de avond aanzienlijk is toegenomen. Oktober 1976: Als reactie op de ‘toenemende zorgen van medici en ouders over de invloed van de televisie op kinderen’ heeft de | |
[pagina 515]
| |
Amerikaanse vereniging Action for children's television regels opgesteld die ouders kunnen leren om met kinderen en televisie om te gaan. Op deze manier hoopt zij te bereiken dat de kinderen kritische t.v.-kijkers worden. Onderwerpen van discussie zijn: de plaats die de vrouw op het beeldscherm inneemt (meestal gediscrimineerd), alsmede de ‘culturele minderheden’; de manier waarop voedingsmiddelen worden aangeprezen; het gebruik van geweld als middel om problemen op te lossen. September 1976: ‘De televisie verkoopt kijkers aan de adverteerders,’ aldus Ted Carpenter, directeur van de groep activisten, die elkaar onder de titel Nationale Burger-commissie voor de Omroep hebben gevonden. ‘Pas als de kijkers in kontakt treden met de adverteerders kun je spreken over communicatie in de omroep en niet eerder.’ Amerika's grootste reclamebureau, J. Walter Thompson, stelde een beperkt onderzoek in en daaruit bleek dat 8 procent van de volwassen ondervraagden ‘opzettelijk een artikel niet kopen’ dat wordt geadverteerd via programma's die zij beschouwden als buitensporig gewelddadig. Het ziet er naar uit dat steeds meer mensen die vinden dat de televisie te veel geweld laat zien. hun klachten richten tot de adverteerders die het uitzenden van de gewraakte programma's mogelijk maken. De General Foods, de op een na grootste adverteerder in de USA (de grootste is Proctor & Gamble) met 136 miljoen dollar in 1975 en 128 miljoen dollar in 1976 aan t.v.-boodschappen, heeft zich al openlijk gekant tegen buitensporig geweld op de televisie. November 1976: De president van de Amerikaanse ABC-TV, James E. Duffy acht de protesten tegen geweld op de t.v. overdreven; desondanks bedreigen ze de vrijheid van meningsuiting. Een analyse van de protesten heeft aangetoond, aldus Duffy, dat het om bepaalde ouders en organisaties gaat, die beslist niet representatief zijn voor de Amerikaanse bevolking. Maart 1977: Op voorstel van de Lutherse kerk van Finland is een rapport opgesteld ten aanzien van sexualiteit en geweld op de televisie. Het blijkt dat vooral in de aangekochte series het geweld als enige oplossing voor conflicten wordt gezien. Seksualiteit en geweld worden bovendien gebruikt om er economisch voordeel mee te behalen, ook al gaat dat ten koste van de nood van mensen. De reden dat seksualiteit en geweld in de door de t.v. aangeboden produkties zo geliefd zijn, heeft te maken met de over het algemeen negatieve instelling tegenover gevoelsuitingen en houdt verband met de steeds meer gesignaleerde verschijnselen van eenzaamheid, frustraties, eentonigheid en doelloosheid in het leven. De opgave voor de maatschappij en kerk is niet te gaan moraliseren of veroordelen, maar te proberen het ‘gebroken leefpatroon’ te herstellen. Maart 1977: Wilson Wearn, voorzitter van de raad van bestuur van de National Association of Broadcasters (NAB) in de USA deelt mee dat het de bedoeling is om het aandeel van seks en geweld op de t.v. te beperken. De ‘Networks’ en de producenten heten akkoord te gaan met het zoeken naar effectieve methoden om tot deze beperking te komen, maar, aldus Wearn: ‘We moeten ervan uitgaan dat we niet beschikken over precieze normen. Bovendien zal het geweld echt niet van vandaag op morgen van het scherm verdwijnen, zoals het ook niet van de ene op de andere dag uit de maatschappij verdwijnt.’ Maart 1977: De USA kijkt meer televisie dan ooit tevoren. Het Television Bureau of Advertising berekende dat in de gemiddelde Amerikaanse woning het t.v.-toestel per dag zes uur en achttien minuten aanstaat. Door de concurrerende media werd de aanval op de t.v. ingezet. In een weekblad verscheen een stuk, onder de titel ‘Wat televisie bij kinderen aanricht’. Daarin wordt gezegd dat de Amerikaanse kinderen de namen van snoepgoed eerder kunnen spellen dan hun eigen naam. Het laatste onderzoek van J. Walter Thompson laat zien dat 32 procent van de kijkers vindt dat er | |
[pagina 516]
| |
te veel geweld op de t.v. wordt getoond. In 1976 toonden de drie grote netwerken in hun ‘harde actie shows’ meer geweld dan in elk jaar sinds 1967, het jaar waarin groepen ouders begonnen met protesten tegen t.v.-programma's waarin naar hun mening te veel gemoord en geschoten werd. Aaron Spelling, producer van de serie Starsky and Hutch (als de meest gewelddadige serie aangemerkt) zegt tegen Nancy Dunne van The financial Time: ‘Ik beloof het, we stoppen het, punt uit. En als de kijkcijfers twee punten omlaag gaan, dan gaan ze maar twee punten omlaag. We zullen nooit iemand doden, tenzij het zeer essentieel is in het stuk.’ En David Taylor, een van de schrijvers van de Kojak-serie: ‘Wij proberen minder geweld in de serie te stoppen omdat we bang zijn adverteerders te verliezen.’ April 1977: In een toespraak in Chelsea verklaart de hoogste baas van de Engelse commerciële t.v., Sir Brian Young, dat het realistische geweld op de t.v. weliswaar vele kijkers kan onthutsen, maar dat dit altijd nog beter is dan het camoufleren van de werkelijkheid. Hij waarschuwt tegen het gevaar dat de kijkers zich in een gemoedelijke, privé cocon terugtrekken. Wel is hij een tegenstander van de uitbuiting van het geweld onder het mom een stukje realiteit te brengen. April 1977: Volgens een in Le Monde gepubliceerd verslag kijken de Japanners dagelijks drieëneenhalf uur naar de televisie en op zondag bijna vijf uur. Over de diverse kanalen vallen in de diverse t.v.-series per avond veertig doden. Mei 1977: Robert Liebert, psycholoog aan de New York State University vermeldt in Newsweek dat een gemiddeld Amerikaans kind dat van de middelbare school afkomt 15 000 uur voor de t.v. heeft doorgebracht, waarin hij 18 000 moorden en 350 000 reclamespots heeft gezien. Juni 1977: Publikatie van de Nederlandse vertaling van de studie van Dennis Howitt, research officer aan het Centre for Mass Communication Research van de universiteit van Leicester en W.G. Cumberbatch, lector in de toegepaste psychologie aan de universiteit van Aston in Birmingham: Massamedia en geweld (vertaling drs A. Hoekstra; Het Spectrumuitgave). Conclusie: ‘Geweld, de toeneming en omvang van geweld in de samenleving, worden niet beïnvloed door de massamedia, t.v., film, boeken, tijdschriften en kranten. De massamedia hebben geen enkel effect op de omvang van geweld. Integendeel: het zien van geweld bevredigt juist bepaalde agressieve impulsen en heft ze daarmee op.’ Juni 1977: Publicatie van een onderzoek van J. Walter Thompson in New York: Tvviolence: in the eye of the beholder. De kijkers maken zich zorgen over de gewelddaden die de huiskamer binnenrollen; men is bovendien van mening dat het zakenleven zich weinig bekommert om die ontwikkeling. Aanvullende verontrusting wordt uitgesproken door de American Medical Association, de Parents Teachers Association, verschillende kerkelijke en andere groeperingen. Sonia Yuspeh van het bureau van Walter Thompson waarschuwt voor het gevaar van inmenging van de overheid, dat funeste gevolgen kan hebben voor de vrijemarkteconomie waardoor de USA groot is geworden. De adverteerders en de media zullen de handen ineen moeten slaan. De invloed van voornoemde actiegroepen (de Parents Teachers Association telt 6.6 miljoen leden) wordt zo groot, dat adverteerders en media er iets aan moeten doen om de indruk weg te nemen dat zij niets aan het beperken van de misdaad en het geweld op het scherm doen. De door ABC-gebrachte serie Roots, de t.v.-bewerking van het gelijknamige boek van Alex Haley, bereikte inmiddels hogere kijkcijfers dan de politieseries. De serie werd op acht opeenvolgende avonden uitgezonden met een gemiddelde kijkdichtheid van 70 miljoen (sommige delen bereikten een kijkdichtheid van 130 miljoen) kijkers. De serie wordt gezien ‘als een positieve bijdrage tot een begrip van de interraciale ver- | |
[pagina 517]
| |
houdingen in Amerika’ (Elseviers Weekblad).
Indien we het voorgaande samenvatten, dan blijken wij te zijn opgezadeld met het probleem dat het aantal protesten tegen het gebruik van geweld op de televisie toeneemt, terwijl de onderzoekers van verschillende disciplines elkaar tegenspreken over de invloed van de t.v. op de kijkers. Bovendien - en dat geldt zeker voor Nederland - worden de politieseries nog steeds zonder veel protest geconsumeerd. Dat deze ‘publiektrekkers’ zonder veel gewetensbezwaren kennelijk worden uitgezonden roept de vraag op: in hoeverre houden Nederlandse kijkers zich mondig bezig met de t.v. In een land als Amerika, waar t.v.-kijken zoiets is als kauwgom kauwen (je doet het zonder dat je je het bewust bent), wordt meer geageerd tegen en gepubliceerd over het geweld op de t.v. dan in ons land. Indien de leden van een omroep zich zouden keren tegen het geweld, zou deze omroepvereniging snel eieren voor haar geld kiezen en zo'n politieserie stopzetten. Maar het is juist de snelst groeiende omroep, die bij omroepverkiezingen zelfs de grootste in het land zal worden, die series met geweld op het scherm is gaan brengen, die door andere omroepen, juist vanwege dat geweld, waren afgekeurd. Indien de leden niet reageren, kan slechts een ingrijpen van de overheid (in de vorm van een verplaatsing van geweld naar een laat tijdstip op de avond) tegemoet komen aan protesten tegen of gevoelens van onbehagen over de huidige situatie. Dat we dan de grenzen van vrijheid van meningsuiting en censuur overschrijden, is duidelijk; dat er dan sprake is van bevoogding (omdat de grootste groep onder de kijkers het geweld wel waarderen kan) is eveneens duidelijk. Het geweld is vooral via de Amerikaanse series op ons beeldscherm gekomen. Het is in Amerika waar soms met succes bekroonde acties tegen de toename van het geweld op de t.v. zijn gehouden. Misschien hoeven we in Nederland er niets aan te doen (dit voor wie zich daartoe geroepen zou voelen), en moeten we gewoon afwachten wat Big Brother voor ons in petto heeft. Volgens de jongste berichten (Die Welt: ‘Kojak im weiszen Mantel’ 16.7. 1977) komen we van de regen in de drup: de golf van politieseries wordt gevolgd door een vloed van dokters- en ziekenhuisverhalen, met veel spanning (alarmbellen; gevechten om leven of dood) en veel bloed. Het klinkt natuurlijk positiever dan in de politieseries. Er wordt niet gedood, maar er worden levens gered; de wereld bestaat niet uit helden en misdadigers maar uit zij die lijden en zij die genezing in huis hebben. Verpleegsters en dokters, mondop-mond-beademing in pasteltinten. Een weinig aanlokkelijk ‘alternatief’ voor hen die pleiten, zoals de Finse kerk, voor herstel van ‘het gebroken levenspatroon’. | |
Communicatief levenR.H.J. van Kuyk
| |
[pagina 518]
| |
nog - in het Westen zijn wij al heel ver verwijderd van Goethe's ideaal dat iemand heel wel op de hoogte kan blijven van wat er in de hem bekende wereld gebeurt. Nu kan hij er hoogstens nog naar streven geïnformeerd te blijven op een beperkt aantal gebieden door middel van gespecialiseerde informatie uit bibliotheken/informatiecentra, vaktijdschriften, enzovoort. Zo langzamerhand gaat het er in het Westen zelfs op lijken dat deze beperking een kwestie is van lijfsbehoud, want elke stap buiten de gebieden van specialisering ontketent een onstuitbare stortvloed van informatie. Maar ook al beschikken wij over zoveel informatie dat men zich moet beperken in het gebruik ervan, toch is ook in het Westen gebleken dat de meeste mensen wat informatie betreft leven aan het uiteinde van een kleine kreek die slechts in de verte in verbinding staat met de oceaan. Ik geloof dat dit niet te wijten is aan mogelijk onvoldoende intellectuele gaven, maar aan de omstandigheid dat de meeste mensen alleen maar passieve gebruikers zijn. Het zou interessant zijn statistisch na te gaan hoevele mensen kritisch de informatie opnemen die hen via de nieuwsmedia bereikt, of vaktijdschriften lezen. Dit ligt mijns inziens ten eerste aan een zekere geestelijke luiheid, ten tweede aan de weinige aandacht die nog altijd in het onderwijs wordt geschonken aan informatie en aan de training van leerlingen in zelfstandig denken, ten derde aan de kwaliteit van het gebodene. Hier ligt kennelijk een groot terrein braak voor ontwikkelingshulp in het eigen land. Immers, informatie dient niet alleen begrepen te worden als een geheel van inlichtingen betreffende een bepaald onderwerp - laten we zeggen weg- en waterbouwkunde, onderwijsvernieuwing of metaalbewerking - maar ook en misschien wel op de eerste plaats als dat, wat de mens in staat stelt kennis te nemen van zijn wereld en zich zodoende te ontwikkelen tot een nuttiger burger en vooral tot een volgroeider (en mogelijk: gelukkiger) mens dan hij tevoren was. Gegeven die overvloed aan informatie waarvan wij gebruik kunnen maken als wij dat willen is het moeilijk ons voor te stellen dat onze positie uitzonderlijk is. Ruim driekwart van de wereldbevolking, met andere woorden de ontwikkelingslanden, heeft immers in het geheel geen toegang tot informatie. Ik stel dit als algemeenheid, omdat ook in wat verder ontwikkelde landen (ik denk aan Nigeria, Senegal, Ivoorkust, Sri Lanka, Thailand, de Republiek China, Venezuela of Cuba) slechts een gering deel van de bevolking tot informatiebronnen toegang heeft. De redenen zijn niet zo moeilijk te vinden, en houden verband met de situatie van het analfabetisme. De traditionele samenlevingen hangen voor het doorgeven van informatie af van verbale communicatie, waarbij de enkele geletterden een geprivilegieerde positie hadden die niet voor iedereen bereikbaar was en waar ook niet iedereen naar streefde. Bovendien moest de aldus verspreide informatie passen in een bestaand kader. Alfabetisering, een nieuw begrip in deze samenhang, doorbreekt tot op zekere hoogte de eerste barrière, maar dient méér te zijn dan het aanleren van de geschreven taal (namelijk: een aanleren van kritisch denken) om ook de tweede te slechten en zodoende zowel de traditie als de vernieuwing een kans te geven. De praktijk verloopt niet altijd op deze ideale manier. Internationale organisaties als de UNESCO en soms de IFLA (International Federation of Library Associations) of de FID (Fédération internationale de Documentation) doen zelf of middels lokale organisaties het nodige om de leemte te vullen door alfabetisering, de inrichting van verschillende soorten informatiecentra op verschillend niveau en de opleiding van gespecialiseerd personeel, maar de resultaten van deze pogingen tot dusverre mogen alleen leiden tot een gematigd optimisme over de toekomst ervan. Er zijn niettemin uitzonderingen, zoals op elke regel, en ik denk bijvoorbeeld aan de resultaten behaald door de Thai Library Association in het door HM | |
[pagina 519]
| |
Koningin Sirikit begonnen project ter alfabetisering van de Noordelijke Heuvelstammen, een soortgelijk Filippijns project, en het programma voor ethnische minderheden van het Instructional Materials Centre te Saïgon voor de ‘hereniging’ van Vietnam. Een voorbeeld van de tamelijk naïeve benadering die vrij vaak voorkomt is daarentegen te vinden in een project als de opleiding van leerkrachten in Bhutan, dat van bepaalde zijde royaal is voorzien van epidiascopen, projectoren en andere verfijnde apparatuur hoewel alfabetisering nog nauwelijks is begonnen en de toekomstige Bhutanese onderwijzers dus ook geen toegang hebben tot de hen verstrekte informatie.
Wie over informatie spreekt komt noodzakelijkerwijze eerst bij de meer algemene distributiekanalen als periodieke pers, radio en televisie. Hier blijkt, en ik geloof dat het niet onjuist is dit zo te zeggen, dat de situatie juist ongunstig is voor het publiek dat het meeste van deze media afhankelijk is. De meeste ontwikkelingslanden kennen geen vrijheid van de pers, zodat het publiek het moet stellen met algemeenheden en beperkte, gecensureerde informatie die uiteraard misleidend is. Ook doeltreffend trouwens, want het grote publiek heeft geen toegang tot andere bronnen ter vergelijking. Als saillant voorbeeld hiervan geldt de informatie die het Ugandese publiek krijgt over het doorgaans interessante optreden van hun staatshoofd, ‘Z.E. veldmaarschalk doctor el-Haj Idi Amin Dada, VC MC’, waarvan het ongerijmde karakter een kritischer publiek niet zou zijn ontgaan. De invloed van radio en eventueel televisie op een grotendeels analfabeet publiek moet niet worden onderschat, en de kwalijke gevolgen van eenzijdige berichtgeving behoeven geen nadere toelichting. In dit verband moet melding gemaakt worden van de resolutie omtrent nieuwsvoorziening, die onlangs door de Algemene Vergadering van de UNESCO in Nairobi, Kenya, is aangenomen. Deze resolutie stelt dat de berichtgeving over de Derde Wereld door de grote nieuwsagentschappen bevooroordeeld is ten nadele van de ontwikkelingslanden, en dat deze derhalve zelf de berichtgeving in handen moeten nemen. Wie het probleem nader beziet zal zich ten eerste afvragen welke concrete voorbeelden aan te voeren zijn van een bevooroordeelde berichtgeving met betrekking tot ontwikkelingslanden, en vervolgens, of deze landen met hun traditie van gecensureerde berichtgeving wel de meest aangewezen instanties zijn om objectieve nieuwsvoorziening te garanderen. Zo herinner ik mij dat ik in een zeker land waar ik woonde de verdwijning van mijn buurman uit diens regeringspositie en gezin vernam via France-Inter, en tot heden niet door het lokale nieuws. Ik meen daarom dat de resolutie voorbij gaat aan het principe van objectieve berichtgeving, namelijk toelating van alle instellingen op dat gebied zodat de gezamenlijke nieuwsvoorziening inderdaad objectief wordt, en dus de Derde Wereld per slot van rekening geen dienst bewijst.
Op het gebied van informatie is het bij wijze van uitzondering essentieel een behoefte te scheppen opdat daaraan voldaan kan worden. Zo is het mij opgevallen dat het publiek in de twintig ontwikkelingslanden die ik heb bezocht blijk geeft van grote belangstelling voor algemene en gespecialiseerde informatie, zodra men weet hoe en waar die verkregen kan worden en de drempelvrees is overwonnen. Bij terugkomst op mijn bureau ontlaadde de dienstreis zich als regel in een stortvloed van brieven met verzoeken om hulp en om informatie, waaraan wij met een als altijd beperkte staf met moeite konden voldoen. Men mag zeggen dat de problemen op het gebied van gespecialiseerde informatie nog groter zijn dan die, welke hierboven besproken werden. In het algemeen beschikt men in de ontwikkelingslanden over te weinig en te oud materiaal; dit is niet van zo essentieel belang | |
[pagina 520]
| |
op het gebied van bijvoorbeeld historisch onderzoek, maar op andere gebieden als onderwijs, techniek en handel leidt het gemis van recente informatie tot bijzonder ongewenste situaties. Dit probleem wordt verder gecompliceerd door de zeer begrijpelijke tendentie in de Derde Wereld om over te gaan op het gebruik van een nationale taal in plaats van het Frans, Spaans, Engels, Nederlands of Portugees van de vroegere overheerser. In de praktijk blijkt namelijk dat de vertaling van informatie in de nationale taal zo moeizaam verloopt dat ze al geheel achterhaald is wanneer ze wordt uitgebracht. In het onderwijs leidt dit ertoe dat niet zelden leerboeken van tien à vijftien jaar oud worden gebruikt, en soortgelijke toestanden treft men elders aan. De grootste moeilijkheid is evenwel van financiële aard. Immers, vrijwel alle gespecialiseerde informatie is afkomstig uit de geïndustrialiseerde wereld (zo constateerde ik enkele jaren terug dat van de vijftig periodieken die van belang zijn voor de Afrikaanse handel slechts vier of vijf van het continent zelf afkomstig waren) en slechts zelden beschikken de ontwikkelingslanden over voldoende vreemde valuta om zich deze informatie te kunnen verschaffen. Voorts blijkt in de praktijk dat financiële bijstand door een internationale organisatie of een Westers land slechts voor een bepaalde periode geldt, aan het einde waarvan dezelfde situatie bestaat als voorheen. Het lijkt mij hier de plaats om op te merken dat het veel gehoorde argument als zouden de ex-koloniale machten hun koloniën dom hebben willen houden weinig te maken heeft met de realiteit zoals men die aantreft.
Wat wordt er nu gedaan om het publiek in de ontwikkelingslanden meer toegang te geven tot informatie? Het antwoord daarop is minder gemakkelijk te geven dan lijkt. Men kan zich als donor niet tot een ontwikkelingsland wenden en het voorzien van een volledig uitgerust informatie-apparaat, want men weet niet waaraan het land behoefte heeft. Men moet dit per gebied gaan uitzoeken, en vervolgens bespreken wat het land en wat de donor voor hun rekening nemen: personeelskosten en -voorziening, opleiding, voorziening van materiaal, onderhoud van aanvoer- en distributielijnen, eventueel samenwerking met landen die in soortgelijke omstandigheden verkeren. Dit complex van factoren bevordert geen snelle oplossing van het probleem, maar niettemin blijkt dat vooruitgang wordt geboekt. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de werkzaamheden van het International Trade Centre van de UN Conference on Trade and Development, UNCTAD, te Genève, dat sedert vele jaren bezig is met de organisatie van handelsinformatie en -bevordering in de Derde Wereld. Het fundamentele probleem is evenwel politiek. Een land moet zelf beslissen of het hulp wil ontvangen op het gebied van informatie, en hulpverlenende organisaties hebben geen stem in het kapittel. Zo luidt de regel, maar in de praktijk zijn er verschillende manieren van beïnvloeding te bedenken. Anderzijds zijn de overwegingen van het land ook niet geheel objectief en vaak speelt de gedachte mee, Hoe mondig mogen de mensen worden? Volgens de grondwet van elke staat hebben alle burgers het recht zich te informeren waar en hoe zij wensen, maar de praktijk laat zien dat een groot aantal landen uiterst bezorgd is over de geestelijke gezondheid van de mensen en hun derhalve op een strikt informatiedieet houdt dat in saecula saecularum moet worden aangehouden. Deze censuur wordt soms zelfs op gespecialiseerde informatie toegepast. Zo herinner ik mij het verhaal van een collega in de FAO, die gegevens uit zijn documentatie moest verwijderen omdat ze betrekking hadden op een ‘kapitalistische wijze van landbouw’. Maar censuur wordt ook toegepast door de ontwikkelde élite die informatie als machtsinstrument beschouwt op traditionele gronden. Het is evenwel ondenkbaar dat enige werkelijke ontwikkeling kan plaatsvinden zonder de steun van informatie, enerzijds op technisch | |
[pagina 521]
| |
gebied, anderzijds om de mensen die de ontwikkeling moeten dragen in het algemeen beter te motiveren. Talloos zijn de resoluties ter bevordering van informatieverspreiding, talloos ook de gevallen waar in nationale ontwikkelingsplannen informatie slechts terloops wordt genoemd. Het is dus de taak van hulpverlenende instanties en landen met meer nadruk te wijzen op de noodzaak van informatie voor de Derde Wereld. | |
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 522]
| |
tegengaan. In het beleid met betrekking tot de stadsvernieuwing staat de verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking in de oude wijken voorop. Zulk een beleid kan er toe bijdragen dat de ontvolking van de stad wordt beperkt en de verkleining van het stedelijk draagvlak wordt afgeremd. Ook op andere wijze zal worden gestreefd naar een vergroting van de stedelijke bevolking. Naast steden als Rotterdam, Haarlem, Amsterdam, Utrecht en Dordrecht worden Groningen, Eindhoven, Zwolle, Breda en Helmond als groeisteden gezien. Als groeikernen Hoorn, Purmerend, Alkmaar, Lelystad en Almere. Het streven van de regering is om in en rond deze groeisteden en kernen alle nieuw te vestigen bedrijven te concentreren. In Friesland, waar men voorlopig een geleidelijke bevolkingsgroei verwacht, zal het inrichtingsbeleid vooral gericht worden op versterking van de grotere Friese steden. Leeuwarden staat daarbij als grootste stedelijk centrum voorop, gevolgd door Drachten, Heerenveen en Sneek. Verder wil men de groei zo veel mogelijk afremmen en mag er alleen op zeer bescheiden schaal in de woonkernen wat bijgebouwd worden. Kleine dorpen en de versnipperd liggende huizen moeten verdwijnen. Dat de boer zover van stad en woonkern moet wonen is al beroerd genoeg. Tot zover in kort de inhoud van die Verstedelijkingsnota. U begrijpt dat ik het met deze gedachtegang van de overheid in het geheel niet eens was en dat schreef ik toen ook. In De Gids en in Avenue. En zie, toen nu de heren en dames van de ruimtelijke indeling die stukjes van mij hadden gelezen schaamden zij zich met zeer grote schaamte en haastten zij zich de nota terug te nemen, want mijn kritiek was niet mis. En in plaats van die Verstedelijkingsnota kwamen zij, op mijn voorstel, met een Verdorpelingsnota. En de inhoud van deze nota komt in het kort hierop neer. De door de overheid gewenste verdorpeling is een ontwikkelingsproces in de tijd, waarbij gebieden met een oorspronkelijk stedelijk karakter en een industriële bestaansstructuur in samenhang geleidelijk of schoksgewijze een min of meer landelijk karakter krijgen. De problemen rond de vernieuwing en de uitbreiding van de kleine dorpen behoren, volgens die nota dan, tot de belangrijkste van onze samenleving. Dorpen zijn een belangrijk steunpunt voor de verzorging, voor de culturele ontwikkeling en voor de ontspanning van de gehele bevolking. De regering wil een bloeiend voortbestaan van het platteland met z'n lieve kleine dorpjes waarborgen en verarming van het buitengebied tegengaan. Bla, bla, bla, et cetera et cetera. | |
Lies‘Werumeus Buning heeft eens een ballade gedicht met de eindregels: Terwille van de boer die ploegt, bestaat de wereld voort. Ik was al veertig toen ik trouwde. Hij was boer, had drie bunder land, vijf koeien en wat klein vee. Geen grote boer dus, maar toch was ik in de wolken. Ik kwam uit Arnhem waar ik op een kantoor als typiste werkte en op een boerderij wonen en werken leek me dan ook geweldig leuk. Maar het ging jammer genoeg wat mis, want m'n man kwam na tien weken te overlijden. Dat vond ik toen zo oneerlijk, dat hij sterven moest, want hij had net alles zo netjes voor elkaar. Maar ja, de boer ploegt voort, dus ben ik in m'n eentje door blijven modderen. Ik dacht, ik zal proberen de boerderij groot te krijgen. Nou dat is natuurlijk onzin. Het is me dan ook niet gelukt. Ik wist niets van het boer zijn af, al zat ik toen m'n man ziek was wel onder de koeien te prutsen. Echt melken, dat kon ik niet. U moest eens weten wat voor vingerhoedjes melk ik van m'n koeien afpulkte. Nu kan ik het wel. Nu melk ik prima. Ze zeiden tegen me, het beste is, dat je één koe houdt en de rest verkoopt. Die verkoop heeft me toen ruim drieduizend gulden opgebracht. Naderhand ben ik er achter gekomen dat ik het verkeerd gedaan heb. Ik had niet alleen een koe moeten houden, maar | |
[pagina 523]
| |
ook een pink en een kalf. Kijk, de boeren doen het zo. Ze leven van het melkgeld. In het voorjaar verkopen ze wat pinken en koeien die te oud zijn of te weinig melk geven. Van het geld wordt de kunstmest gekocht. In het najaar doen ze precies het zelfde, maar dan kopen ze voor het geld voer voor de winter. Dat kon ik niet doen, want ik had maar één koe. Het is bij mij altijd een armoedig gedoe geweest. Ook nog een keer een ziekte in m'n vee gehad. Verder zat ik ook altijd in de schulden van de kunstmest of van de koekies die je moest hebben. Maar ondanks dat had ik na zo'n vierentwintig jaar toch vijf koeien, een maai- en hooimachine en een echte boerenwagen. En vijf komma zoveel bunder land. Uiteindelijk ben ik nu door alle koeien heengeraakt en heb ik alleen nog een beetje kleinvee. Nee, ik heb het niet goed gedaan. Af en toe had ik bij voorbeeld een paard, maar mijn paarden wilden nooit gehoorzamen. Het was hopeloos. Ik ben eigenlijk ook veel te slordig. Zo slordig als ik ben, dat is gewoon abnormaal. Gelukkig had ik goeie buren en die hebben me erg geholpen. Van hen heb ik ook ruim een bunder land gekocht. Ach dat land, dat was ook weer zoiets. Die ruilverkaveling. Daar was ik toen zo boos over. Kijk, als iets anderhalve cent kost, dan ronden ze dat naar boven af. Dat wordt twee cent. Ik had drie komma zes bunder land. En ik kreeg maar drie bunder toegewezen. Ik kon ook niet meer krijgen. Alleen als je boven de vier bunder had kon je meer krijgen. Drie bunder was net te weinig. Alleen mensen die al genoeg hadden werden geholpen. Ik denk dat dat nog zo is. Ze willen geen kleine boeren. Dat is de hele tendens van na de oorlog. Ik denk dat we langzaam naar het staatsabsolutisme gaan. De staat krijgt met behulp van de banken zo langzamerhand alles in handen. Je kunt zoveel krediet krijgen als je wilt. En als je dan je schulden niet meer kan inlossen wordt de boel geëxecuteerd. Wordt je alles ontnomen. Ik denk dat dat ook de bedoeling is. Kijk, ze laten door middel van die leningen iemand zo lang mogelijk eigen baas. Dan werkt men beter. Je hebt eigenlijk wel niks meer te zeggen, maar voor je gevoel ben je nog eigen baas. Als eigen baas neem je ook langer genoegen met een klein loon. Zo zit het allemaal een beetje in elkaar. Mensen werken met meer animo als ze het gevoel hebben dat het hun eigendom is. Ja toch?! Maar ik denk dat het de uiteindelijke bedoeling is dat alles staatseigendom wordt. En dan bestaat de wereld niet langer terwille van de boer die ploegt. Dan is er voor mensen als wij die maar wat aanmodderen geen plaats meer. Dan zijn we weer een stuk armer.’ | |
Het planVolgens artikel 10 van de wet op de ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast voor het gemeentelijk grondgebied, voor zover dat niet tot de bebouwde kom behoort. Deze ‘verplichting’ wordt in de praktijk in twee groepen verdeeld, namelijk bestemmingsplan(nen) voor de woonkern(en) en voor het landelijk casu quo buitengebied. Daarbij wordt dan aan elk stuk grond een bepaalde bestemming gegeven. Een bestemmingsplan, eenmaal vastgesteld (door de gemeenteraad) en goedgekeurd (door gedeputeerde staten), bindt de burgers en de gemeente. Een bestemmingsplan moet éénmaal in de tien jaar worden herzien. In het bestemmingsplan moet duidelijk worden geregeld waar wèl en waar niet gebouwd mag worden. Tevens mogen voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de grond en de gebouwen. De voorschriften mogen alleen om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik inhouden en mogen geen eisen inhouden met betrekking tot de structuur van de agrarische bedrijven. Het plan moet dan ook meer gezien worden als een kader waarbinnen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden dan als een middel om doeleinden te realiseren (zoals bij voor- | |
[pagina 524]
| |
beeld, aanleg van wegen en recreatie-objecten, het plegen van landschapsopbouw enzovoort). In het laatste geval kan men spreken van uitvoeringsplannen, waaraan uiteraard financiële consequenties verbonden zijn. Een ruilverkavelingsplan is bij voorbeeld een uitvoeringsplan. Heeft u dat. Kijk, een bestemmingsplan moet zoveel mogelijk aansluiten bij het dynamische karakter van het landschap. Het is van belang dat karakteristieke eigenschappen van het gebied behouden blijven, zodat het landschap zijn eigen identiteit behoudt en zich blijft onderscheiden van andere gebieden.... Op het ogenblik kan nog moeilijk aangegeven worden wat de beste methode is om deze aantasting van het landschap tegen te gaan, omdat enerzijds de middelen niet of nauwelijks beschikbaar zijn, en anderzijds het beleid van het provinciaal bestuur in dit opzicht voor verschillende delen van de provincie uiteen kan lopen. In het streekplan Friesland, nota wonen, wordt ten aanzien van het wonen in het buitengebied het volgende opgemerkt: Het wonen in het landelijk gebied wordt voor steeds meer mensen aantrekkelijk, onder andere omdat de woningen en de woonomstandigheden in de bebouwde kommen niet aan de wensen van de bevolking voldoen en omdat het wonen er niet al te duur is. Maar ook omdat het landelijk gebied een woonomgeving kan bieden die juist vanwege zijn rust, ruimte en vaak ook vanwege zijn veiligheid gewaardeerd wordt. Het wonen in het landelijk gebied heeft echter een aantal bezwaren, onder andere dat het leidt tot verspreiding van de bevolking, terwijl het voor de werkgelegenheid en voor de voorzieningen beter is dat de mensen meer bij elkaar wonen, en landbouw en recreatie hebben vaak geen belang bij het verrijzen van woningen in het landelijk gebied. Om deze redenen moet het bouwen van nieuwe woningen in het landelijk gebied voor mensen die niet in de landbouw werkzaam zijn dan ook geheel worden verboden. Nieuwe woningen moeten alleen tot stand komen binnen de bebouwde kommen, ook omdat het voor de leefbaarheid beter is. Dus lieve kleine dorpjes, zeg maar dag met je handje. Want niet alleen mag er zo goed als niet gebouwd worden in de kleine dorpen, er mag in de toekomst buiten het boeren om ook niet meer gewerkt worden. In het plan worden geen mogelijkheden geschapen voor meer werkgelegenheid. Nergens in dit plan vindt u een plaats waar een toekomstig industrietje of welk ander bedrijf dan ook, zich kan vestigen. Stel dat u in zo'n klein dorpje een smederij wilt beginnen, nou dat kan mooi niet. Als u in zo'n klein dorpje woont mag u niet eens kantoor aan huis houden. Gaat er een winkeltje, ik zeg maar wat, in fietsonderdelen dicht, dan mag u in dat pand geen ander winkeltje beginnen. Alles heeft z'n bestemming en dat moet zo blijven. Ja, waar is anders een bestemmingsplan voor. | |
Sien‘Wat denkt u dat op ons laatste inkomstenbiljet voor de belasting als inkomen stond vermeld? Nou, dat was niet zo mooi wat daar stond. Er stond Nihil. Totaal niets, stond er op. Je eet door schulden te maken. Je verkoopt een koe. Je leent nog meer geld en verkoopt nog eens een koe. Zo eet je je eigen boerderij op. We hebben vier kinderen, maar kinderbijslag beur ik maar van twee, omdat m'n man zelfstandig is. Als zelfstandige beur je vanaf het derde kind. Voor m'n kinderen zie ik geen toekomst meer. Zeker niet als boer. We hebben het geprobeerd. We zijn begonnen met acht en we hebben er nu dertig. Maar m'n man heeft maar tien bunder aan land en dat is veel te weinig. Meer land kan je hier niet krijgen, omdat je volgens die nieuwe voorschriften het land bij je boerderij moet hebben. Vroeger was je al rijk met acht koeien. Als je zo'n jaar of vijftien geleden dertig koeien had, dan had je een knecht in dienst. Ach meneer, het is de laatste jaren hier allemaal hard achteruit gegaan. Een boer moet van de overheid steeds | |
[pagina 525]
| |
groter worden en groter worden. En alles moet machinaal. Voor de mens komt er steeds minder werk. En de banken meneer die doen er hard aan mee. Voor aankoop van machines kun je altijd wel geld krijgen. Banken willen alles wel financieren. Als m'n man naar een bank stapt en zegt, jongens ik moet honderdduizend gulden hebben, dan heeft ie ze zo. En zo zijn we dan langzamerhand volkomen vast komen te zitten. Ik zie het dan ook niet meer. Alles is van de bank. Je werkt alleen nog voor de bank. Als je net als verleden jaar zo'n droogte hebt, dan kun je niet eens je koeien verkopen omdat ze van de bank zijn. Kijk, als alles goed gaat, geeft het niet dat je boerderij niet van jezelf is, maar op een moment van droogte zijn de koeien zo weinig waard, dat er nog geld bij moet om de bank te betalen. Voor een paar jaar terug moest je voor een koe 2300 gulden neertellen en verleden jaar met die droogte bracht zo'n beest nog niet eens de helft op. Verleden jaar was het wel heel erg. Hier komt ieder jaar iemand uit de buurt van Groningen om stro en die zei tegen me, ik heb vanmorgen nog m'n buurman losgesneden. Die had zich opgehangen. Die zat zo dik in de schulden, dat ie geen uitweg meer zag. Ja je kunt ook niks anders gaan doen, want ander werk is hier in de buurt niet. En ze krijgen mij niet in de stad. Voor geen geld. Ik zie me al met dat been van me. Ik kan met zo'n been toch geen trappen gaan lopen. En dan al dat verkeer. Ik zou wel in Wolvega willen wonen. Maar dat wil m'n man niet. Die is hier geboren en getogen. Maar ja, hij heeft makkelijk praten. Ik zit met dat been. Fietsen kan ik niet en ook niet autorijden. Openbaar vervoer is hier niet. Kijk, het is hier wel prettig wonen, maar als je hier de hele dag alleen zit en je kunt bijna niks doen, dan wil je best naar een plaats waar nog winkels zijn, waar nog iets te doen is. Vroeger hadden we hier vijf winkels. Voor de oorlog waren dat er zelfs nog meer. Maar verleden jaar is de laatste winkel verdwenen. We hebben hier alleen nog een bakker maar die is helemaal aan het begin van het dorp en dat is voor mij net te ver met dat been. Overal verdwijnen de kleine zelfstandigen. Als boer kun je alleen nog steun van de overheid krijgen als je groot bent. Je moet precies aan de door de overheid gestelde eisen voldoen. Eerst moet je alles prima in orde hebben. Loopstal, melktank, silo. Eerst investeren. Maar van wat de melk opbrengt kun je niet eens de lopende schulden betalen. Zo lang als ik getrouwd ben willen we onze woning opknappen. Van buiten ziet de boerderij er prachtig uit, maar we hebben niet eens een douche of bad, zelfs geen echte w.c. Maar we zijn nu weer bezig met investeren, want eerdaags gaan de melkbussen er uit. Alle boeren moeten dan een melktank hebben. Ach je bent eigenlijk net knettergek. Welke kleine boer kan dat nu nog allemaal opbrengen. Ja je kunt natuurlijk een beroep op de banken doen. Die staan altijd wel klaar, maar wat schiet je daar nu mee op. Niets. Weet u waarom ze bij het bouwen van nieuwe loopstallen de dakplaten niet meer vastschroeven? Die blijven zo wel liggen, door de enorme druk van de Rabobank’ | |
Het planDorpen in Weststellingwerf die aangewezen zijn op 't Bestemmingsplan buitengebied zijn Meenthe-Zandhuizen (café, openbare basisschool met 31 leerlingen, verwachting 1982: 20 leerlingen, verder een sportveld met kantine) volgens het plan mogen daar geen huizen gebouwd worden, Langelille, mogen 4 particuliere woningen gebouwd worden, geen woningwetwoningen, Blesdijke (café, kerk) goed voor 5 particuliere huizen, geen woningwetwoningen, Ter Idzard-Oldeholtwolde (dorpshuis plus sportveld, kerk, openbare school met 44 leerlingen, verwachting 1982 slechts 24 leerlingen) plaats voor 6 particuliere woningen, Nijetrijne, mogen geen woningen worden gebouwd, Munnekeburen (café, sportveld, | |
[pagina 526]
| |
kerk, openbare basisschool met 116 leerlingen, verwachting 1982: 89 leerlingen, goed voor 11 particuliere woningen geen woningwet, Oldelamer-Nijelamer (sportveld, kerk, openbare basisschool, aantal leerlingen nu 38, verwacht in 1982 38), alleen 2 particuliere woningen, Sonnega-Oldetrijne (kerk, openbare basisschool, aantal leerlingen nu 27, verwachting voor 1982 ook 27). Komt niet in aanmerking voor woningbouw, Vinkega (kerk, café). Ook geen woningen, De Hoeve (kerk, café, sportveld, openbare basisschool met 33 leerlingen, verwachting voor 1982 18 leerlingen). Er is plaats voor 5 particuliere woningen. Geen woningwetwoningen. En Nijeholtwolde, die heeft niets en krijgt ook niets. Zo is dat. | |
Hennie‘Ach er is hier helemaal niets te doen. Voor kinderen niet en voor ons vrouwen niet. Als je naar de bioscoop wilt moet je helemaal naar Leeuwarden. Ach ik ga nu wel eens naar de kerk. Maar dat naar de kerk gaan hangt voor mij wel af van het type dominee. En of er nu wel of niet een God bestaat, dat weet ik niet. Ik wil bij een kerk omdat ik dan 't gevoel heb tot een bepaalde groep te behoren. We hebben nu een dominee en die man preekt lekker. U moet niet vergeten buiten die kerk is er hier niets te doen. Het is alleen werken en nog eens werken en 's avonds de t.v. en dan mag ik daarnaast graag iets doen of horen dat m'n gedachten wat afleidt van alle dagelijkse dingen. Daarom ga ik dus wel eens naar de kerk.’ | |
Het planEr mag bij ons in Weststelling gebouwd worden, maar dan hoofdzakelijk in Wolvega, Noordwolde en in enkele woonkernen, en alleen eengezinshuizen en wel als volgt. Eengezinswoningen in bebouwingsklasse E1V-B, die uitsluitend vrijstaand mogen worden gebouwd en waarvan de hoogte niet minder mag zijn dan viereneenhalve meter en niet meer dan zeven meter, of in bebouwingsklassen E1V-C, die net als alle andere bebouwingsklassen uitsluitend met een kap mogen worden afgedekt, of in bebouwingsklasse E1V, dan mag de hoogte niet minder dan zeven en niet meer dan tien meter bedragen. Er mogen nog eengezinshuizen worden gebouwd in enkele andere klassen als men vooral de hoogte maar in de gaten houdt, want daar gaat het om. Let dus goed op, daar gaan we. Bebouwingsklasse E1V-F, hoogte niet minder dan zeven niet meer dan 10 meter. Bebouwingsklasse E10B, hoogte niet minder dan viereneenhalve meter en niet meer dan zeven. Van deze bebouwingsklasse mogen een aantal aaneen gebouwd worden, maar niet meer dan twee aaneen. Bebouwingsklasse E10-E, hoogte niet minder dan zeven en niet meer dan 10 meter. Bebouwingsklasse E2V-C, hoogte niet minder dan acht en niet meer dan 10 meter. Bebouwingsklasse E1G-B, hoogte niet minder dan viereneenhalve meter en niet meer dan zeven. In deze bebouwingsklasse mogen de aaneenbouwing van de eengezinswoningen niet minder dan vijf en niet meer dan zeven bedragen. Bebouwingsklasse E1H0-G, hoogte niet minder dan zeven, niet meer dan tien meter. Het aantal aaneen te bouwen eengezinshuizen mag niet minder dan twee en niet meer dan vier zijn. U begrijpt dat al deze nieuw te bouwen huizen enkel en alleen mogen worden gebruikt voor woondoeleinden. Net als de woonboerderijen. Vandaar dat ik nu maar meteen zo'n groot stuk schrijf, want als het bestemmingsplan wet is, mag ik thuis niet meer schrijven. Dan mag ik in m'n huis alleen nog maar wonen. Of toch niet. Nee, wacht eens even, als je voor die tijd al thuis schreef mag je dat blijven doen. Ja, zo is het toch. Of ben ik nu fout? Bebouwingsklasse (artikel 32) Winkels. Alleen in Wolvega en Noordwolde. Hoogte mag niet meer dan zevenenhalve meter bedragen en de dienstwoning mag uitsluitend in- of aangebouwd worden. | |
[pagina 527]
| |
(artikel 33) Horecabedrijven. Bebouwingsklasse H. Hoogte niet meer dan negen meter. (artikel 34) Bebouwingsklasse KP. Kantoren/praktijkruimte, hoogte niet meer dan zeven meter. Bebouwingsklasse SPG, schuren, hoogte bla, bla, bla, et cetera, et cetera. | |
Aly‘We hebben nu een ligboxstal met 53 koeien en we gaan door tot 65 koeien. Het werken hier op de boerderij maakt me echt gelukkig. Het is wel veel werk, maar aan werken is nog nooit iemand dood gegaan. Ze zeggen wel dat het vies werk is, nou dat hoeft helemaal niet. We hebben overal erfverharding. Je kunt op je schoenen om het huis heen. Modder en stront ken ik niet. Ach ik ken het natuurlijk wel, maar we hebben van de zomer pas een ligboxstal, en om nu te zeggen het is allemaal stront, dat is niet waar. Wat je als vrouw wel hebt is last van schrale handen. Dat komt doordat je met je handen altijd in water zit. Echte werkhanden. Je bent ook de hele dag druk. 's Morgens sta ik om zes uur op. Dan ga ik naar beneden, trek m'n oude kleren aan en loop dan direct naar de stal. Daar zet ik het spoelapparaat aan. Alle melkleidingen en apparaten moeten schoongespoeld worden. Dat duurt tien minuten. Wij hebben in de melkstal een melkkelder waarin je twaalf koeien tegelijk kunt melken. Na het spoelen ga ik weer in huis om m'n man uit bed te trommelen. Nadat ik m'n man gewekt heb ga ik terug naar de stal om de melkstal te spoelen, want door de centrale verwarming is alles zo droog, dan gaat het vuil er zo slecht af. Daarna maak ik alles verder klaar voor het melken en intussen is dan m'n man gekomen en die loodst de koeien in de wachtruimte en als dan m'n schoonvader is gekomen wordt er gemolken. Dan ga ik in huis om me te wassen en andere kleren aan te doen. Als ik erg moe ben schiet ik nog even in bed, anders doe ik wat naaiwerk. Ik heb namelijk een minuut of veertig. Kwart over zeven ga ik terug naar de stal in m'n oude kleren en met laarzen. De laatste 12 koeien staan dan in de melkkelder en ik begin dan met de wachtkamer schoon te maken. Als ik daarmee klaar ben zijn de laatste koeien gemolken en kan ik de melkapparaten schoonmaken en spoelen. Dat duurt alles bij elkaar een klein uur, want ik moet zorgen om acht uur weer in huis te zijn. Mijn dochter moet naar school. Die is vijf en gaat naar de kleuterschool. En dat is nog een heel eind weg, want hier in het dorp is geen kleuterschool. Dus is het haastje roetsje, wassen, andere kleren, tafel dekken, dochter uit bed, die gauw eten geven, en naar school. Ondertussen is ook m'n man in huis gekomen om te eten en ga ik m'n dochter naar school brengen. 's Zomers hebben we voor dit alles even meer tijd, omdat we dan vroeger opstaan, maar 's winters als het echt koud is, sta ik niet voor zessen op. Dat hoeft ook niet omdat we niet meer aan de melkrijder zijn gebonden, we hebben een melktank die drie maal in de week geleegd wordt. Dus is het idioot om nog vroeger op te staan. Om negen uur gaat m'n man verder met z'n werk en kom ik terug en kan ik de tafel afruimen, afwassen en de was doen. Van tien tot half elf drinken we koffie. Daarna bedden opmaken, was aan de lijn en om elf uur moet ik met het eten beginnen. Ik ben voorstander van goed warm eten tussen de middag, want voor een boer is het niks om tussen de middag brood te eten. Dat wil gewoon niet. Je moet hard werken. Veel buiten en dan is goede voeding belangrijk. Tien voor twaalf haal ik m'n dochter uit school en na het eten breng ik haar weer naar school. Dan doe ik gelijk een paar boodschappen. Hier in de omgeving hebben we geen winkels. Als ik thuis kom, is het tafel afruimen, voorspoelen, afwassen, was van de lijn, en andere huishoudelijke werkjes tot drie uur. Dan komt m'n man in huis en drinken we koffie tot even voor half vier. Dan dochter uit school gehaald en die krijgt d'r oude kleren en dan heb ik tot tien voor zes tijd voor huis- | |
[pagina 528]
| |
houdelijk werk, want om die tijd moet ik naar de stallen om alles weer schoon te maken. Als m'n schoonvader ziek is of niet kan, moet ik meehelpen met melken. Dat vind ik niet erg. Er is maar één nadeel aan verbonden, als ik in de stal moet werken, blijft het werk in huis liggen. Vrijdag meestal ook. Dan ben ik de hele dag achter. Dan maak ik de hele stal goed schoon. Boenen en schrobben. Door de week komt de waterslang erdoor, het ziet er dan ook wel netjes uit, maar vrijdag dat is mijn dag. Dan ga ik alles lekker afsoppen en de melkglazen met zuur doen. Als m'n man het zelf niet te druk heeft, helpt ie me wel eens en dan ben ik om twaalf uur klaar en moet ik na de middag alleen de voerbakken nog uitdrogen. Helpt m'n man niet mee, dan zit ik de hele dag achter. We eten 's avonds van zeven tot half acht. Lees dan m'n dochter een verhaaltje voor en m'n man brengt haar dan naar bed, zodat ik de tafel kan afruimen en dan zijn we samen om acht uur klaar om even te gaan zitten. 's Avonds heb ik altijd wel het een en ander te doen. Een breiwerkje, strijken, was vouwen of verstellen. En dan zijn er nog zoveel dingetjes waar je even met de hand langs moet. M'n boekhouding en m'n werk voor het Groene Kruis. Verder zit ik in het algemeen bestuur “Raad van bejaarden” en ben ik collectante van “De macht van het kleine” en lid van de “Plattelandsvrouwen”. Mijn man is bestuurslid van het christelijke boer- en tuindersbond. Naar de t.v. kijk ik zelden, daar houd ik niet van en lezen dat duurt me te lang. Behoefte aan uitgaan heb ik niet. Ik ben blij dat ik 's avonds even kan zitten, want 's winters kun je overdag nog wel eens even zitten, maar 's zomers heb ik er ook nog de bloemen- en groententuin bij en een lap gras die gemaaid moet worden. En als er gehooid wordt, moet ik bijspringen. Een ander werkt vijf dagen in de week maar wij zeven. Alleen zondag dan doen we na de kerk wat rustiger aan. U mag het best weten dat ik als het even kan een ogenblik op de bank ga liggen. Met vakantie gaan we nooit, want ik zou echt niet weten wat ik met vakantie zou moeten doen. We gaan eens een dag weg. Naar de dierentuin of zo maar een eind rijden en zien waar je terechtkomt. Nee ik ben echt gelukkig zo.’ | |
Het planIk citeer ten slotte een stukje uit de nota: ‘Vervolgens wordt opgemerkt, dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet de enige wet is, waarmede belanghebbenden in het buitengebied rekening zullen moeten houden. Zonder naar volledigheid te streven, volgt onderstaand een opsomming van de belangrijkste wetten, verordeningen e.d., die raakvlakken vertonen met de ruimtelijke ordening, te weten: Natuurbeschermingswet, Monumentenwet, Hinderwet, Wegenwet, Ruilverkavelingswet, Waterstaatwet, Keurenwet, Boswet, Ontgrondingenwet, Mijnwet, Destruktiewet, Wet op de Lijkbezorging, Grondwaterwet waterleidingbedrijven, Wet verontreiniging oppervlaktewateren, Wet luchtverontreiniging, Verordeningen, vastgesteld door de Staten van Friesland, op basis van artikel 90 van de Provinciewet, Verordeningen, vastgesteld door de gemeenteraad van Weststellingwerf, op basis van artikel 168 van de gemeentewet, et cetera, et cetera.’ Ja mensen u ziet, op het platteland leef je heus niet minder geregeld dan in de stad. Denk dat vooral niet. | |
[pagina 529]
| |
CorrespondentieAnnie Romein-Verschoor
| |
[pagina 530]
| |
ellende bewust - en ‘bronnen van een levensblijheid’ die uitging boven de voldoening van wat ik niet anders kan noemen dan zoogdierbehoeften, vloeiden voor de meeste vrouwen niet rijkelijk. Wanneer De Froe schrijft (101): ‘Geslachtsklieren en hersenen zijn de dragers van onze individualiteit’, dan negeert hij als het ware de tweede trap in die ontwikkeling, dat cultuur namelijk pas ontstaat wanneer de hersenen op een bepaald punt in de evolutie het vermogen verwerven gedachten te accumuleren, vast te leggen en door te geven, anders gezegd wanneer de mens een geschiedenis dit is een collectief geheugen krijgt. Van dat punt af voltrekt zich, naar het mij voorkomt, een voordien ongekend snelle ontwikkeling van het wezen mens, waarvan de grafische lijn steil omhoog schiet van de bijna horizontale richting van Darwins evolutie. Dan negeert hij dat het die ontwikkeling is waar we in de eerste plaats mee te maken hebben, wanneer we ons bezighouden met de verschuivende maatschappelijke positie van de vrouw in verleden en heden. Misschien moet ik me nog bescheidener uitdrukken: wanneer ik me in die ontwikkeling verdiep en met name in de emancipatie van de vrouw, dan heeft mijn kleine denkraam te zeer de handen vol aan de grote wisselingen in de periode die door het collectief geheugen omspannen wordt, om nog erg geboeid te worden door aanvullende bewijzen voor de al zo lang vaststaande genetische ongelijkheid van man en vrouw die vermoedelijk in de eerste miljard(en) jaren weinig zal veranderen. ‘Emancipatie,’ zo begint De Froe zijn betoog, ‘... is een zaak van de wetgever’, wat, zo apodictisch geformuleerd, me volstrekt onaanvaardbaar lijkt. En aangezien hij geen dogmaticus is, spreekt hij zich dan ook op dezelfde bladzijde al weer tegen. ‘Blijkbaar is de gelijkberechtigdheid een labiele situatie die door sociale voor- en tegenkrachten wordt beheerst’. En (op blz. 100) nog eens: ‘dat voor kort achterstelling regel en slechts onder druk opgeheven werd’. Blijkbaar overdrijf ik dus een beetje, wanneer ik stel dat De Froe het collectief geheugen en de sociale ontwikkeling negeert, maar in ieder geval is het duidelijk dat hij de gegevens daarvan minder goed kent en er evenredig daarmee lichtvaardiger mee omspringt. De bewering (99): ‘In de achttiende eeuw had de vrouw het in Europa slechter dan in de eeuwen daarvoor’ lijkt me moeilijk waar te maken, ook voor die groep waarnaar De Froe - in het voetspoor overigens van vele historici - uitsluitend kijkt. Integendeel in de achttiende eeuw kiemt het bewustzijn van haar maatschappelijke achterstand bij juist die groep vrouwen, komt een aantal vrouwen naar voren die zich daar direct of indirect mee bezighouden en komen ze voor het eerst groepsgewijs (in Philadelphia en in Parijs) voor haar rechten op. Met de negentiende eeuw, de Restauratie en de Victoriaanse periode treedt daarentegen weer een regressie in. De bewering: ‘Een pleidooi voor een universiteit voor vrouwen lijkt Victoriaans en dus uit de tijd’ (100) is zo ongenuanceerd dat hij geen recht van bestaan heeft. In de negentiende eeuw zijn in de landen waar het universitaire leven stoelde op oude banden met de Kerk (Engeland met name) de vrouwen via de achterdeur van het vrouwencollege de universiteit binnengedrongen: zie Virginia Woolf: A room of one's own. Maar dat waren onder druk van de Victoriaanse geest en het conservatisme van de universiteiten, woon- en studiegemeenschappen vergelijkbaar met, maar aanzienlijk soberder dan de mannencolleges die op rijke legaten teerden. Maar de vrouwen volgden hotzelfde hoger onderwijs en zij hadden nog niet de ervaring opgedaan dat vrouwen soms wetenschappelijke problemen anders aanpakken dan mannen en er zeker nog niet de conclusie uit getrokken van sommige hedendaagse feministen, dat een afzonderlijke vrouwenuniversiteit gewenst zou zijn. Mijns inziens is er ook zonder dat werk genoeg aan de winkel voor ‘vrouwenstudie’ in de zin van analyseren van de maatschappelijke | |
[pagina 531]
| |
positie van de vrouw en het uitgraven van haar ‘hidden history’, waaraan - waarom niet? - ook zinnige mannen mogen meewerken.
Het behoort tot de redelijkheid van De Froe's artikel, dat het niet polemiseert, niet wil polemiseren. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en dus is hij niet gevrijwaard tegen het uitschieten in steken onder water, zoals het zinnetje: ‘Er is verschil van smaak, waardoor bij voorbeeld vrouwen belet worden aan bepaalde dolle vertoningen mee te doen’ (102). Daarbij denk je: zeg dan tegen wie je het hebt. En als je werkelijk een gedistantieerd wetenschappelijke beschouwing over de emancipatie wilt schrijven, maak er dan geen verkapte polemiek van tegen een enkel verschijnsel in de huidige feministische golf en bekijk die emancipatie niet of vrijwel niet buiten zijn historisch-sociaal verband. Zo'n tekort wordt niet rechtgezet met ergens even het woord ervaring te noemen. Want omdat de mens een cumulatief geheugen heeft, gaat het niet louter om persoonlijke ervaring, maar om het besef van een grievende achterstelling die de vrouw sinds mensenheugenis - en op die heugenis berust de cultuur - ondergaan heeft. Er zijn miljarden kinderen bij hun geboorte begroet met: een lief meisje (of ook wel: o god, een meisje), dan wel met: een flinke jongen (of ook wel: goddank een jongen), voordat eindelijk die éne vader op het gekrijs van zijn pas geboren dochter antwoordde: hou je mond maar, je màg studeren! Het verwachtingspatroon van de omgeving modelleert van de eerste dag af de genetische gegevens. Op bladzijde 102 is sprake van ‘secundaire geslachtskenmerken in vorm, functie en gedrag’ en omdat ik meende dat de term in wetenschappelijk taalgebruik zich beperkte tot vormverschijnselen zoals baardgroei en dergelijke, greep ik naar de W.P. Daar is sprake van morfologische, fysiologische en psychische verschillen, niet van culturele. Het betreffende artikel is ondertekend door A. de Froe en mijn exemplaar is niet van de laatste druk. Op bladzijde 103 lees ik: ‘de gedachte, dat de secundaire geslachtsverschillen cultureel bepaald zouden worden berust op onwetendheid en vooroordeel’ en even verder: ‘Ook gedragsverschillen zijn erfelijk bepaald, maar kunnen door culturele invloeden bevorderd, verrijkt of geremd worden’. Dan ga ik me toch afvragen of ‘onwetendheid en vooroordeel’ misschien een kwestie van formulering zijn. En ook: als ik kijk naar het wisselend verschil in het vrouw- (en man)beeld in een periode zo ver terug als onze heugenis reikt en hoe ver het patroon van nu afwijkt van dat in de schemer van de geschiedenis op neem ik aan, toch vrijwel dezelfde genetische basis, moet ik er dan nog aan twijfelen om bij de rol die aan beiden in een bepaalde tijd en milieu wordt toegewezen de culturele elementen niet zeer zwaar wegen?
Het woord discriminatie heeft in onze tijd wel een zeer negatieve klank gekregen. Vanuit het welwillende standpunt dat in De Froe's toch wel objectief bedoelde beschouwing doorschemert, tracht hij de discriminatie van de vrouw onder te brengen onder het hoofd ‘voorrechten’ en ‘bescherming’. Dat wekt bij mij bedenkelijke associaties aan discriminatie van negerslaven (bescherming tegen eigen kinderlijke onnozelheid), ‘achtergebleven’ volken (tegen eigen ‘onrijpheid’), kinderen, bejaarden, psychiatrische patiënten (tegen eigen tekort aan redzaamheid), enzovoort. Op dergelijke gronden werden bij de laatste volkstelling de bewoners van onder andere psychiatrische inrichtingen, gevangenissen en bejaardenhuizen ‘uitgenodigd’ hun gegevens niet onder de bescherming der anonimiteit, maar onder controle van hun overheid (met plaatsruimte voor eventuele toelichtingen, bij voorbeeld omtrent hun geestelijke gesteldheid) in te leveren. Wij weten hoe weinig beschermd vrouwen (en kinderen) in de negentiende-eeuwse fabrieken gewerkt hebben en dat in onze eeuw de bescherming | |
[pagina 532]
| |
van de vrouw als priesteres van de huiselijke haard op en neer gedoken is met de stand van de arbeidsmarkt. We weten ook (bij geruchte, want voor zoiets krijg je niet makkelijk harde bewijzen los) dat er in onze tijd Turkse gastarbeidsters twaalf uur per dag aan de lopende band staan. In Nederland? Ja, in Nederland. Is het dan zo onbegrijpelijk dat ik schichtig word bij dat woord bescherming en voorrecht of wanneer De Froe het gelijk-loon-voor-gelijke-arbeid aanvalt, omdat de man als kostwinner zijn gezin niet alleen beschermt, maar onderhoudt? Maar zou het dan, afgezien van andere doorslaande criteria, niet raadzaam zijn de lonen op kostwinnerschap af te stellen?
Een beetje verbluft heb ik zitten aankijken tegen de laatste bladzijde van het artikel. Het gaat daar over ‘het belangrijkste, zelden genoemde, verschil tussen de meeste vrouwen en mannen... de door de geslachtshormonen in de hersenen geïnduceerde affiniteit tussen vrouw en man, de verliefdheid’. De liefde daarentegen van ‘mensen die met elkaar omgaan, die een gemeenschappelijk doel nastreven’, zegt De Froe, ‘... heeft niets met hormonen te maken’. Dat is wel de magerste karakterschets van de liefde die ik ooit ben tegengekomen en als die met het obligatoire dichterlijke citaat versterkt moest worden, had ik maar liever naar Vondel gegrepen dan naar die sentimentele dichtregel van Gezelle. Dan volgt een peroratie over liefde en huwelijk (I. Cor. XIII) en dan begint de grond voor iedere discussie me te ontzinken. Begrijp me goed: ook ik houd een grote, over de dood heen reikende liefde tussen man en vrouw voor een niet zó zeldzame mogelijkheid, voor een ‘genade’ zeg ik bij gebrek aan een beter woord, maar ook voor een moeizaam, levenslang werkstuk, want ik zie de mens als een goedwillend, maar zeer tegenstrijdig en daarom tegelijk kwaadwillend moedhoudertje. De Froe stelt dan het ideaal-beeld van het bijbels huwelijk (omdat dat zo in zijn kraam te pas komt?) waarin de liefde gepaard gaat met ‘mannelijke superioriteit’. Dat is mij van een beperktheid die irreëel wordt. Menselijke liefde - en daar hebben we het toch over? - kan ook gepaard gaan met slaafsheid, tirannie, masochisme, behaagzucht, perversie, ontrouw, bedrog, treiteren en een pak rammel. Zo is de mens. Daarom zit ik aan te kijken tegen dat slot dat aandoet als de afloop van een sprookje met een citaat uit Spreuken: Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden?
Haar waarde gaat ver uit boven 't schoonst bezit.
Geef haar van de vrucht van haar handen
en laat haar werken haar prijzen in de poorten.
Inderdaad in de loop der eeuwen en hier en daar tot op nu toe heeft de vrouw de maaltijd (het werk harer handen) aan het verzameld manvolk opgediend en daarna (in de keuken) haar honger gestild met de resten die haar ‘gegeven’ werden.
Dit artikel doet mij denken aan een wetenschappelijke beschouwing over heroïnemisbruik die uitloopt op een lofzang op ‘een veld vol zomerrood papaver’. | |
[pagina 533]
| |
A. de Froe
|
|