De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||
Enno Endt
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze langdurige ontwikkeling van eigen krachten binnen eigen kring strookte uitstekend met de aard van het dichterlijk bedrijf: een eenzelvige en aan materialen weinig kostbare, ‘gedoken’ bezigheid. Minder in overeenstemming met deze levenswijze was een ander deel van Gorters aard en aanleg: zijn behoefte aan waardering ook in ruimer kring, zijn eerzucht. Alleen de sportbeoefening bood hem daarbij enige kans. Hij was waarschijnlijk goed genoeg geweest voor de eerste divisie voetballen, de eredivisie cricket, ware het niet dat deze sporten nog niet hiërarchisch georganiseerd waren. In plaats van krantenroem viel er slechts argwaan te verwachten, ook bij de overigens toch zeer vooruitstrevenden. ‘Wat aardig was dat van Martha van Eeden om dat te zeggen over de sport. Dat als ik·er aan doe, het dan wel goed zou wezen, en beter dan ze dacht’, - dat schrijft Gorter aan Wies in 1889.Ga naar eind3. Nee, op dat gebied erkenning te vinden was hem niet genoeg. Hij loopt in 1886 al met het plan rond in de Nieuwe Gids te publiceren, die dan nog nauwelijks één jaargang oud is. Het is de stem van zijn moeder die hem zoekt te temperen en voor de buitenwereld waarschuwt: ‘Laat ik je zeggen dat zoo vele jonge menschen meenen iets te zeggen te hebben, en dat dit zeer, zeer dikwijls niet anders is dan de volheid en veelomvattendheid van het leven die men zoo beklemmend of opbruisend voelt op 20 jarigen leeftijd dat men er op de een of andere wijze een uitweg voor zoekt, terwijl de uitkomsten daarvan dikwijls niet de moeite waard zijn. Voelt gij dat gij schrijven moet, zoo schrijf, en laat dan een ander, op wiens ernstig oordeel gij prijs stelt beoordeelen of het iets is, zoo mogelijk laat ook een ernstig man uit de andersdenkenden oordeelen; zelf zuiver zien en oordeelen is een zeer zeldzaam talent’.Ga naar eind4. Dit in klare taal gegeven advies om voorzichtigheid te betrachten, volgt Gorter op. Hij houdt het jeugdwerk voor zich en hij concentreert zich opnieuw binnenskamers op de verdere ontwikkeling van zijn talent. Hij begint met niet minder dan een epos, dat 4400 regels zal gaan tellen en pas drie jaar later, in 1889, als zijn eerste werk gepubliceerd wordt. Dit werk, met zijn sobere en krachtige titel: ‘Mei, een gedicht’, was niet alleen om zijn inhoud voor velen als een openbaring; het was, ook in de Nieuwe-Gidskring, als prestatie van Gorter een verrassing. Noch de jonge literatoren, noch de studentenvrienden, noch de sportkameraden hadden tot die tijd toe iets van zijn dichtbedrijf geweten. Alleen de grote leider Kloos, en door hem een enkele andere (Erens) had er iets over vernomen. Voor zover wij kunnen nagaan wisten alleen zijn moeder en zijn verloofde van zijn werken aan ‘het ding’ en als enige andere zijn vriend Diepenbrock, aan wie hij tijdens het ontstaan telkens nieuwe stukken voorlas: ‘die heerlijke Saterdagavonden’ herinnert Diepenbrock zich, ‘toen hij het vers voorlas, iedere week een nieuw stuk, en van tijd tot tijd een pause maakte om een stukje grijs roggebrood te eten.’Ga naar eind5. Gorter zelf: ‘Heerlijk was het daar toch op die gracht, hè?’ en later nog eens: ‘Toch ging er vroeger niets boven onze avonden met ons tweeën, wat zeg jij nou. Die nachten als ik naar huis liep met een heet hoofd.’Ga naar eind6. - Uit het feit dat niemand dan die enkelen er weet van hadden, al de drie jaar van ontstaan, spreekt zowel Gorters onzekerheid als zijn eerzucht. Onzekerheid over de waarde van zijn werk in de ogen van de wereld; en eerzucht om, wanneer hij dan eindelijk voor het voetlicht kwam, ook meteen met een groot werk te verschijnen.
En de openbaarmaking gàf een schok. Eerst in de kleine kring rondom de Nieuwe-Gidsredactie, die alleen nog maar het handschrift las, of voorgelezen kreeg. Van Eeden schrijft bij voorbeeld aan Van Deyssel: ‘Ook is er een nieuwe poeet gevonden van de bovenste plank volgens Kloos. 3000 verzen van 't eerste water. Gorter heet hij, je kent zijn naam misschien wel. Hij is bovendien buitengewoon bescheiden, dus dat zal de Hollandsche kritici plezier doen.’Ga naar eind7. Hoe | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||
was het mogelijk dat Gorter ná de publikatie inderdaad in veler ogen de vervulling was van al de luide en grootsprakige beloften over een nieuwe kunst, drie jaar lang voorkondigd in De Nieuwe Gids? Dat vanuit een dergelijk isolement een onbekende plotseling zijn plaats in de voorhoede veroveren kon? Die zuivere start was mogelijk geworden door de zorgvuldige voorbereiding binnenshuis: de sterke moraal; de heldere denkbeelden over poëtische waarden en onwaarden die Gorter uit zijn vaders opstellen had leren kennen; de eigen poëziegevoeligheid die zich schoolde bij de klassieken en bij de grote Franse, Duitse, maar vooral Engelse schrijvers (Shakespeare, Milton, Shelley, Keats), en bij Multatuli. Maar ‘het wonder van de Mei’ wordt ook begrijpelijker als men bedenkt dat Gorter weliswaar niet aan het literaire geschrijf en gewrijf had deelgenomen, maar toch ook niet heel ver van de haard gezeten had. Hij woonde niet in Den Haag of in de provincie, maar in Amsterdam. Hij kende sinds zijn groentijd, 1883, Diepenbrock en via deze, sinds 1884, Aegidius Timmerman. Deze beiden kenden Kloos vanaf diens vroegste literaire uur, en door hen zal Gorter op de hoogte zijn geweest van het intieme leven en de oordeelsvorming binnen ‘de stille gemeente’, ook voordat deze in De Nieuwe Gids, vanaf 1885, zoveel misbaar ging maken. In die eerste studentenjaren kunnen wij Gorters ontwikkeling enigszins volgen aan de hand van de lezingen die hij voor zijn studentendispuut hield, en het is opvallend dat hij de voorkeur van het vooruitstrevende deel van zijn generatiegenoten, ook zonder veel van hen te weten, gaat delen. Multatuli was de zestienjarige reeds een Bildungserlebnis geweest, daarvan kennen wij een paar prachtige getuigenissen.Ga naar eind8. Vosmaer wordt in zijn eerste lezing, in 1883, bewonderend geciteerd en diens roman Amazone dient als uitgangspunt voor de laatste lezing, in 1885. Busken Huet noemt hij in 1884 ‘de koning onzer critici’,Ga naar eind9. een formulering die in 1881 door Kloos in een recensie was gebezigd. In een andere lezing citeert hij lange passages uit Huets Land van Rembrand. Uit Een liefde in het Zuiden, van de mode-dichter die zich Fiore della Neve noemde, reciteert Gorter op een dispuutsavond in 1884, terwijl hij diens werk in zijn laatste lezing, mei 1885, noemt als voorbeeld van kunst van klein formaat die er toch óók mag zijn, - hij streept de naam aanvankelijk door en vervangt hem door die van Jacques Perk, maar herstelt daarna Fiore toch weer, waarschijnlijk omdat hij rekening houdt met zijn gehoor dat Perk allicht niet kent en van Fiore sinds de voordrachtsavond weet. Gorter zelf weet kennelijk niet, dat er van ene Guido een dichtbundeltje Julia ter perse is, een bedekte parodie op Fiore's werk, bestemd om de domme critici erin te laten lopen en ze daarna aan de kaak te stellen. Dit boekje verschijnt in oktober 1885 en een half jaar later schrijven de auteurs, Willem Kloos en Albert Verwey, hun honende brochure, die de mystificatie onthult. In deze zelfde laatste lezing weet Gorter weer wel dat er de laatste jaren ‘zoveel schrijvers opstaan van sonnetten en dergelijke, zooveel kunstenaars met het woord’,Ga naar eind10. en dat hun door de kritiek gedachtenloosheid wordt verweten. Hij verdedigt ze: zoals Horatius de schoonheid in de natuur zocht toen hij die niet kon vinden in de mens van zijn tijd, zo zoeken ten onzent, ‘nu er gebrek is aan een nieuw beginsel, waarvoor een groote menigte strijden kan, nu er loomheid is in staat en kerk’, ook de tegenwoordige dichters iets. ‘En dat is misschien wel juist datgene wat op aarde alleen strijd waard is, in welke vorm het zich ook voordoet: namelijk het ideale, het schoone het niet gemeene en niet alledaagsche: de kunst.’Ga naar eind11. Inzicht in de maatschappijgebonden dichtpraktijk; daarnaast de overtuiging dat de dichter een ideële roeping heeft; beide opvattingen blijven Gorter eigen, en tonen ons hier al zijn grote betrokkenheid, die wel uit zijn eigen vroege dichtervaringen zal zijn voortgekomen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||
Weinig later (winter '86-'87) zal het ongedateerde brieffragment te plaatsen zijn dat over het nieuwe tijdschrift gaat en de opvattingen die daar verkondigd worden: ‘Ik moet een vervelende Latijnsche verhandeling maken, voor de literatorenclub, die nu erg vervelend moet worden opdat de proffen nog wat meer over mij tevreden mogen worden. Verleden jaar maakte ik er een vol zinspelingen op de Nieuwe Gids en vele Theorieën van Kloos, maar van de drie hooggeleerde heeren merkte alleen Karsten dat er iets niet pluis was. Het zal me benieuwen of ik zulke dingen er nu uit kan houden.’Ga naar eind12. Stellig zal Gorter in deze tijd ook de weinige boekpublikaties van de Nieuwe Gidsers terstond na hun verschijnen gelezen hebben: Van Deyssels brochure Over literatuur, van eind april 1886, met zijn negende passage: ‘De stoutste droomers van alle tijden gaan door de nacht... zij kijken en zien of uit het lage land bij de wijde zee iemand zal opstaan...’ lijkt een echo te hebben in het slot van Gorters jeugdwerk Lucifer: ‘En doode dichters / hieven het hoofd / uit grijze graven / en voor het nederliggen / lachten zij naar elkaar / de stille lach van geluk’ (namelijk om de geboorte, opnieuw, van een dichter, een der hunnen). Dan Verwey's Persephone, 1885, waarvan in de elf vroege sonnetten en Lucifer ook invloed, vooral van de beeldspraak, is te bespeuren, te duidelijker omdat hij zijn eigen stem daarin nog niet geheel gevonden heeft. Ook Perk en Kloos zijn hier en daar hoorbaar. - Hoezeer hij aan hun kant staat, en dat in het volle besef van de grote traditie, laat een stukje brief aan zijn verloofde zien: ‘Ik moet lachen om de menschen die die dingen in Grieksche en Engelsche en sommige Duitsche verzen zoo mooi vinden, en ook in Vondel en Hooft, en die nu, nu een paar mannen datzelfde willen doen met onze taal, op hun achterste pooten gaan staan, en stooten alsof er iets ongehoords en niet iets ouds en gewoons en natuurlijks verkondigd werd.’Ga naar eind13. Een enkel rechtstreeks contact heeft hij gehad: in juni '86 woonde hij als genodigde een vergadering bij van de vereniging Flanor, die de bakermat geweest was van De Nieuwe Gids. Uit de summiere notulen krijgen wij niet de indruk dat die vergadering veel tot zijn vorming kan hebben bijgedragen; maar hij heeft er Kloos, Verwey, Boeken en Van der Goes in elk geval ontmoet. Tot een werkelijke verhouding met hen heeft het niet geleid. In november 1886 tracht hij, samen met Diepenbrock, Kloos op te zoeken. ‘Deze was niet thuis,’ bericht zijn moeder aan Wies, en dan vraagt zij: ‘Hebt gij met dien Nieuwen Gids op?’ Zij zelf heeft veel reserves, vooral op het punt van hun onbescheiden schelden. ‘Hartelijk hoop ik dat Herman nooit iets in dien Nieuwen Gids schrijven zal.’Ga naar eind14. Toch zal het bezoek wel de bedoeling hebben gehad, om Kloos enkele van de dichtproeven van vóór Mei voor te leggen.
Pas als de Mei volschreven is, komt er werkelijk contact. Dat is in de laatste maanden van 1888. Onder de slotregels van ‘het ding’, zoals Gorter het herhaaldelijk aanduidt, staat als datering geschreven: 15 november 1888. Op 21 november zal Gorter de eerste zang aan Jakob van Looy voorlezen, op diens atelier; in het gesprek dat aan Van Looy's uitnodiging vooraf gaat, zijn de onderlinge verhoudingen al aan de orde, terwijl ook Gorters kritisch besef ten opzichte van het milieu waar hij zich in begeeft uit zijn berichtgeving blijkt: ‘[van Looy] is zeer geschikt, een klein rond ventje, een beertje dat in de verf gevallen is: hij zit altijd vol verf. Een openhartige naieve vent, gunstig afstekend bij vele Nieuwe Gidsmannen. Hij kan zoo gewoon wat aardigs zeggen en heeft een gulle manier van praten die erg gemakkelijk is. Ik geloof hij houdt mij voor een bevrienden geest. Hij is zelf wat achter Breitner geraakt, en meent dat ik ook wel wat mismoedig ben omdat Verwey bijvoorbeeld al zoo beroemd is. Nu ik denk er het mijne van, maar zeg niets. Praten helpt niets, aan niets’.Ga naar eind15. Van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||
gepraat, laat staan van conversatie, ‘dat onnoozel, dof gerommel van woorden’, en van het vergelijken van elkaars kwaliteiten of succes bij het publiek moet Gorter niets hebben. Niettemin is hij op dit ogenblik in grote spanning over de waardering door anderen van zijn jarenlang geheim gehouden werk: ‘Toch leef ik altijd in twijfeling, kan ik of kan ik niet. Ik meen, mijn diepste gedachte is, ik kan.... En toch komt telkens weer de twijfel. Werkelijk, het wordt tijd dat een mensch die het weet, wat van mijn werk ziet, en mij gerust maakt.’ Maar deze brief gaat voort en eindigt met het voornemen, zijn eigen oordeel, onafhankelijk zèlfs van die ander, te laten zegevieren. ‘En als zoo'n mensch zegt: het deugt niet, het is onzin, slecht werk, onbegrijpelijk, niet duidelijk, wat ik vrees dat hij zeggen zal, dan zal ik het een tijd moeilijk kunnen verdragen, maar eindelijk toch gelooven dat hij zich vergist, en hem niet gelooven.’Ga naar eind16. Van Looy ‘vond het heel mooi’, - zo eenvoudig heeft hij het waarschijnlijk gezegd, zo schrijft Gorter het in elk geval aan Diepenbrock; en hij voegt er nog eens aan toe: ‘Wat zou er toch van het heele ding zijn terechtgekomen als jij me niet aangemoedigd hadt. Dat dacht ik onder het voorlezen nog.’Ga naar eind17. Op dezelfde dag, 22 november, gaat er een briefje naar Kloos: ‘Het gedicht waaraan ik zoo lang bezig geweest ben is af. Nu zou ik het je graag eens laten lezen.’Ga naar eind18. Deze echter was niet thuis, evenmin als twee jaar geleden, maar nu zat hij niet in Milles Colonnes of de Bodega, maar in Londen, waar hij zich had teruggetrokken bij de schilder Willem Witsen, na de turbulente crisis in zijn vriendschap met Verwey. De hele vriendenkring gonsde al een maand van geruchten daaromtrent. Gorter wist daarvan maar de helft, en zeker niet de eigenlijke aanleiding tot die breuk. Merkwaardigerwijze had toch juist die aanleiding ook hem niet onberoerd gelaten: toen hij van de verloving van Verwey met Kitty van Vloten hoorde, had hij met een merkwaardig felicitatiebriefje gereageerd.Ga naar eind19. De achtergronden daarvan heb ik elders proberen te achterhalen.Ga naar eind20. Zij betroffen Gorters dichterlijke staat en raakten waarschijnlijk niet de verhouding tot Verwey. Dat hij Verwey echter al vrij goed kende, blijkt ondertussen uit de aanhef: ‘Amice’, en de jijvorm. Opvallend en typerend voor Gorter is, dat hij Verwey iets laat bevroeden van zijn innerlijke beroering, die hij niet helemaal verklaren kan, maar dat hij aan zijn boezemvriend Diepenbrock twee weken later alleen in één zinnetje van het verlovingsfeit rept, zonder verder iets bloot te geven van wat hem daarbij bewoog. In de hele correspondentie met Diepenbrock, de uitvoerigste die wij van Gorter kennen, laat hij bijna steeds een hartelijke, maar flink-mannelijke toon horen. De mededelingen en beschrijvingen zijn niet zonder warmte, zeker niet oppervlakkig, maar altijd helder, en zo zakelijk als een afspraak. Weloverwogen zegt hij wat hij kwijt wil, en van aarzelingen, onzekerheden, nog onopgeloste zielsproblemen of bekentenissen is zelden of nooit sprake. Gorter heeft de eerste zang van Mei ook aan Verwey voorgelezen, stellig wel vóór de publikatie in De Nieuwe Gids. Kloos krijgt de eerste zang toegestuurd, en half december '88, als hij uit Londen terug is, leest Gorter hem en Hein Boeken voor. ‘Daar tegenover, aan mijn tafel, zit een wezenlijk-groot Dichter van wezenlijk-Hollandschen bloede, maar van toekomstige beteekenis voor alle landen en tijden, en ik zelf mag hier het heerlijke begin beleven eener nieuwe letterkunde.’Ga naar eind21. Aldus herinnerde Kloos zich zijn ervaring van de gebeurtenis.
De mare verspreidt zich snel en omstreeks oud en nieuw nodigt Frederik van Eeden hem uit. Gorter vertelt hierover in een brief aan Diepenbrock. ‘Ik zat met mijn rug naar de lamp op een lage stoel, het was doodstil, 's avonds en Bussum, net als bij ons daar op de gracht. Heerlijk was het daar toch op die gracht, hè? - Het wonderlijke voor mijn gevoel was dat er twee vrouwen zaten te luisteren: v. Eeden zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||
vrouw, en Juul Joosten. Meyes was er ook. Ze zaten allemaal doodstil, soms kon ik er een eventjes hooren zuchten. Twee lage kamers: salons vol aardige meubelen, donkere Perzische gordijnen, veel kleinigheden teekeningen, schilderijtjes, aardig theegoed, een haard en groote stoelen. Mevrouw op de sofa in een donkeren hoek, in een duistere warmte, v.E. op de rand van de haard; Juul en Mop kon ik niet zien. Alles warm en duister: alleen een lamp boven mijn boek. Ik kon mijn eigen stem in de kamer gedempt hooren worden. Soms dacht ik dat er een begon te huilen, mevr. v.E., maar het was niet zoo. - Midden onderweg ging zijn vrouw weg, ze moet gauw weer bevallen en mag zich dus niet moe maken.’Ga naar eind22. Dit is een impressionistisch schilderij, de sfeer vol van luisteren, van aandacht, van beleven, - de vervulling. ‘Het aardigste was van de week, toen ik Juul weer eens ontmoette; ik kwam er even iets zeggen: toen pakt ze opeens mijn twee handen, komt dicht tegen me aan staan, en zegt dat ze 't zoo mooi heeft gevonden, huilende.’Ga naar eind23. - De hoogste vervulling. Als op 1 februari De Nieuwe Gids met de eerste zang verschijnt, komen de juichkreten van de lezers los. ‘Bliksems mooi’ (Derkinderen), ‘alles overtroevend’ (Jessurun de Mesquita), ‘gruwelijk mooi, hè? (van Deventer aan Witsen).Ga naar eind24. Alleen Van Deyssel is wat gematigder: ‘Die Gorter is héel goed, niet intens troebleerend noch groot-emotioneel, maar van een mooi voldragen al tijd lieve, nu en dan innige gratie.’Ga naar eind25. Over de ontvangst van de Mei in boekvorm, maart 1889, schrijft Gorter aan zijn oom: ‘Aan de eene kant zijn de menschen die mijn boekje heel leelijk vinden, die het niet begrijpen, die jaloersch zijn enz, enz.’ Hij kan daarmee enkele krantenartikelen op het oog hebben. ‘Aan de andere kant de menschen van den Nieuwen Gids die er lawaai over maken en zeggen dat dit nu eindelijk je ware poëzie is. Zij zouden mij wel willen doen gelooven dat ik er al was.’Ga naar eind26. Diezelfde toon van bescheiden reserve horen we uit een briefje van zijn moeder, die het boekje aan haar vriendin cadeau geeft. ‘En nu wat ik vind? Ik ben er zeer, zeer mee ingenomen, ik heb mij moeten wennen aan veel vreemds, maar dat is zeer gemakkelijk gegaan, en nu heb ik èn den dichter èn mijn zoon zeer lief in dat gedicht, evenals ik mijn man heb liefgehad in zijn werken.’Ga naar eind27. Terwijl háár gedachten teruggaan in de tijd, is Gorter op het komende gericht. Zijn verlangen naar meer, zijn vermoeden van groter zeggingskracht, veel later door hem geformuleerd in zijn Voorrede bij De school der Poëzie, 1905: ‘ik had het onmiddellijke leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel diepere schoonheid verborgen lag’,Ga naar eind28. spreekt nu in veel gewonere bewoording uit de slotzin van een brief aan Diepenbrock: ‘Toch gaat alles op een kleinen voet, vindt je niet? ook in de litteratuur, dat vind ik hoe meer ik er van merk.’Ga naar eind28a.
Wat een gelukkige situatie! Erkend te zijn door hen die je bewondert, als een der hunnen; tegelijk jezelf van grotere beloften dan die zij bieden vervuld te voelen. - Gorter schrijft het magistrale vers op de dood van Anna Witsen. Haar broer, de schilder Willem Witsen, krijgt er een handschrift van. Van Eeden schrijft aan Kloos: ‘Gorter heeft mij een paar heel mooie dingen voorgelezen. Het vers op de zelfmoord van A.W. heeft mij geducht aangegrepen. Ken je dat?’Ga naar eind29. Met Kloos, Boeken en van Looy is Gorter tot half vier in de nacht uitgeweest. Hij maakt van nabij de vaak moeizame samenstelling van de Nieuwe-Gidsafleveringen mee. Diepenbrock krijgt er een ironisch verslagje van. Door het studentendispuut wordt hij met veel ceremonieel heilig verklaard, ‘een optocht door de stad, ik op een rooden troon in een rijtuig’.Ga naar eind30. Gedurende de zomermaanden is er, zoals gewoonlijk, minder contact. ‘Ik cricket en roei; op 't oogenblik heb ik pijn over mijn heelen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||
bast.... Ik eet geregeld in de V.G. [volksgaarkeuken]; wijn en bier heb ik in geen weken gezien; ik sta iederen morgen om voor zevenen op. Mijn gezondheid is dan ook prachtig en ik zou gelukkig zijn als ik wat meer vrijen tijd om te schrijven had.’Ga naar eind31. Gorter is namelijk doende met zijn dissertatie, waar hij in het najaar op promoveert, ‘met groote standjes’ van de kant van de Faculteit.Ga naar eind32. De afkeer van de positivistisch beoefende wetenschap had Gorter reeds van het begin van zijn studie af gedeeld met zijn artistieke vrienden. En juist de klassieke filologie werd in Amsterdam bepaald niet als een fröhliche Wissenschaft gedoceerd. Nu, aan het eind van zijn studie, had Gorter een vrij wild geschreven, aan Nietzsche op te dragen proefschrift aangeboden, dat werd afgekeurd. In zijn tweede poging, plichtmatig en braaf geschreven, dus aanvaard, had hij iets van zijn ongenoegen over de voorgeschiedenis laten merken; dat kon ook niet door de beugel. Kort voor de promotie zien wij Gorter weer in gezelschap van velen, nu ook schilders: Marius Bauer is uit Den Haag op bezoek bij Kloos en Boeken; samen met Gorter, Van der Valk, Breitner komen zij op de kamer van Jessurun de Mesquita bijeen. - In november beijvert Gorter zich voor Verwey, die enige bezittingen wil redden uit het failliet van zijn vriendschap met Kloos. In de maand december ten slotte horen wij even de stem van Van Deyssel, die Gorter dan nog steeds niet dan vluchtig heeft ontmoet. Hij schrijft nu aan Kloos nogmaals over de Mei: ‘Mijn meening daarover is niet veranderd, namelijk ik vind het niet groot en ook niet emotie-vol. Wèl mooi, maar mooi gefluit of geneurie... De dichters Gorter en van Eeden kunnen mijn hart niet stelen.’ Een volgende alinea van dit briefje luidt: ‘Ik ben hoogelijk ingenomen met de gedichten van * * * in de Oktoberaflevering.’Ga naar eind33. Deze ingenomenheid met een anonymus brengt Van Deyssel nu ten volle dominerend in ons verhaal; het betekent tegelijkertijd dat de periode van Gorters sensitieve verzen aan de orde komt.
De drie sterretjes stonden namelijk voor de naam van Herman Gorter, en de gedichten, daaronder gepubliceerd, waren korte lyrische impressies. Een ervan begon met de regel: ‘'k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend’, en inderdaad had Gorter zich na het voltooien van de Mei gedrenkt met nog heel andere literatuur dan die van de klassieken. In zijn eerste dissertatie had hij gesproken van ‘hem die nu koning is in Frankrijk, Zola’.Ga naar eind34. ‘Gij moet weten’ schrijft hij in later tijd aan Van Deyssel, ‘als gij soms over mij denkt, dat ik vóór ik dat eerste boekje àf had, nooit een fransche roman had gelezen.... Het was zelfs zóó dat ik in '88 Uw werk niet las. Ik zag aan Verwey's critiek [op van Deyssels Een liefde] dat ik er mijn eigen werk niet door eindigen zou. Ik dacht: laat ik dat eerst afmaken, nu kan ik het nog.’Ga naar eind35. Als Gorter vijftien jaar laterGa naar eind36. een overzicht van zijn ontwikkeling geeft, herinnert hij zich het tijdstip minder nauwkeurig (hij zegt dan: ‘tijdens het schrijven van Mei...’) maar hij noemt zijn nieuwe lectuur dan explicieter: ‘de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school’, en deelt zijn besluit mee: ‘te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit - zonder de traditie van vroegere tijden’, ‘naar niets te luisteren dan naar mijn eigen wereld’. De korte versjes die van Deyssel in De Nieuwe Gids van oktober 1889 las, waren nog lang niet de meest extreme uitingen uit de anderhalf jaar tussen Mei en zijn tweede publikatie, de bundel Verzen van september 1890. Wel tonen zij al iets van de uiterst eigen, nog nooit in poëzie verwoorde gevoelservaringen; maar de verwoording zelf is nog in vrij gebruikelijke, soms zelfs heel gewone taal. Weldra publiceert Gorter - in De Nieuwe Gids van februari 1890 - enkele buitenissiger | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||
verzen, en Diepenbrock weet uit Gorters mond, zoals hij aan Timmerman schrijft, ‘dat hij het wel tot aan zijn dood kan voortzetten, en dat het zijn lijdensgeschiedenis is’.Ga naar eind37. Het beleven op deze wijze, het dichten daarna, heeft Gorter heftig aangegrepen: ‘Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare oogen als ik er nu aan denk,’ schrijft hij terugblikkend aan Van Deyssel in oktober '90. ‘Mijn gezondheid leed er zeer diep onder.’Ga naar eind38. Van januari 1890 af moest hij bovendien les geven aan het Amersfoorts gymnasium, wat hem - èn zijn leerlingen - weinig beviel. Zijn vier jaar durende verloving kon in het oog der wereld, nu hij een goede maatschappelijke positie had, in een huwelijk resulteren, maar er had zich een relatie met Juul Joosten ontwikkeld. Nu hij uit Amsterdam weg is, heeft hij weinig contact met de vriendenkring, hij is veel alleen. ‘En dat is goed voor me, voor mijn verzen.’Ga naar eind39. Zeldzaam subtiele stemmingen: stormen van verlangen en van de werkelijkheid vervreemde verstilling, ogenblikken van geluk maar ook van toenemende wanhoop heeft Gorter in deze periode in taal gebracht, maar het bracht hemzelf aan de rand van zins- en zielsverbijstering. De beloften uit het krachtige, glorieuze begin worden ingelost, maar tegen betaling. In april 1890 komt de crisis tot uiting in de brieven van zijn moeder, die hem aanraadt met Wies te trouwen. En opnieuw, net als vier jaar tevoren, klinkt haar voorzichtige waarschuwing, eerst op het punt van voortijdig publiceren: ‘Ik ben blij dat je met je nieuwe boekje bezig bent, tenminste ik denk dat ik er blij mee ben, want als er van die gevoelens in komen waar aan je hebt toegegeven, dan denk ik eigenlijk dat het niet goed is dat je je daarin weer verdiept, maar mischien komen die er niet in; ik hield ze stil voor me als privaat eigendom, de menschen hebben er niet mee te maken; later als ze zijn geworden voor je als iets waar je op terugkijkt en waarmee je geheel hebt afgedaan, dan kan de kunstwereld ze krijgen en kritiseeren, maar nu? ik geloof dat het niet goed is’Ga naar eind40.; - maar in het vervolg van de brief is ze stelliger nog op het punt van zijn levenswijze, waarbij de ‘gevoelens’ opnieuw centraal staan: ‘En nu nog iets van mijn innigste gedachten: ik denk natuurlijk heel dikwijls dat ik mee aansprakelijk ben voor alles wat er gebeurd is; dat ik door mijne te weeke opvoeding van jullie drieën, mee oorzaak ben van de dingen die gebeuren; als het nu kan: pak je zelf aan, zet je recht overeind, pak de toekomst bij zijn kop, en maak daardoor dat je je zelfvertrouwen weer terug krijgt; dan zal ik me beter verantwoord voelen.’ Zij brengt hem opnieuw zijn vader als voorbeeld in herinnering: ‘je vader dacht dat ik het zoo goed zou kunnen, maar met toegeven aan gevoelens zou hij nooit vrede nemen! De toestanden komen en er is niet heel veel aan te doen, maar de rest is te beheerschen!’Ga naar eind41. Op het punt van publiceren gaat Gorter dit maal zijn eigen weg, maar wel zoekt hij van nu af aan naar een andere koers voor zijn leven. En daarbij zal Van Deyssels schrijfpraktijk hem een leidraad zijn geweest: dat werk was nu zo verwant aan het zijne, en toch kon die man wèl zichzelf in de hand houden en bij voorbeeld ook zeer kalme, journalistieke stukjes in normale taal schrijven in de Amsterdammer. Hoe legde hij dat aan? Hoe hield die man zijn emotie zo gedeeltelijk buiten spel, terwijl hij, Gorter, er aan opbrandde? Hij meent dan aan Van Deyssels werk te zien dat die zich meer dan hij op de beschrijving van de buitenwereld, met projectie daarin van zijn eigen beleving toelegt, minder op de rechtstreekse uiting van de eigen gevoelens. En ook hij probeert dat dan te doen. Het is te zien in verschillende verzen uit het laatste kwart van de bundel. Er gaat een vormverschil mee gepaard: het woordkunstig element, de overlading met neologismen, komt in die laatste verzen veelvuldiger voor. Ook dit was in de eerste plaats van Deyssels procédé.Ga naar eind42. Zo zoekt hij zich te genezen van ‘een literatuurziekte in me’, - met die woorden duidt hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||
de periode van de sensitieve verzen, tot april 1890, aan. Hij schrijft dat in diezelfde brief aan Van Deyssel, waarin hij over de invloed van zijn naturalistische lectuur na de Mei-periode sprak. Die brief is uit oktober 1890, dus een half jaar na de crisis in april. ‘Het was een literatuurziekte in me. Het is nu veel beter. Het bewust worden van mijn jeugd, waar ik vandaan kwam en waar ik naar toe ging’.Ga naar eind43. Met het volle begrip voor de noodzaak van zijn koerswending ben ik niettemin geneigd om juist dit nieuwe, meer vrijblijvende, woordkunstige procédé een literaire kwaal te noemen; al zijn er door Gorter en Van Deyssel, en hun vele navolgers, nog prachtige dingen mee bereikt.
De reacties op dit nieuwe werk, in enkele specimina gepubliceerd in het juni-nummer van De Nieuwe Gids, komen dit keer het eerst van de buitenwacht, in de vorm van honende parodieën in het Algemeen Handelsblad. Tezelfdertijd krijgt Kloos voor het volgende nummer nieuwe gedichten van Gorter toegestuurd. ‘Ik begrijp er zeer weinig van,’ schrijft hij aan zijn mederedacteur Van Eeden. ‘Ik ben tegen de plaatsing.... Ben ik zoo stom en ouderwetsch òf is Gorter van de wijs?’Ga naar eind44. Deze verzen worden niettemin in De Nieuwe Gids opgenomen. Maar omdat Kloos een recensie wil schrijven over de nieuwe bundel Verzen die van de pers komt, moet hij een goed begrip, ook van de laatste ontwikkeling, hebben. Er wordt een afspraak gemaakt: ‘Amice, ik kom Zaterdag na het eten bij je om je mijn bijdrage voor te lezen. Hoor eens ouwe kerel, jij die er mee begonnen bent, oude geluidgod, je moet niet denken dat ik de ouwe geboden vergeet. Voor ik schrijf, wacht ik tot het klinkt in mijn ooren, en als ik ophou is het omdat mijn ooren òp zijn. Geloof dat maar al zie je me rare dingen doen. Ik doe nooit anders. Verder kan ik er niets aan doen, dat weet je. - t.t. H. Gorter.’Ga naar eind45. In de hooglovende recensie die er ten slotte komt, vindt men ook Kloos' bekende uitspraak: kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Gorter schrijft in deze maand een brief aan Diepenbrock vol inside information over het reilen en zeilen van de Amsterdammers; ook meldt hij dat Willem Witsen hem bij zijn huwelijk twaalf etsen heeft gegeven. Van de vriendschap met Witsen is verder geen ander bewijs overgebleven dan diens drie portretfoto's van Gorter.Ga naar eind46. Een daarvan, een gevoeligdonkere en-face, toont ons de dichter, een andere, en profile, is eigenlijk een dubbelportret, namelijk van Gorters kop mèt zijn schaduw, en laat ons veeleer de leraar zien. De pasverschenen bundel komt als presentexemplaar ook in handen van Van Deyssel. Op de vierde oktober geeft hij zijn reactie in twee brieven. De ene is gericht aan Frederik van Eeden; zijn vraag of ook Van Eeden de Verzen prefereert boven de Mei, en of hij er dingen in vindt die ‘shocking’ zijn, leidt tot een verdere correspondentie tussen hen, waarin op de achtergrond weer de creatieve wedijver waarneembaar is. - De andere brief was aan Gorter zelf. Wij kennen die niet, maar hij zal stellig getuigd hebben van de grootte zijner verbazing, hem door de Verzen berokkend, gelijk welke van Deyssel er geen uit zijn leven herinnert (ik geef het maar zoals van Deyssel het aan Diepenbrock verteltGa naar eind47.). Uit Gorters antwoord blijkt dat Van Deyssel ook geschreven heeft over zijn reserve ten aanzien van de Mei. Hij geeft de ons reeds bekende verklaring, zijn afzien, tijdens het schrijven, van het lezen van onder andere Van Deyssels werk, en hoe hij zich sindsdien ontwikkelde. Maar deze briefwisseling is slechts het voorspel. Hoe zwaar de schok van herkenning geweest was, wederzijds, blijkt ons korte tijd hierna pas goed. Terwijl de recensenten deels moord en brand schreeuwen over Gorters Verzen, deels hun best doen, en soms zelfs veel in het werk waarderen, zijn de getuigenissen uit de kring zelf schaars; een teken dat de onderlinge band al | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet zo hecht meer is als toen de Mei gepubliceerd werd. Van Eeden, die over de Mei een lang stuk had geschreven, vindt nu de Verzen ‘veel veel meer en mooier’Ga naar eind48., maar dit terloopse oordeel kennen wij alleen uit een brief. Van Deyssel echter, aangespoord door Diepenbrock, bereidt zijn bespreking voor. Die verschijnt in de februari-aflevering van 1891. Het is een stuk vol lyrische vervoering, waarin steeds gretiger uit Gorters bundel geciteerd wordt: ‘Wacht, ik zal, ik zal nog deze teedere verheerlijking:...’ - en ten slotte schrijft hij dan: ‘O, o! - Als ik nu niet ophield, zou ik nooit ophouden. Waar ik het hoogst, liefst en meest aan denk, hebben deze Verzen geraakt en in groote werking gezet.’Ga naar eind49. En nu antwoordt Gorter met een korte brief, vol ingehouden ontroering: ‘Geachte Heer! Ik geef U een hand en ik bedank U wel. Zooals Gij al die ventjes en al die mannetjes van de Litteratuur ziet, - toen ik nu een jaar geleden, langer, aan deze verzen begon, dacht ik dikwijls als ik er zoo raar van wakker werd als ik ze gemaakt had, aan U, hoe, als ze eens gedrukt waren Gij er over denken zoudt en mij zien. Ik dacht altijd wel dat Gij mijn beste lezer zoudt zijn. Als Uw boeken de dagen zijn, de dagen van de daden, van den gang van het leven, deze verzen zijn de oogenblikken, de losse oogenblikken in die dagen.’Ga naar eind50. En in dìt geval, lezer, moet u de verwijzing van de noot volgen en de plaats noteren waar u het héle briefje, en het antwoord van Van Deyssel, lezen kunt. Ook van dit laatste geef ik hier alleen de eerste en de laatste alinea, me beperkend omwille van mijn eigenlijke onderwerp, maar wat er tussen in staat behoort tot het kostelijkste uit Van Deyssels briefschrijfkunst. ‘Geachte Heer, Noch in mijn lektuur, noch in mijn korrespondencie, noch in den omgang met menschen, noch in mijn gedachten heb ik ooit iemand ontmoet, die zoo volslagen zonderling en hoog-nieuw voor mij was als U, als u met uw eenvoudigheid, bedoel ik... Ik zal U precies zeggen wat de verhouding is tusschen mijn werk en het uwe: mijn werk zijn de hopvelden en het uwe het bier; het mijne de weiden vol koeyen, het uwe het vleeschextrakt; het mijne de bedden met witte rozen, het uwe de white-rose-essence; het mijne de dag, het uwe licht-extrakt. K. Alberdingk Thijm.’Ga naar eind51. Dat Van Deyssels brief voor de post geheel gereed gemaakt, maar ten slotte onverzonden, dus onontvangen, bleef..., - het maakt begrijpelijker dat er geen bezoeken op gevolgd zijn, dat zij pas drie jaar later tot persoonlijk contact komen; maar voor beiden is het oogenblik biezonder genoeg geweest om er hun verder leven, ondanks het ver uiteengaan van hun wegen, aan trouw te blijven. | |||||||||||||||||||||||||||
IIIn de jaren negentig is de gemeenschappelijke strijd, die de Nieuwe-Gidsers bijeen hield, gewonnen. Met het ouder worden verandert veelal hun maatschappelijke staat. Zij bepalen zich meer tot zichzelf of hun jonge gezin. Onenigheden, meestal van persoonlijke aard, drijven sommigen van hen uiteen. Ook in hun opvattingen groeien zij uiteen, maar deze verschillen kristalliseren zich pas uit vanaf ongeveer 1896, en dan vaak eerder in openbare discussies - artikelen, brochures - dan in brieven. Waar er zoveel minder sprake is van gezamenlijk gedeelde en druk uitgewisselde ervaringen, lijkt het mij beter, Gorters verhouding met elk van hen apart te bespreken. Uit die behandeling kunnen enkele trekken van de vrienden en Gorter zelf, en sommige uitingen in de latere theoretische strijd, duidelijk worden.
[In de boekuitgave, waarin eerstdaags dit opstel, naast studies van anderen over Gorter, verschijnt, wordt, na het voorafgaande, de verhouding tot Kloos, Diepenbrock, van Eeden en Verwey weergegeven. In dit artikel worden alleen de voornaamste punten uit die relaties | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||
gedurende de jaren negentig gereleveerd. De verhouding tot Van Deyssel wordt echter conform de volledige tekst afgedrukt, zoals ook het gehele derde hoofdstuk, dat de relaties met alle vijf ná 1897 behandelt.]
Kloos. - Van een persoonlijk contact met ‘de oude geluidgod’ blijkt na 1891 niets. Er is in 1892 enig geschrijf en gewrijf over een mogelijk Nieuwe-Gidsredacteurschap voor Gorter. Van zijn koerswijziging naar Spinoza komt Kloos slechts via anderen iets te weten. Hij moet het als afvalligheid beschouwd hebben; in elk geval was in de beruchte Nieuwe-Gidsaflevering van november 1893 één van de scheldsonnetten aan Gorters adres gericht, later nog eens gevolgd door het bizarre distichon: ‘Gorter gaat nu studeeren in Dante en de Chemie / Hij kon beter sturen aan zijn Tante een colibri.’ - Een actie tot financiële hulpverlening aan de in geestelijk verval verkerende Lijder van Tachtig kreeg Gorters royale steun. Diepenbrock. - Na het scheldsonnet van Kloos wendt Gorter zich tot zijn oudste vriend onder de Tachtigers om zich over zijn koerswijziging te verantwoorden. In brieven en gesprekken hebben zij in deze jaren veelvuldig gefilosofeerd. Diepenbrock erkende en bewonderde Gorters dichterschap, Gorter moet Diepenbrock als de meerdere in denkkracht beseft hebben. Daarbij bleef de wijze van eerste kennismaking (in 1883) wellicht lange tijd bepalend: Gorter had in de groentijd tussen de knieën van de ouderejaars op z'n krent gezeten, Diepenbrock had vanouds de inwijdende rol gehad, als leidsman en raadsman. Het evenwicht wordt dan ook verbroken, als Gorter afwijkt, juist daar waar Diepenbrock het hoogste gezag voerde, in de levensleer; als hij namelijk de eerste blijken geeft van zijn bekering tot het socialisme. Het is niet onwaarschijnlijk dat die bekering zijn eerste aanleiding heeft gevonden in de Kroniekdiscussie van 1896, waarin ‘estheten’ en ‘socialisten’ tegenover elkaar stonden. Diepenbrock was van de estheten (of ‘mystieken’) een van de felste protagonisten. Gorter nam in 't geheel niet deel aan de discussie, maar het is opvallend dat het in de direct daaropvolgende maanden is dat hij met zijn bestudering van Marx begint. Van Eeden. - Sinds Gorters verhuizing naar Bussum, in 1893, zijn hij en Van Eeden vrijwel buren. Tussen beide gezinnen vindt er veel gezelligs plaats: sinterklaasvieringen, wandelingen, samen zwemmen in de vroege ochtend. De psycholoog Van Eeden vraagt echter van Gorter een uitwisseling, óok van elkaars kleinmenselijke gevoelens, hij behoeft de steun van wederzijdse herkenning op dat punt. Daar is Gorter niet toe bereid en deels (door zijn aanleg) ook niet toe in staat. Bovendien kan hij Van Eedens literaire werk niet ten volle appreciëren, terwijl daar steeds naar gehengeld wordt. Als Gorter dan in zijn Kritiek op Tachtig-artikelen van 1898 Van Eeden niet eens noemt, veroorzaakt dat een verkoeling, vrijwel tot op het nulpunt. Verwey. - Ook met Verwey is er aanvankelijk een hartelijk contact, met gezamenlijke ondernemingen en diepgaande gesprekken. Verwey karakteriseert in 1892 hun verwantschap: ‘We hebben soms wat... van twee jongetjes die verliefd zijn op hetzelfde meisje en nog niet jaloersch.’ Zij vonden elkaar gemakkelijk in de omgang, zullen elkaar gewaardeerd hebben om de heldere eenvoud in stijl en denken, om hun openstaan voor nieuwe gedachten en verschijnselen. Stellig maakte Verwey daarvoor meer ruimte in zijn leven, hij oriënteerde zich veelzijdiger. Gorter was selectiever, bij het zoeken feller uit op het vinden, sneller overtuigd iets gevonden te hebben; dan legde hij zich daar met al zijn geestkracht op toe. Die heftigheid van leven blijkt ook uit de wijze waarop hij er zelf over spreekt. In de Voorrede tot De school der Poëzie (1905) bij voorbeeld: ‘Daarom stortte ik mij in de filosofie’ en als hij ook daar geen bevrediging heeft gevonden: ‘Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepen pijn. Ik | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||
wendde mij naar alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mij zelf, maar ik vond de schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet.’ - Van Verwey's levenswijze gaat meer rust uit. Men kan zich van Gorter niet voorstellen dat hij eens opstaat, voor het raam gaat staan, zich genoegelijk in de handen wrijft en zegt: ‘Ja, ja, het leven is aardig’, - zoals Marie Cremers van Verwey vertelt.Ga naar eind52. Die innerlijke tevredenheid was Gorter niet eigen. Hij kon zich bij de raadselachtige tekorten van het bestaan niet tussentijds een ogenblik neerleggen, althans niet op beschouwelijke wijze. Hij deed dat door een andere spanning te zoeken, in de sport of in de liefde, in elk geval in daden. Evenals Kloos en Van Eeden ziet Verwey wel iets van de ‘eigengereide stijfkop’ in Gorter, wanneer er zich soms kleine punten van verschil voordoen. Een belangrijk verschilpunt wordt, bij Gorters overgang naar het socialisme, níet allereerst dat socialisme, waarmee Verwey dan ook wel sympathiseert, maar de kwestie van Gorters publiceren in het socialistisch kaderblad De Nieuwe Tijd in plaats van bij te dragen aan Verwey's literaire èn toch ook levensbeschouwelijke Tweemaandelijksch Tijdschrift. In woord en wederwoord is beider pertinente toon te beluisteren, die typerend voor hun vasthoudendheid is. Geen van beiden geeft krimp, maar Gorters gedichten komen natuurlijk daar waar híj ze hebben wil. Van Deyssel. - ‘Ik heb nu Mei, gedicht door den heer Gorter, uit. Ik vind het even hostiel en antipathique als de persoon des heeren Gorter (genre-V. Eeden) zelf.’Ga naar eind53. Dat was de aanloop geweest tot Van Deyssels tweede, wat uitvoeriger, oordeelvelling over het pasverschenen werk. Maar daarna, in 1890-'91, was Gorters sensitieve werk hem een openbaring, zoals Van Deyssels werk voor Gorter een Bildungserlebnis had betekend; en zij hadden het elkaar in ontroerde woorden laten weten. Op papier evenwel. Tot 1893 blijft het onzeker hoe zij in de persoonlijke omgang op elkaar zullen reageren. Wij weten van een ontmoeting in juli 1893, als Van Deyssel bij Van Eeden logeert. Die laat ons in zijn dagboek iets van het hemelsbrede verschil tussen beide persoonlijkheden zien: ‘Gorter ten eten. 's Avonds veel gepraat. De sterke, gezonde, van zich zelf zekere Gorter stond vast tegen het weelderig en onstandvastig wezen van Thijm.’Ga naar eind54. Er wordt gefilosofeerd. Van Deyssel houdt vol dat schijn en realiteit (draait de zon om de aarde, of de aarde om de zon) beide hun recht van bestaan en toepassing voor de kunstenaar hebben. ‘Beide zijn toch subjectief.’ Gorter en Van Eeden daarentegen willen de waarheid erkennen als het schoonste. Als Van Deyssel een paar maanden later in Baarn komt wonen, is er alle gelegenheid om elkaar nader te leren kennen. Gorters telegram bij Van Deyssels verjaardag: ‘Hartelijk geluk kunnen niet komen’, lijkt echter symptomatisch voor de goede bedoelingen maar geringe verwezenlijking daarvan in de eerstvolgende jaren. Over de scheldtirades van Kloos, november 1893, noteert Van Deyssel (die zelf buiten schot gebleven was) in een brief aan Prins: ‘Het allerbedenkelijkste is wel de uitval tegen Gorter’, maar hij is niet verontwaardigd over de bejegening, hij keurt Kloos' optreden af omdat diens verandering van opinie niet breed gemotiveerd is. En het eenige wat hij meent te moeten doen is: ‘dat alles vreeselijk jammer vinden èn: zwijgen’.Ga naar eind55. Zo blijven wij vooralsnog in het onzekere over hun verhouding. En zijzelf wellicht ook. De toon van twee kort na elkaar volgende briefjes van Gorter laat ons dit vermoeden, meer dan de vrijwel zakelijke inhoud. De aanhef in april 1894 luidt: ‘Amice! Ik was van plan geweest, met je goedvinden, een dezer dagen bij je te komen met mijn vrouw, maar’...Ga naar eind55a. etc. In juli 1894, als het gaat over zijn besluit nog niets te publiceren, in casu in het Tweemaandelijks Tijdschrift, lezen we: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Waarde Thijm!’ en verderop: ‘Mijn begeerte om U van dienst te zijn, deed mij een oogenblik wankelen, maar’... etc.Ga naar eind56. Gorter doet terstond mee aan financiële hulpacties ten bate van Van Deyssel; samen met Verwey organiseert en administreert hij die in 1896 en 1897. - Maar daarmee krijgen wij nog steeds geen beeld van hun persoonlijke omgang. In september 1897 treffen wij echter een veelbetekenende notitie van Van Deyssel aan in zijn ‘handpapieren’, een reactie namelijk op de verzen die Verwey met zoveel moeite van Gorter had losgekregen voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Verwey was enigszins teleurgesteld geweest, zowel over het poëtisch gehalte van die verzen als over hun gedateerdheid; hadden zij Gorters nieuw verworven socialisme beleden, dan was daarmee tenminste aangetoond dat het tijdschrift inderdaad voor alle geestelijke bewegingen openstond. Deze kwesties van politiek en beleid lijken zijn mederedacteur echter voorbij te gaan. Die noteert zijn puur-esthetische ervaring: ‘Van-daag in het Tweem. Tijdschr. gewaar geworden, ingeademd, de eenige, klare frischheid van Gorters verzen. Nooit zo sterk iets geroken met mijn gemoed, als of het bloemen waren. Iets heel bizonder zuivers: De zuivere atmosfeer dezer verzen. - Zij geven dus vóór al de gewaarwording van bloei; er is even wel geen emotie in, naauwlijks klank-expressie. En natuurlijk geen “accent”. Vragen: hoe verhoudt zich dit klare, zuivere, deze bijna-reuk-gewaarwording van bloei tot emotie, klank-expressie, enz. - Toch mòòi met dat ernstige oog, etc.’Ga naar eind57. [En laat een ernst, als van een donker oog, nu wonen binnen u...]. Zorgvuldig geschreven is deze aantekening, en met zorgvuldigheid is zij te lezen. Dan immers wordt zij ons een voorbode van de in waarheid hemelse ervaringen, die Van Deyssel een maand later in dit jaar beleven zal, en neer zal schrijven in Het leven van Frank Rozelaar. Dat zal zíjn ‘overwinning van het creatieve nulpunt’ betekenen. Want evenals Verwey, evenals Gorter, had ook hij - en hoe pijnlijk híj - ‘het afebben van het eerste jeugdélan’ gedurende ‘jaren van stagnatie’ ondervonden (ik citeer KamerbeekGa naar eind58.). En als hij zijn Rozelaar één jaar later heeft voltooid, zoekt hij Gorter als zijn ‘beste lezer’ uit, als de enige toetssteen die er de waarde of onwaarde, maar dan ook beslissend, van moet bepalen. Dinsdagochtend, 29 november 1898: ‘Ik bèn er nu, ik heb bereikt wat ik wilde: gisteren heeft Gorter mijn werk zéér goed gevonden.’ En: ‘Hij bezigde herhaaldelijk het woord “magnifique”, hij heeft gesproken van “gewèldig mooi”, van dat “het hem deed denken aan Rembrand” en “meesterwerk”. Hij zal later misschien wel iets zeggen, dat dit vermindert - natuurlijk, álles is wisselvallig - maar het feit blijft bestaan dat hij, toen ik voorlas, dit hééft gezegd, en dat hij (dát is 'et, natuurlijk), de hoogste en strengste en minst spoedig bevredigde.’Ga naar eind59. Er werd nu een gezamenlijk selecteren van het beste uit het werk beraamd, maar of het daarvan is gekomen, blijft onzeker. De afspraken zijn echter amusant. Prick eindigt zijn verslag daarvan met de zin: ‘Overigens had Gorter de buitengewone vriendelijkheid om de vellen druks, die door zijn toedoen ongepubliceerd zouden blijven, aan zijn vriend te honoreren’! Zo hebben deze beiden elkaar opnieuw gevonden en hun verwantschap ervaren in elkanders werk. De wijze waarop zij persoonlijk met elkaar omgingen, moeten wij bevroeden. Wel terecht veronderstelt Prick bij Gorter een zekere voorzichtigheid, een ontzien van Thijms gevoeligheden. Als Herman van de fiets sprong en met een hoofd vol zon en wind bij Karel binnenstapte, vond hij hem met zijn voeten in een voetenzak, gewikkeld in een deken, gezeten binnen in een grote vliegenkooi die opgebouwd was in een zorgvuldig tochtvrij gemaakte kamer... Hoe Van Deyssel dan Gorters sportieve verschijning ervoer, zullen wij zien uit diens veel latere herinnering aan hun contact. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met andere Tachtigers heeft Gorter in de jaren negentig alleen incidentele contacten gehad. Jakob van Looy en zijn vrouw Titia woonden ook in het Gooi, evenals Jan Veth, met wiens gezin de Gorters een even familiale omgang hadden als met de Van Eedens. De vader van Veth bekostigde de bouw van Gorters huisje in Bussum. Bij Timmermans promotie, in 1893, leent Gorter zijn diensten als opponens. Frank van der Goes was familie van Gorters vrouw. Terwijl er tevoren vrijwel geen blijken van onderlinge omgang zijn, is hij het die in 1896 Gorter op Marx wijst (precies tien jaar geleden had Van der Goes zijn brochure ter verdediging van Domela Nieuwenhuis voorgelezen op de Flanorvergadering waar ook Gorter was). Gorter correspondeert met hem in 1897 over de mogelijkheid, door Van der Goes op kleine schaal beproefd, om een literatuurgeschiedenis van Tachtig te schrijven vanuit een historisch- materialistisch perspectief.Ga naar eind60. De proeve die Gorter, weer een jaar later, daarvan geeft, is al enige malen aan het eind van de voorgaande paragrafen als mijlpaal op de weg van zijn vriendschapsverhoudingen opgedoemd. | |||||||||||||||||||||||||||
IIIIn de januari-aflevering 1898 van De Nieuwe Tijd, het kaderblad van de jonge S.D.A.P., stond het eerste hoofdstuk van Gorters Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland afgedrukt.Ga naar eind61. In deze historisch-materialistische visie op het recente letterkundige verleden constateerde Gorter allereerst de aanzienlijke achteruitgang in talent, sinds circa 1891, bij ieder van de vier, vijf toonaangevenden, zichzelf inbegrepen. Van de aanvankelijke bloeiperiode benadrukte hij ook de zwakke, want van het maatschappelijk mensenleven afgewende kant. ‘Omdat ik geloof dat het juiste zien hiervan noodig is als er nog ooit weer iets goeds komen zal’, schrijft hij in een briefje aan Verwey. ‘Het goede en krachtige dat er in ons werk was kan zich zelf wel verdedigen en behouden. Jij zult zeker wel niet denken dat ik al het goede en mooie vergeten ben of niet meer wil zien. - Ik schrijf je dit nu even om je nog eens nadrukkelijk te zeggen dat ik alleen om de zaak en niet om onze personen schrijf. Er ontstaan zoo gauw verkoelingen tusschen menschen. Het zou mij zoo spijten als dit met ons gebeurde, omdat ik nog altijd dezelfde vriendschap voor je gevoel als toen ik je eerste verzen las.’Ga naar eind62. Verwey beantwoordt dit eerste stuk van Gorters opstellenreeks direct in het maartnummer van zijn Tweemaandelijksch Tijdschrift. Tegenover de bewering dat de poëzie van Tachtig een stervenskreet van de burgerlijke klasse was, stelt hij dat de beweging van Tachtig de sociale kracht van déze tijd heeft voorgewerkt, dat de poëzie veeleer een geboortekreet was. Gorter is ten onrechte ‘moedeloos en ongeduldig’, en bovendien is zijn betoog onduidelijk, onwaardig (namelijk als hij pretendeert zelf tot de strijdenden van Tachtig te hebben behoord), en ondeskundig (dit alleen op detailpunten getoond). Op het ideologische uitgangspunt gaat hij niet in. Toch lag dáarin de aanval, juist op Verwey. Gorter had als repoussoir genomen de opstellen die Verwey in 1886 in De Nieuwe Gids geschreven en onlangs tot een boekje gebundeld had onder de titel Toen de Gids werd opgericht... Die opstellen behelsden méer dan alleen een plaatsbepaling van de eigen generatie in de Nederlandse literatuur. ‘Ik geloof dat de groei der kunsten zoo eenvoudig is als de groei der menschen’,Ga naar eind63. - dat betekende dat de gehele cultuur als een levend organisme werd voorgesteld, allereerst door denkbeelden bepaald; ìn die denkbeelden zou dan het Leven (de Idee, zou Verwey later zeggen) werkzaam zijn. - Tegenover deze idealistisch-vergeestelijkte voorstelling van zaken stelt Gorter: ‘De kunst wortelt in den ekonomischen toestand der menschen, en bloeit en vervalt met dezen. Dat nieuwe element wil ik werpen in den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||
stroom van het Nederlandsche gedachtenleven der schoonheid. Het is sterk genoeg om dien stroom helder te maken.’Ga naar eind64. Net zo min als de jonge Verwey in 1886 heeft Gorter voor zijn nieuwe inzichten in 1898 een rijkdom van argumenten ter beschikking. Beide stukken zijn daardoor interessant, maar elementair. Hun schrijvers hebben echter elk aan de verdere uitwerking gearbeid. Verwey deed dat zijn leven lang; hij volgde en duidde de ‘beweging’ van de Idee in de wisselende verschijnselen, en vond als tijdschriftredacteur eerst, ten slotte als hoogleraar gehoor bij velen. Gorter zou tien jaar na zijn eerste Kritiek in een tweede gelijknamig stuk zijn uitvoerige cultuurgeschiedenis van de negentiende eeuw geven. Maar in Verwey's Beweging wordt het dan niet ondergebracht. Gorter bleef de opkomst van het proletariaat, die maatschappelijke verandering, níet de beweging van Tachtig als begin zien van de nieuwe tijd. In De Nieuwe Tijd hoorde dat denkbeeld thuis. Maar daarmee bleef dit zeer boeiende essay vrijwel onbekend.
Hun vriendschap verkoelde. In 1904 viel ook de trait d'union die Henriëtte Roland Holst voor hen betekende, weg. Verwey had haar uitgenodigd, mee te werken aan zijn nieuw op te richten tijdschrift. Hij pleitte voor de ‘diepere levensverwantschap waaruit de poëzie ontspringt en die moed en adel die van ieder waar geestesleven onafscheidelijk zijn’,Ga naar eind65. daarnaast kon verschil in denkbeelden immers gerust blijven bestaan. Als Henriëtte Roland Holst wat betreft het openbaar optreden de duidelijkheid van het verschil, en dus De Nieuwe Tijd blijft verkiezen, schrijft Verwey vrij wat feller: ‘Arme dichteres, die ook al, zooals Gorter, de overleggingen van het brein, de berekeningen van de politiek, hooger stelt dan de inspraak van het gemoed... Hoor ik daar Gorter niet? Jawel! “Het is je plicht in éen redactie te zitten met Heyermans en het is je plicht je af te scheiden van Verwey”. Wat een geleuter van plicht en standpunten.’Ga naar eind66. Na de spoedig hierop volgende algehele verwijdering tussen hen, is er ook met Gorter geen persoonlijk contact meer. Op diens tweede Kritiek gaat Verwey niet meer in. Zo hield ieder van hen de nadere uitwerking die de ander aan zijn vroegere elementaire geschrift had gegeven, voor gezien. Zij gaven elkaar op. Wel bespreekt Verwey Gorters literaire produktie nog, wanneer in 1916 Pan verschijnt. De slotsom van zijn oordeel herhaalt hij nog eens in 1917, in zijn gedicht ‘Aan den Meidichter’. Deze wordt aangespoord om van de dwalingen zijns breins terug te keren naar de verlangende Mei. Weinig dagen na Gorters dood in 1927 schrijft Verwey in de N.R.C. een in memoriam.Ga naar eind66a. Hij verdedigt daarin Gorter als persoon tegen diens politieke, voornamelijk communistische verguizers, maar zegt ook: ‘Vroeger een wonder van bloei en zintuigen..., was hij als geest beperkt, gebonden aan zeer weinige begrippen en leuzen, die hij als spreker klaar en vurig tot de hardste koppen kon doen indringen, maar die op schrift hun onvoldoendheid te zeer blootlegden’ en: ‘Zoo onontkoombaar in de greep te zijn van één denkbeeld..., dit moest hem wel het voorkomen geven van een gelijkhebber en een zelfzuchtige.’ Bij één passage in dit artikel kan men een ogenblik denken, dat Verwey erkenning vraagt mede voor Gorters politieke daad-leven. Hij schrijft namelijk ook: ‘Zij die in de strijd tusschen het eigene bizondere en het aan allen gemeene menschelijke de grootste daden deden, zijn onder ons de grootsten’, en hij betrekt dit op Gorter. Maar de enige geheel geslaagde verbinding van bijzonder en algemeen, door Gorter tot stand gebracht, is voor hem toch weer een literaire daad, het Mei-gedicht. Daarin alleen werden gewaarwordingen (het bijzondere) en gedachten (het algemene) tot Verbeelding van de Idee. In de Verzen van 1890 ging volgens hem de bindende conceptie ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||
loren, de gewaarwordingen (elders ook: het zin- en zenuwlevenGa naar eind67.) verschenen op zichzelf en tuchteloos. - (Dit oordeel over de sensitieve verzen is door ‘de school van Verwey’ herhaald en uitgewerkt en werd in de standaardliteratuurgeschiedenis bijgezet). - Vervolgens hing Gorter denkbeelden aan (de spinozistische en marxistische), - en blijkbaar kon de Idee zich noch in deze, noch in de daden die er uit voortkwamen meer laten gelden. Onbesproken blijft waarom in de praktijk van levensdaden de ene verbinding tussen het algemene en het bijzondere verkieslijk is boven de andere, in casu die van Verwey boven die van Gorter. Met zulke weinig bepaalde grootheden als Idee en Verbeelding is literaire kritiek trouwens al moeilijk genoeg... Op de theologie rondom deze laatste begrippen was Gorter zelf nooit ingegaan. Maar de dualiteit algemeen-bijzonder, waar Verwey nog vele andere aan verbond, was hem zeer vertrouwd. In zekere zin waren zij beiden inderdaad op hetzelfde meisje verliefd gebleven, zoals Verwey in 1892 had kunnen constateren. Hoe Gorter zijnerzijds die beeldspraak met betrekking op hun latere ontwikkeling zou hebben uitgewerkt, laat ik aan de peinzende lezer over.
Diepenbrock intussen had in maart 1898 op een heftig bekrabbeld briefkaartje aan Verwey zijn verontrusting uitgesproken over deze dwaze, verblinde tijd en zijn instemming betuigd met Verwey's bestraffende woorden, in het Tweemaandelijksch, over Gorters Kritiek. ‘Het ergste van alles [is] de verzaking en heiligschennis tegen den Geest, die onze arme vriend heeft gepleegd. De liefde tot de Schoonheid moet dan toch in al deze menschen wel zwak zijn. Als ik er maar aan denk aan de gruwel en de schande van het stuk van H. begint mijn bloed al te koken.’Ga naar eind68. Diepenbrock ontwierp ook zelf een repliek.Ga naar eind69. Daarin noemde hij ook de voorrede die Gorter had geschreven in zijn nieuwe bundel, De school der Poëzie. Die voorrede, zei Diepenbrock, bevat een theorie over ‘burgerlijke’ poëzie, die ik niet anders kan zien dan als een hersenschim in het brein van een dichter. Een dichter evenwel is een meer emotioneel dan rationeel georganiseerd mens, bij wie de vrouwelijke behoefte aan bewonderende overgave licht tot dweepzucht leidt. De tegenstelling tussen denker en dichter had, onuitgesproken, altijd in de vriendschap tussen Diepenbrock en Gorter als patroon gediend. Nu de dichter anders denken ging dan hij tevoren samen met de denker deed, werd dit patroon tegen hem uitgespeeld. Hij werd in de hoek gezet met om de hals het schandbord ‘impatientia muliebris’, of ‘heerszucht’ of ‘opgewondenheid’, ja zelfs ‘impotentia muliebris’. Diepenbrock had ook reële kritiek. Hij wees op het slecht verantwoorde gebruik van het woord burgerlijk', dat Gorter toepaste op alle individualistische literatuur, zonder duidelijk te maken hoe die literatuur dan uit de derde stand voortkomt of daar een afspiegeling van is. Maar het was slechts een concept, en Diepenbrock liet het dat ook blijven. Hij maakte niet zijn mening over Gorter openbaar. Ik heb er hier bij stilgestaan, omdat vooral de denigrerende uitspraken veel overeenkomst vertonen met het oordeel dat Van Eeden en Verwey en Kloos zouden vellen over Gorter. Gorter vertelt in zijn laatste levensjaren aan A. Roland HolstGa naar eind70., hoe Diepenbrock en hij elkaar in latere jaren bijna nooit meer zagen. ‘Ik was socialist geworden en Fons, die het socialisme verafschuwde, vond mij toen nog maar een domme jongen.’ Holst vertelt echter ook dat Diepenbrock in 1921 Gorter bij zijn laatste ziekbed heeft geroepen. ‘Van dat afscheid vertelde Gorter vol ontroering. Het socialisme kwam daar niet meer ter sprake; wel, waarschijnlijk, “Mei” of althans de tijd waarin “Mei” was geschreven, want ik herinner mij nog een bezoek, dat ik in 1913 met mijn oom Richard bij Diepenbrock maakte. Hij bood mij een oude schommelstoel aan, en toen ik zat, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||
zei hij: “Nu zit u in de stoel, waarin Gorter mij lang geleden, dikwijls uit de “Mei” voorlas”.’
Aan het slot van het vorige hoofdstuk kwam Van Eedens bittere reactie op zijn ongenoemdblijven in de Kritiek op Tachtig al ter sprake. In de jaren rond de eeuwwisseling besteedt Van Eeden veel werkkracht, en geld, aan zijn Walden-project: de poging om binnen de grote en verdorven maatschappij een gelukkiger samenleving in de vorm van een cel, een kolonie, op basis van gedeeld grondbezit, tot stand te brengen. Veel economisch inzicht heeft hij daarbij niet tot zijn beschikking; van de marxistische visie op de maatschappijstructuur, van klassenstrijd en partijpolitiek moet hij niets hebben. Gorter is aanwezig bij een van Van Eedens lezingen-voor-werklieden, op 14 maart 1899, in Amsterdam. Hij neemt deel aan het debat na afloop. De lezing wordt in een brochure uitgegeven: Waarvoor werkt gij? In een naschrift wordt daar met de debaters afgerekend: de één heet een doorgewinterde partijganger, de andere een partijclown, de derde: ‘de eerlijke en gevoelige mensch, verblind en verengd door het partij-dogma. Welk een gezicht! een dichter zich opwindend voor de grootindustrie, als het wezen van beschaving en vooruitgang! Een dichter de voorvechter van de gruwelijkste vloek waarvan wij hopen dat de aarde eens verlost moge worden’.Ga naar eind71. Het is duidelijk dat Van Eeden nog in de idyllische voorstelling leeft van de Fabians, van Ruskin, van Thoreau, die de economische ontwikkeling wilden stopzetten of terugdraaien. In 1902 geeft Van Eeden op zijn beurt een terugblik op Tachtig, een artikel Over woordkunst in het blad van Verwey en Van Deyssel, dat inmiddels De XXste eeuw is gaan heten. Zijn kritiek op het huidige literaire peil lijkt hoofdzaak, maar ondertussen kraakt hij een paar harde noten met zijn vroegere vrienden. Over Gorter zegt hij: ‘Dat een helder en scherp verstand, ook bij den schoonsten aanleg, vóór alles noodig is om tot meesterschap te geraken, zien wij aan 't geval van Herman Gorter, die, na een kortstondige wonderbare vlindervlucht in Mei zijn teere vleugeltjes schroeide aan de lamp van hoogmoed, daarop in den melkpot van sociaal-democratisch materialisme viel, en nu als een natte vlieg op den beganen grond kringetjes van onoorspronkelijke gedachtetjes trekt in onbeduidend proza.’Ga naar eind72. In december 1903 debatteren zij opnieuw voor het Socialistisch Leesgezelschap. In zijn dagboek noteert Van Eeden: ‘[Herman] was hard, dom en leelijk geworden. Ik streed zoo goed ik kon, maar had hem nog veel vaster kunnen zetten.’Ga naar eind73. Ook in het interview dat d'Oliveira in 1909 met Van Eeden heeft, is het nog steeds diezelfde notie: ‘Bij hem [Gorter] ligt de fout in een gebrek aan intelligentie. Hij heeft fijngevoelige dingen, hij was een goed dichter, al is hij vrij spoedig decadent geworden [dit moet slaan op de sensitieve periode]. Maar hij wist zich nooit recht te houden, hij heeft nooit een helderen kop gehad.’Ga naar eind74. In oktober van hetzelfde jaar spreekt het dagboek nog eens over de ‘enkel intuïtieve, bijna toevallige, niet gerijpte en beheerschte’ soort wijsheid van Gorter. En dan wijst Van Eeden als principiële fout aan: hij heeft de kunst dienstbaar gemaakt aan het leven, in plaats van andersom.Ga naar eind75. Als men die bewering allereerst op Gorters werk laat slaan, dan betekent het, dat Van Eeden deze socialistische poëzie veroordeelt als tendenskunst. Wat zijn goed recht is. Maar zoals wij ook eerder en bij anderen hebben gezien, de maker van dat werk krijgt tegelijk een advies, hoe hij zijn leven, en zijn kunst daarmee, kan beteren. Die veelvoorkomende bemoeizucht is gewoonlijk - en vooral als er persoonlijke ergernis bij in het spel is - even misplaatst als vruchteloos. Men kan een dichter dan nog beter aanraden, zijn tante een kolibri te sturen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kloos reageert in november 1897 direct op de voorrede in Gorters nieuwe bundel, diens eerste schriftelijke belijdenis van socialisme. ‘Aangenaam werd ik verrast, toen ik, Gorter's School der Poëzie ter hand nemende, op eenmaal bemerkte dat de schrijver een vroeger met mannelijke vastheid vooropgezette opinie ten slotte bij de dwalingen zijner jeugd had geboekt.’Ga naar eind76. Zoiets verrast de lezer op zijn beurt, maar even later blijkt dat Kloos geen socialist geworden is: zijn verrassing geldt het feit dat Gorter proza is gaan schrijven (wat hij vroeger, volgens Kloos, minderwaardig vond). Kloos maakt ons daarna duidelijk dat Gorter toch maar liever door moet gaan met wat hij wèl kan, ‘het maken van hier en daar wat bizarre, maar over het geheel zeer schoone verzen’, - het kritiek-schrijven kan hij beter overlaten aan mensen die er meer bedreven in zijn. Als hij nu een filosofisch-historisch betoog had ontwikkeld, ‘dàn zou hij getoond hebben, dat hij, behalve een eerzuchtigen wil, ook een hoofd had, dat denken kon’. Reeds hier is dus te lezen wat wij in het enkele maanden later geschreven concept van Diepenbrock tegenkwamen: Dichter, houd je bij je lier, voor denken ben je te dom. ‘Tot weerziens!’ roept Kloos quasi-gemoedelijk aan het eind van zijn bespreking, want aan de eigenlijke gedichten in de besproken bundel heeft hij dan zojuist twee regels gewijd, en die spraken van hoop. En hij zàl Gorter weerzien, al is het nooit meer in persoon of in brieven. Nog lange tijd houden zij elkaar in 't oog; zij geven hun reacties in het openbaar. Het ‘filosofisch-historisch betoog’ waar Kloos om vroeg, krijgt hij spoedig genoeg: de Kritiek op Tachtig. Maar hij reageert daar pas veel later op, in 1904, wanneer hij een inleiding schrijft op de vierde druk van zijn Veertien jaar, de essaybundel die Gorters uitgangspunt geweest was in het tweede hoofdstuk van de Kritiek, maar die daar vrijwel onbesproken was gebleven. Wat Kloos nu breed uitmeet, is in twee zinnen samen te vatten: Wie een zedelijke of godsdienstige of staatkundige tendens bepalend vindt voor de waarde van een kunstwerk, die is bevooroordeeld, dogmatisch. Gorter moge zich als wereldverbeteraar op de Franse revolutie beroepen, maar in het zuivergeestelijke [dit is zijn kunstopvattingen] komt hij dan ook precies een eeuw te laat. - In zulk grof geschut spreekt alleen een verregaande onkunde, beter wellicht wat daar nog aan vooraf gaat: een onwil om überhaupt notitie te nemen en werk te maken van de honderd bladzijden Kritiek op Tachtig. ‘Dogmatisch, dus dom’ blijft de uiterst gemakzuchtige dooddoener. In recencies op het werk van anderen had Kloos zijdelings al over de ‘betoogerig-dogmatische Gorter’ gesproken en hem aangespoord niet te redeneren en te cijferen en in de Tweede Kamer te gaan, maar een tweede Mei te schrijven, over de ellende en het leed, met uitzicht op de heerlijkheid der toekomst, een Commedia Umana van onze tijd.Ga naar eind77. Tezelfdertijd voldeed de afvallige aan een vroegere eis - zo moet het Kloos zijn voorgekomen - om namelijk verzen in plaats van proza te schrijven: Gorter publiceert zijn Verzen (1903). Kloos recenseert.Ga naar eind78. Hij meent nu meer te begrijpen van ‘de bij-tijd-en-wijle wel naïevelijk-geniale, maar volstrekt niet ruim-, niet hoog-diep-intellectueele Gorter’: die kon, door socialist te worden, in eigen ogen menselijk blijven, ‘hij geeft nu immers om alle menschen, zonder dat hij behoeft te geven om één enkel mensch’ (althans op dit punt benadert Kloos een zij het eenzijdige waarheid); Gorter is in de grond nog steeds dezelfde individualist, wij moeten hem zijn geestdrift gunnen. Zijn abstracte arbeider, die Natuur en Mensheid en Schoonheid tot eenheid zal brengen, is evenwel komiek, zijn bastaardwoorden als ‘organisatie’ en ‘kapitalisme’ zijn in verzen barbaars. In 1906 lijkt Gorter tegemoet te komen aan Kloos' vraag naar een tweede Mei; Een klein heldendicht verschijnt. Deze eerste poging tot een socialistisch epos, door Gorters lezers, ja | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten slotte door hemzelf weinig geslaagd geacht, wordt door Kloos zo overdreven gunstig gewaardeerd,Ga naar eind79. dat men moet twijfelen aan zijn oordeelskracht, of aan zijn oprechtheid. In beide gevallen hoeven wij er verder geen aandacht aan te besteden. Gorter heeft dit allemaal gelezen. Dat blijkt uit zijn tweede, veel uitgebreidere Kritiek op Tachtig, die hij in de Nieuwe Tijd van 1908-'09 publiceert. Op de persoonlijke aanvallen, op de geringschattende toon gaat hij nergens in, hij geeft geen blijk van geraaktheid. Uit de levensfilosofie van Kloos haalt hij diens geloof te voorschijn aan de bovennatuurlijke oorsprong van de moraal en in heldere, maar misschien te eenvoudige redenering zet hij daar een natuurlijk ontstane moraal tegenover, gebruik makende van denkbeelden van Darwin en Marx. Op de voornaamste uitgangspunten van Kloos' kunsttheorie geeft hij een even zakelijke repliek. In slechts één regel geeft hij er blijk van ook de zelfgenoegzaamheid, het bevooroordeeld-zijn en de luiheid van Kloos onderkend te hebben; maar hij ziet die ondeugden terstond als noodzakelijke uitvloeisels van de laat-burgerlijke klasse.
Van Deyssel en Gorter zagen wij, vele pagina's terug, bezig met het beoordelen van de pasgegeschreven Rozelaar, in 1898. Gorter had toen in zijn Kritiek op Tachtig Van Deyssel al aangewezen als de enige die door zijn waarheidlievendheid de voze realiteit der burgerlijke klasse kritisch kon weergeven, ook al kon hij de structuur, die oorzaak was, niet doorzien. Een reactie van Van Deyssel op dit stuk is niet bekend. Evenmin is ons duidelijk hoe Gorter de door hem zo gewaardeerde Rozelaar geplaatst heeft in zijn historisch-materialistisch beeld van de literatuur. Blijkbaar hebben zij de ervaring van hun verwantschap-op-één-punt zo hoog geschat, dat zij de talloze verschillen die er overigens waren, konden respecteren. Een jaar later, in 1899, ijvert Gorter niet alleen daadkrachtig voor de socialistische gelijkheid aller mensen, maar hij brengt ook, samen met Verwey, de kapitale som van 26 000 gulden uit de beurzen van vrienden en bewonderaars van Van Deyssel bijeen, om hem en diens vrouw en kinderen een voortaan onbezorgd bestaan te garanderen. Ook het feestelijk diner met vele genodigden wordt met kennelijke animo door Gorter voorbereid. Hij fungeert er als ceremoniemeester.Ga naar eind80. Welke contacten zij hebben gehad in de eerste jaren van de twintigste eeuw wordt uit de enkele brieven die over zijnGa naar eind81. - alleen van Gorter - niet goed duidelijk. Van Deyssel schrijft wel, vele jaren later, in 1924: ‘Prachtige uren hebben wij gekend, vooral tusschen 1898 en 1904. Zij behoren tot het hoogste wat voor een mensch mogelijk is’, - maar wij kennen, behalve een hoogwaarderende reactie van Gorter op een reeds gepubliceerd stuk van Van Deyssel, alleen zijn lange apologie uit 1905, waarin hij uitlegt hoe hij een hostiele opmerking over Van Deyssel heeft kunnen maken in een politieke polemiek met een partijgenoot. ‘Maar in welken zin hostiel?, daar komt het op aan.... Niet hostiel tegen jou, als kunstenaar, maar tegen de klasse wier ideeën je vertegenwoordigt, ook waar je over Napoleon, Lod. XIV etc. geschreven hebt.’ En na een uitwerking hiervan: ‘Het is eigenaardig, Karel, zooals ik sta. Ik zie zeer klaar de pracht van de burgerlijke kunst en ik neem geen woord terug van de bewondering die ik zeer bijzonder voor jou wel eens heb geuit. Maar ik zie ze binnen een zeer duidelijk raam, en als geheel zie ik hoe zwak en klein zij is.’ Er gaan dan tientallen jaren voorbij, zonder enig blijk van contact, zonder openbare uitspraak over elkaars werk, zonder zijdelingse vermelding. In 1924 echter worden zij beiden zestig jaar. Wij kennen de brief waarin Gorter Van Deyssel gelukwenst.Ga naar eind82. Hij dankt hem voor drie dingen: ‘Ten eerste voor je prachtige werk. Er is misschien niemand die er zoo van genoten heeft als ik. - Ten tweede voor je groote | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||
vriendschap’ - maar weer staat het werk daarbij centraal: ‘Herinner je je die middagen dat je mij voorlas? Ik herinner mij precies wat je las en je stille prachtige klare stem. Ik dank je wel dat je mij zoo vertrouwde.’ Voor het derde, ‘voor dat je mijn bestaan als dichter gered hebt’, moet hij zijn visie op de ontwikkeling van maatschappij en kunst kort weergeven: toen de overheersende macht van de bourgeoisie in elkaar zakte, ‘was ook ik, als Kloos en Verwey, zonder twijfel als dichter gestorven, als niet dat proza van jou mij, al eerder, een anderen weg had gewezen. Ik had leeren zien dat de gevoelens, de ideeën en idealen van de poëzie van '80 niet geheel waar meer waren, en in jouw zoo verrukkelijk, zoo geheel waarheidlievende werk had ik gezien dat een andere kunst mogelijk was.’ De felicitatiebrief van Van Deyssel aan Gorter kennen wij niet. Maar hij is er wel geweest. Jenne Clinge Doorenbos vertelde mij dat Gorter het mogelijke bezoek op zijn verjaardag bij voorbaat was ontvlucht. Bij hun thuiskomst, 's avonds laat, nam hij van de overvolle voordeurmat alléén Van Deyssels brief mee om op die dag-zèlf te lezen. In zijn Gedenkschriften laat Van Deyssel het unieke van hun relatie in zijn zorgvuldige bewoordingen uitkomen: ‘Wanneer wij over alles wat aanging de ons beiden nagenoeg boven alles lief zijnde letterkundige kunst juist altijd het zelfde oordeel hadden, zoo als trouwens over menschen, wat betreft de persoonskarakteristiek, en andere verschijnselen, - dan betéékende die overeen-stemming de sympathie, die wij beiden op sommige tijdstippen van het verkeer, zoo als bij aankomsten en afscheidnemingen met hun groeten, bizonder gewaar werden, en dát, op die oogenblikken, van elkaar wísten, de sympathie, die als ware het de oppervlakte was van een meer van zuivere, zeer diepe vriendschap.... De staatkunde, waartoe hij zich na zijn jonge-mannen-tijd gewend had, en waarin ik, voor zoo ver ik mij er een enkele maal min of meer mee bemoeide. aan de zijne tegen-over-gestelde meeningen had, die dan ook, bij ónze verhouding zéer gemakkelijk, altijd buiten onze gesprekken gehouden kon worden, - de staatkunde zelfs beoefende hij om door een politiek ideaal heen tot de hoogere Dichtkunst, die hem boven álles ging, te geraken.’Ga naar eind83. Maar als Van Deyssel vervolgens twee regels uit Gorters werk besproken heeft, geeft hij zijn bedachtzaamheid op. De vroegere verrukking en geestdrift klinkt opnieuw als hij uitroept: ‘En den auteur van deze regels heb ik gekend, “persoonlijk” in mijn leven gekend! En niet alleen gekend, maar hij was een vriend, een zeer groot vriend, een bóézem-vriend van mij! En hij was niet een eenzelvige, wereldschuwe, suffe afwezige; maar hij was door-en-door gezond, sterk en lenig, helder, zonnig, man van de lichaams-spelen, man van zon en zee! Hij had een bruin-enrood gezicht, met heldere licht grijs-blauwe oogen. En soms, bij een korte ontmoeting aan een station of zoo, wisselde ik met díen mensch, met díen jongen, een blik, waarin van beide zijden aan den ander het geschenk der verzekering werd gedaan van een vriendschap, van een toe-genegenheid, waarvan wij wisten, dat wíj alleen van een zóo groote vriendschap wisten.’ Van alle Tachtigers leeft Van Deyssel het langst. Op vierentachtigjarige leeftijd zit hij op een zomerse dag in juli achter zijn raam. Buiten spoelt het leven voort van mensen en dingen in de zon. Hij herinnert zich dan de aanvangsregel van het laatste gedicht uit Gorters bundel sensitieve verzen, die van 1890. En hij noteert die regelGa naar eind84., en hij geeft zijn laatste groet:
O, leven, zoele omsomberde,
Even doorschitterde,
O, Herman Gorter, vriend! jóngen!
Van de vele woorden over Gorter, hier verzameld uit de mond van zijn tijdgenoten, laat ik | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van Deyssels uiting graag, ook om een andere reden dan de tijdsvolgorde, ‘het laatste woord over Gorter’ zijn, in dit artikel. Men kan er namelijk uit zien, hoe de verwantschap die wordt uitgesproken zijn aanleiding is blijven vinden in het werk. Dat was voldoende, meer werd niet geëist, de ander hield de vrijheid om te worden wie of wat hij worden moest. De zaak waar het om ging, het werk, - dàt centraal. Dat was geheel in Gorters zin. Dat er in de verhouding met zovelen een verkoeling en verwijdering was gekomen, sinds hij socialist werd, het heeft niet aan hem gelegen maar hij heeft het zonder klagen aanvaard, en is gericht gebleven op zijn doel, dat boven de persoonlijke verhoudingen uitging.
Om het notenapparaat zo beknopt mogelijk te houden, zijn vrijwel alleen de citaten verantwoord, en is er naar de Herman Gorter Documentatie verwezen als de citaten dáár voorkwamen. Dit kon dan door een enkel cijfer, dat de bladzij noemt, gebeuren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de noten wordt verwezen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|