De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
R.Th.R. Wentges
| |
[pagina 165]
| |
loop van hun leven kan ontstaan. Gras bloeit in Nederland, afhankelijk van de klimatologische omstandigheden, in de periode tussen half mei en eind juli en in deze periode bevinden zich, vooral bij mooi en droog weer, veel stuifmeelkorrels in de lucht. Deze stuifmeel- of pollenkorrels komen in contact met de slijmvliezen, vooral van die in de neus bij de ademhaling, maar ook met die van de ogen, de mondholte en de bronchiën. Ze verwekken daar een typisch symptomencomplex, bestaande uit jeuk in de neus, niezen en waterige neusloop, en daarnaast tranende en jeukende ogen, jeuk in de mondholte en, in ernstige gevallen, ook bronchitis en astma. Buiten het zogenaamde ‘hooikoorts-seizoen’ heeft de lijder geen klachten ten gevolge van deze allergie. De term ‘hooikoorts’ is overigens niet erg gelukkig gekozen, daar de aandoening omstreeks het tijdperk dat er gehooid wordt gewoonlijk is verdwenen en koorts altijd ontbreekt. Dat een hooikoortslijder kan hooien zonder klachten blijkt uit Van Eedens bezoek aan Noorwegen in juli 1897, waar hij vele dagen vol vreugde met hooien doorbrengt zonder problemen, behoudens één nacht met: ‘Pijn in de schouder en hooi-neus.’Ga naar eind6. Op 16 juni 1896 vermeldt Van Eeden voor het eerst zijn hooikoorts: ‘Veel warmer, tussen 75 en 85. Droog met hete wind. Ik word zeer geplaagd door voortdurend geprikkel in mijn neus, als een verkoudheid, waardoor ik steeds niezen en snuiten moet. Het belemmert mij in mijn werk en bederft mijn gehele dag. Waarschijnlijk hooi-koorts, of hooi-prikkel.’Ga naar eind5. Dit soort klachten komt daarna jaarlijks, meestal beginnend tussen 10 en 20 juni, terug. Slechts in vijf jaren tussen 1896 en 1923 wordt de hooikoorts niet vermeld. Steeds weer merkt Van Eeden op hoezeer hij erdoor gedeprimeerd raakt en in zijn werk wordt belemmerd. Van Eedens oudste zoon Hans was zo vriendelijk mij te berichten: ‘Wel herinner ik mij zeer goed dat hij hooikoortslijder was, wat zich in de zomermaanden uitte in een overvloedig gebruik van grote, witte, liefst zijden (die hij van vereersters kreeg) zakdoeken en veel gesnuif.’Ga naar eind7. In enkele citaten wil ik Van Eeden zelf nog over zijn hooikoorts laten spreken. 19 juni 1898: ‘Ik lijd schrikkelijk aan mijn neus, het bederft alle zomergevoel... vandaag bitter droevig, ziek van hooikoorts, verlaten en verloren.’Ga naar eind8. En op 23 juni van datzelfde jaar: ‘Ik voel me geen moment goed door mijn neus, en slaap slecht.’Ga naar eind9. (Gedurende deze periode waren er ook weer moeilijkheden met Betsy van Hoogstraten, met wie hij een vele jaren durende relatie had.) 10 juni 1908 (op de terugreis met zijn tweede vrouw Truida Everts na een verblijf op het eiland Guernsey): ‘In Cherbourg waren we zeer opgewekt, maar de verdere reis werd bedorven door ellendige hooi-catarrh.’Ga naar eind10. Een rampzalige dag was wel 8 juni 1911: ‘Daarbij heb ik hooi-katarrh, en lees ik Dostoievsky en zag ik gisteren bij ongeluk de Koningin.’Ga naar eind11. Concluderend kan men vaststellen dat de hooikoorts van Van Eeden medisch beschouwd weliswaar niet van de ernstigste was, maar dat deze hem toch in belangrijke mate in zijn creatief werk stoorde en hem ook vele van de ook toen al zeldzame zomerse dagen, die hem zo dierbaar waren, bedierf.
2. De verkoudheid en de neuscatarre. Frequenter nog dan over de hooikoorts, die zich dus bijna uitsluitend in de maand juni voordeed, komen in Van Eedens dagboek klachten over verkoudheid en neuscatarre voor. Waarschijnlijk gaat het hier inderdaad om twee verschillende kwalen: de ‘verkoudheid’ is vermoedelijk een infectieziekte en deze ging nogal eens gepaard met hoest, oorklachten (‘oorgonzen’) en heesheid: de ‘neuskatarrh’ is mogelijk van allergische oorsprong (allergie voor huisstof?). Met zekerheid is dit niet meer uit te maken. In ieder geval werd Van Eeden jaarlijks door deze aandoeningen geplaagd, soms ook meerdere malen per jaar en het is wel zeker dat deze klachten een belangrijke invloed op zijn produktiviteit hebben gehad. Van de vele tien- | |
[pagina 166]
| |
tallen notities hieromtrent in zijn dagboek haal ik er slechts enkele aan. 21 april 1903: ‘Gister... begon op eens mijn neuskatarrh weer hetgeen mij zeer terneersloeg. Gisteravond en vannacht was het erg. Was dat er niet dan zou ik tevreden zijn, maar het is zo ontzettend lastig en onaangenaam. Als 't weer nu maar wat warmer wordt. Dan ben ik een paar weken vrij - tot Juni, dan begint de hooi-catarrh weer.’Ga naar eind12. 23 september 1906: ‘Sinds Zondag weer de eerste neus-catarrh, die deprimeert. De ziel lijkt zulk een ijl ding, dat bij zulke geringe invloeden al flakkert als een klein vlammetje.’Ga naar eind13. 29 december 1908: ‘Vanmorgen neuskatarrh, dientengevolge voor alle werk ongeschikt, de wereld zag saai en luguber.’Ga naar eind14. Dat waarschijnlijk psychische invloeden een rol speelden bij deze neusklachten blijkt uit een aantekening gedurende Van Eedens derde reis naar de Verenigde Staten van Amerika (1909): ‘Het is niet alles je te moeten aankleden in een slaapwagen, terwijl je drijft van 't zweet door de hitte en je neus voortdurend druipt, zodat je zakdoek op zakdoek moet gebruiken, en afwisselend moet niezen en snuiten. Gelukkig verdwijnen die katarrhen tegenwoordig ook op eens en geheel. Zodra ik spreken moet b.v.’.Ga naar eind15. Uit het dagboek blijkt niet of Van Eeden medische hulp heeft ingeroepen voor zijn neuscatarre; wel heeft hij geprobeerd er iets aan te doen ‘door auto-suggestie in de droom’.Ga naar eind16. Veel effect kan dit niet hebben gehad, want de neusklachten gaan daarna onverdroten voort.
3. De anosmie. In januari 1895 ontwikkelde zich bij Van Eeden, in aansluiting op een bijzonder heftige verkoudheid, een periode van anosmie (reukverlies). Hij geeft een omstandig verslag van deze verkoudheid in een brief aan Van Deyssel:
Bussum 13 jan 95 ‘Amice, het is geen onwil, geen luiheid, geen vrees voor sneeuw, mederedacteurs of andere contrare elementen, maar een reuzenverkoudheid (catharrus ingens s.giganteus) die mijn komst belet. Met een plechtstatige en bedachtsame traagheid is dit monster de gewelven van mijn neus rondgetrokken, een dag de achterwand, den volgenden dag de rechterzijde, den daaropvolgende de linkerzijde van dat orgaan inwendig met scherpe haakjes bearbeidend, op den middag van den vierden dag noode het werk stakend, daartoe door de afwezigheid van meerdere neuzen genoopt. Den vijand kennend had ik uit mijn romankast een taaie Engelsche roman in twee deelen en uit mijn linnenkast de ontzachelijke stapel reserve-zakdoeken, beide voor zulk een attaque bewaard, voor den dag gehaald en mij in mijn lot geschikt. De roman heeft het uitgehouden - voornamelijk omdat de blikverduisterende tranen het ontcijferen zeer belemmerden - de zakdoeken hebben het op 't midden van den derden dag afgelegd en mij tot het schunnige uiterste gedwongen ze voor de kachel te drogen.’Ga naar eind17.
De ten gevolge van deze ‘catharrus (sic) ingens s. giganteus’ ontstane anosmie ging, zoals wel vaker het geval is, aanvankelijk gepaard met parosmieën (reukhallucinaties). Van Eeden klaagde bitter over deze aandoening. Zo schrijft hij op 27 januari 1895: ‘Reukeloosheid 't zelfde. Dat deprimeert zeer. Ik kan geen verzen schrijven. Gestadig een eigenaardige reukverbeelding. Iets als zeepsop of petroleumwalm.’Ga naar eind18. Op 27 februari consulteerde hij prof. H. Zwaardemaker, een internationaal bekend geleerde en een der grondleggers van het moderne reukonderzoek: ‘Ik ben naar Utrecht geweest naar een neuskundig collega en heb talloze reuk-experimenten genomen, het wordt echter nog niet beter. Het is een gevolg van influenza dat tegenwoordig meer voorkomt dus dat was die reuzenkatarrh. Mijn collega houdt het echter voor geneeselijk.’Ga naar eind19. Enkele dagen later schrijft hij aan Henri Borel: ‘Ik... heb er mijn reukzin bij ingeschoten, nu | |
[pagina 167]
| |
al sinds twee maanden. Ik proef en ruik niets, wat met de gedachte aan het komende voorjaar en de bloemen niet prettig is. Maar er is wel kans op herstel.’Ga naar eind20. Waarschijnlijk is dit herstel ingeluid met een nieuwe periode van parosmieën: ‘... de abnormale violetgeur in mijn neus’Ga naar eind21. en: ‘De volgende dag miserabel, vooral door de reuk-walging, de wereld stonk en alles wat rook, 't fijnste deed me walgen, reseda en theerozen.’Ga naar eind22. Heel typisch is wel de laatste klacht over de anosmie in het dagboek: ‘Er is geen somberheid en geen desolatie meer. Maar ik kan 't niet zeggen, er is met recht geen geur meer voor me aan de dingen. Ik ben dankbaar en tevreden, maar bereid ieder moment te sterven.’Ga naar eind23. Van Eeden geeft hier wel een heel duidelijk verband tussen reuk en stemming aan. Ik kom op dit onderwerp hieronder nog terug. Uit het dagboek blijkt zonder twijfel dat Van Eedens reukvermogen geheel is hersteld (hetgeen bij deze afwijking niet altijd het geval is), maar de eerste notities over geuren beginnen pas weer in 1898.
Uit het voorgaande wordt wel duidelijk dat neusklachten een rol van betekenis hebben gespeeld in Van Eedens leven. Nu zou de indruk gewekt kunnen zijn dat hij nogal geredelijk klaagde over lichamelijke ongemakken. Dit is toch niet het geval. Verscheidene andere aandoeningen (oogcongestie, schrijfkramp, schouderpijn, hartklachten, doofheid, oorsuizen) worden met een enkel woord in het dagboek afgedaan. Werkelijk klagen doet Van Eeden feitelijk slechts over zijn neus, en, zoals eerder vermeld, over de symptomen van zijn beginnend geestelijk verval. Dit laatste is niet verwonderlijk, maar hoe is het te verklaren dat zulke op het eerste gezicht toch vrij onbelangrijke neusklachten dergelijke proporties voor hem aannamen? Om dit begrijpelijk te maken dient een en ander vermeld te worden over de functie en de psychologische betekenis van de menselijke neus. Algemeen wordt verondersteld dat de mens een microsmaat is, dat wil zeggen een wezen dat slechts in geringe mate van zijn reuk afhankelijk is. Hoewel dit in kwantitatief opzicht misschien inderdaad het geval is (de mens is voor zijn primaire driften: het zoeken naar voedsel en het vinden van een seksuele partner zeker minder aangewezen op het reukorgaan dan vrijwel alle leden van de dierenwereld), toch heeft de reuk voor de mens in psychologisch opzicht een diepzinnige betekenis. De uitzonderingspositie die de reuk ten opzichte van de andere speciële zintuigen (smaak, gehoor, evenwicht, gezicht, tast) inneemt wordt al op neuro-anatomische gronden begrijpelijk. In tegenstelling tot de andere zintuiglijke waarnemingen worden de binnenkomende reukprikkels door een fylogenetisch oud, primitief deel van de hersenen, het zogenaamde rhinencefalon, bemiddeld. Werd aanvankelijk aangenomen dat dit rhinencefalon uitsluitend ten dienste stond van het reukorgaan, uit later onderzoek bleek dat deze structuur een uitermate belangrijke rol vervult bij de stemmingsmatige en gevoelsmatige aspecten van het menselijk zijn. Daarnaast werd ook aangetoond dat de vegetatieve regulatie - dat wil zeggen de regulatie van onbewust verlopende lichamelijke processen als ademhaling, hartactie, darmfunctie enzovoort - in belangrijke mate door het rhinencefalon wordt beïnvloed. In de Engelse medische literatuur wordt het rhinencefalon dan ook wel genoemd: ‘the emotional-visceral brain’. De complexe samenhang tussen deze verschillende functies van het rhinencefalon kan geïllustreerd worden aan de hand van een voor het leven essentieel proces als de ademhaling. De neus vervult een belangrijke, soms onderschatte, rol bij de ademhaling als een soort ‘airconditionings-orgaan’. De ingeademde lucht wordt van stofdeeltjes gezuiverd, vrijwel op lichaamstemperatuur gebracht en van voldoende waterdamp voorzien om uitdroging van bronchiën en longen te voorkomen. | |
[pagina 168]
| |
Bij de uitademing wordt een deel van de afgestane warmte en waterdamp weer teruggewonnen. Daarnaast komt een gedeelte van de ademlucht in aanraking met het zeer gespecialiseerde reukepitheel, dat zich op een relatief klein gebied hoog in de neus bevindt. Hierdoor vindt dus ook een zekere ‘kwaliteitscontrole’ van de inademingslucht plaats. Via de reukzenuw worden de reukprikkels vervolgens voortgeleid naar het rhinencefalon. Van de veelheid van reukstoffen die zich in de omgevingslucht bevinden is de mens zich niet bij voortduring bewust; dit betekent evenwel niet dat zij geen invloed op hem uitoefenen. Bepaalde geuren kunnen, veelal onbewust, bepaalde gevoelens en stemmingen oproepen: men denke aan de geur van het ouderlijk huis, die van een ziekenhuis, die van een vleug partum of een houtvuur. In dit verband is het interessant op te merken dat het Franse ‘sentir’ naast ‘ruiken’ ook ‘gevoelen’ betekent! Om geuren beter waar te kunnen nemen wordt, ook weer onder invloed van het rhinencefalon, een typisch adempatroon in gang gezet: het ‘snuffelen’. Hierdoor bereikt een groter deel dan normaal het geval is van de inademingslucht het reukepitheel. Dat moeilijkheden bij de ademhaling het menselijk gevoelen beïnvloeden is maar al te bekend; men denke aan de angst bij verstikking en de problemen van de astmalijder. Ook uit de voorafgaande citaten uit Van Eedens dagboek wordt wel duidelijk hoezeer neusklachten gevolgen hadden voor zijn geestesleven. Maar omgekeerd is er ook een zeer duidelijke relatie tussen emotionele omstandigheden en de ademhaling. Een astma-aanval kan geprovoceerd worden of verergeren onder invloed van psychische omstandigheden; er is zelfs een school die het astma als een typische psychosomatische ziekte beschouwt. Ook bij de gezonde mens uiten stemmingen en gevoelens zich via ademhalingspatronen: snikken, lachen, proesten, schateren, het inhouden van de adem bij spanning, het stokken van de adem bij schrik, het snuiven van minachting, het diep zuchten bij verdriet, de versnelde ademhaling bij seksuele opwinding, enzovoort. Uit het voorgaande moge duidelijk worden dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de gevoelsmatige en stemmingsmatige aspecten van het menselijk zijn, ruiken en ademen. Prof. dr. J.J.G. Prick gaat zelfs zo ver ze als een ‘Gestalt’, een geïntegreerde structuur te beschouwen.Ga naar eind24. Is het nu verwonderlijk dat bij een diep emotioneel mens als Van Eeden, die bovendien behept was met een uitgesproken locus minoris resistentiae: zijn neus, geuren een meer dan bij andere schrijvers gebruikelijke rol in zijn werk spelen? Dat dit inderdaad het geval is, hoop ik thans aan te kunnen tonen. Tevoren moet vastgesteld worden dat het aantal vermeldingen van geuren in zijn oeuvre zó groot is, dat van enige volledigheid geen sprake zal kunnen zijn. Ik wil, misschien enigszins kunstmatig, de verschillende beschrijvingen van geuren in typen indelen, daarvan steeds enkele voorbeelden uit Van Eedens werk geven en ze pogen te beoordelen op hun betekenis.
1. Geuren in de natuur. Van Tricht noteert in zijn proefschrift dat Van Eeden uiterst gevoelig op het natuurmilieu reageertGa naar eind25. en het zal nu geen verbazing wekken dat dit vaak door middel van geurimpressies tot uitdrukking wordt gebracht. Zo komen bloemengeuren veelvuldig voor: ‘de fijne zachte geur van duinrozen’Ga naar eind26., ‘de tedere geur van kamperfoelie’Ga naar eind27., ‘zoet-rokige roos’Ga naar eind28., ‘zoete lindebloesemgeur’Ga naar eind29., ‘bloesemgeur der citroenen’Ga naar eind30., ‘weelderige oranjebloesemgeur’Ga naar eind31., ‘violengeur’Ga naar eind32., ‘geur van seringen en jasmijn’Ga naar eind33., ‘geurige orchidee’Ga naar eind34., ‘het zonnige acacia- en anjergeurige Madrid’Ga naar eind35., ‘de weeë zoete geur der gele lupinen’Ga naar eind36., en ook kruidengeuren: ‘geurige gagel’Ga naar eind37., ‘sterk-geurige munthe’Ga naar eind38., ‘... waar gij den sterken nachtaâm snuiven kunt/scherp zoet gekruid door thijm en kruizemunt’Ga naar eind39., en ook: ‘de geur van het droge rendiermos’Ga naar eind40., ‘sparlovergeur’Ga naar eind41., | |
[pagina 169]
| |
‘acaciageur’Ga naar eind42., ‘de sterke geur van eikenloof en dorrend blad’Ga naar eind43., ‘geuren van vochtig mos en jonge berkenspruiten’Ga naar eind44.. Aan Betsy van Hoogstraten schrijft hij vanuit Noorwegen: ‘En hier bij Helleland, is het een hemeldal, beschut en ingesloten met een stil meer, en een lustig vloeiende rivier, overhangende rotsen, waarvan het water druipt, varens, overal varens en ruikende gagel en witte geurige orchidee. De vogels vliegen haast in mijn raam. Ze zijn zoo tam. Ik sluit hier wat gagel in; ruik dat eens. Zo ruikt het heele land. Het is de kenmerkende lucht van deze streek’.Ga naar eind45. In Johannes Viator: ‘De zoete, stoffige geur van het rijpe koren. De rijpe, zuivere zomergeur’.Ga naar eind46. Ook de aarde had voor Van Eeden een geur: ‘Laat bij mijn hut in 't bosch mijn groeve zijn.
Daar ken ik de aarde en is zij mij zoo na.
Laat daar haar koel zoetgeur'ge last licht dekken
mijn lijk in linnenwa.’Ga naar eind47.
en ‘... de aarde zag zwart, en rook lauwvochtig.’Ga naar eind48.
Een bijzondere voorliefde had Van Eeden, als enthousiast zwemmer en zeiler, voor het water. Men verbaast zich dat water, toen nog niet bedorven door de gevolgen van onze technische vooruitgang, een geur hàd, maar wij vinden bij voorbeeld: ‘... de reuk van rozen en van water, stil, groot water’Ga naar eind49. en: ‘Daar is het goed zijn! Het water laaft de ziel! O het water! het water! Het plappert in het riet, het geurt en blinkt.’Ga naar eind50. In verband met dit laatste citaat zij opgemerkt dat Van Eeden zeer vaak tast-, geluids-, gezichts- en gehoorsindrukken in één zin naast geuren stelt: ‘Ik had lief het voelen der regendruppels als ik stond om hen op te wachten, deze kinderen, ik had lief het zien der stenen van hun huis, en de reuk der kamers waarin zij woonden’Ga naar eind51., zo ook bij voorbeeld: ‘Dit moet alles worden genoten, de zoete geur van de bruin fluwelen muurbloem, de smachtend blauwe vergeet-mij-niet, al wat zich zo inspant en naar voren dringt, roepend: “Zie mij, luister naar mij, ruik mijn geur”’.Ga naar eind52. Hoewel Van Eeden veelvuldig gebruik maakt van synaesthesieën, komen deze in verband met geuren hoogst zelden voor. Een voorbeeld is: ‘... de vreemde, droevig-grijs-zoete reuk van haar haren...’Ga naar eind53. Ik vermoed dat dit vrijwel ontbreken van reuksynaesthesieën samenhangt met de uitzonderingspositie die het reukorgaan ten opzichte van de andere zintuigen inneemt.
2. De geur van woonruimten. Bijzonder plastisch weet Van Eeden de sfeer van woonruimten weer te geven door hun geur te beschrijven. Hierdoor wordt tegelijkertijd in letterlijke en figuurlijke zin de ‘atmosfeer’ van de betreffende ruimte op de lezer overgebracht. Het verband tussen geur en stemming komt hiermee heel duidelijk tot uiting. Zo het huis van dr. Cijfer: ‘Daar binnen was het stil en rook Johannes een mengeling van vreemde, scherpe geuren - met een dompige kelderlucht tot grondtoon’Ga naar eind54., de ziekenkamer van Johannes' vader: ‘Er heerste een beklemmende geur van wijn en kamfer’Ga naar eind55., de slaapkamer bij tante Seréna: ‘De kamer rook ouderwets duf’Ga naar eind56., de ontbijtkamer van tante Seréna: ‘De lage glazen deuren stonden open en de geur van vers gemaaid gras stroomde vanuit de tuin in de kamer, waar het toch al lekker rook van de rozen en reseda, en de fijne thee’Ga naar eind57., de kerk van dominee Kraalboom: ‘De beregende klederen der gemeente verspreidden een eigenaardige geur.’Ga naar eind58. Wel zeer uitgesproken komt dit thema voor in Van de koele meren des doods. In Hedwigs geboortehuis: ‘Een kamer met bovenlicht, vol kasten, waaruit een geur van olie en peper kwam’Ga naar eind59., ‘de vreemde stoffig-vunze geur der lang gesloten staatsie-kamers...’Ga naar eind60. De keuken in Merwestee, het buitenhuis van de familie De Fontayne: ‘waar het fris rook en kil, met wat geur van koffie en zeepsop.’Ga naar eind61. Het weelderige | |
[pagina 170]
| |
‘Zonheuvel’, het buiten van Hedwigs nicht: ‘En daar was weer die fijne, frisse geur, die het ganse huis vervulde, een koele, edele geur als van bloemen, Indisch houtwerk, fijne thee, perzik en meloen.’Ga naar eind62. Het verafschuwde knopenwinkeltje: ‘Het rook er altijd even duf, een beklemmende, eigenaardige duffe stank, soms gemengd met de geur van gestoofde kool en uien.’Ga naar eind63. Het Engelse kasteel, waar Hedwig met Ritsaert logeert: ‘Daar binnen was rijke, strenge pracht, donker houtbeschot alom, fijn wrang-geurig.’Ga naar eind64. De kamer van Joob: ‘Het rook er duf, naar oude tabakswalm.’Ga naar eind65. In IJsbrand uit Mevrouw Belmont van Hees haar dédain voor het burgerlijk milieu waar zij binnentreedt als volgt: ‘En dan (opsnuivend) is hier zoo'n raar duf luchje in huis. En wat 'n meubilair! - (snuivend) gedecideerd, 't ruikt naar katten.’Ga naar eind66.
3. De geur van personen. Van Eedens gevoeligheid voor geuren komt ook zeer duidelijk tot uiting in verschillende persoonsbeschrijvingen. Het betreft hier enerzijds belevenissen van gewoonlijk onaangename aard, anderzijds gewaarwordingen die een duidelijke samenhang met erotische gevoelens vertonen. Dit laatste onderwerp zal in een later stadium nog nader ter sprake komen. Vele voorbeelden van het eerste komen weer in Van de koele meren des doods voor. Zo is er de godsdienstleraar van Hedwig: ‘een zwart geklede heer, met plompe schoenen, een bolbleek, gladgeschoren gezicht en een onwelriekende, vettige lucht.’Ga naar eind67. Niet alleen de kinderjuffrouw van Hedwig had een slechte adem,Ga naar eind68. maar ook de winkelier van het knopenwinkeltje en zelfs zijn zuster.Ga naar eind69. Bijzonder duidelijk spreekt de schrijver zich uit in het volgende citaat: ‘Op school had zij (Hedwig) les van een jonge meester die veel aan kiespijn leed. En die mocht haar gaarne en deed zijn best vriendelijk voor haar te zijn. Dan kwam hij bij haar zitten en nam haar handje en sprak met haar. En dit, en de reuk van zijn spreken, was Hedwig zulk een kwelling, dat zij, wetende dat dit iedere morgen terug zou komen, en bemerkende dat niemand haar lijden hieronder begreep, geen andere uitweg zag of verlangde dan de dood. In de geuren vooral, der mensen en dingen, was voor haar zowel een meer van ellende, als een weeldeschat van fijne vreugden verborgen. Zij werd der mensen nadering gewaar aan hun reuk, van sommigen met de hevigste weerzin, van anderen - maar van zeer enkelen en toen zij ouder was - met de zoetste genieting.’Ga naar eind70. Het verband tussen geur en stemming wordt in dit citaat ook weer duidelijk aangegeven. In gunstige zin wordt onder meer Lady Welby in het dagboek beschreven: ‘En zij had ook die frisse geur van reinheid om zich heen.’Ga naar eind71. En ook Hedwigs vader in Van de koele meren des doods: ‘Ze zag hem graag in 't vriendelijke gelaat met het witte haar, en zij rook graag de geur van zijn kleren als ze bij hem zat. Hij was een fris, oud man, die zich zeer zorgvuldig kleedde, niet rookte, maar zich vaak de handen wreef met reukwater, dat hij altijd bij zich droeg.’Ga naar eind72. Ook de afkeer van groepen personen wordt vaak geuit: ‘De geur der kinderen, en hun oude gewassen katoenen kleertjes, was als een kwelling in haar neus, die zij niet kon wegkrijgen’Ga naar eind73., ‘de beklemmende nabijheid der warme lichamen, op elkaar geplakt in de nauwe ruimte, hij rook de vieze geur der vochtige, langgedragen kleren en der ongewassen mensen’Ga naar eind74., ‘zij waren in een feest, de mensen, zij waren in genot. Het was ruw en afschuwelijk, hun stank en hun liederlijke geruchten.’Ga naar eind75. Ook in meer figuurlijke zin drukt Van Eeden zich over de mensheid uit: ‘Wie thans nog de mensheid beminnen wil, moet wel weten dat zijn liefste vuile handen heeft en naar jenever, kunstboter en petroleum riekt’Ga naar eind76. en enige bladzijden verder: ‘als onze liefste nog maar naar petroleum en jenever rook - maar goede God! Ze stinkt naar vieze kranten en rotte novellen, ze muft van benauwde ploertigheid en bekrompenheid...’Ga naar eind77. | |
[pagina 171]
| |
4. Geur en stemming. Reeds enkele malen is er op gewezen dat geuren bij het ruikende subject een bepaalde stemming naar voren kunnen roepen. Dit verschijnsel past dan ook geheel in de tevoren beschreven opvatting omtrent de functie van het rhinencefalon. Weliswaar kunnen ook andere zintuigindrukken een dergelijk effect hebben - men denke bij voorbeeld aan het horen van een melodie met sentimentele herinneringen: ‘our song’ - toch is dit proces bij de reuk veel diffuser: een geur roept een bepaalde grondstemming op. Ook dit fenomeen is frequent in Van Eedens werk te vinden. Als Hedwig zich haar jeugd herinnert ‘scheen het alsof zij toen al duldeloos moest geleden hebben, zulk een griezel van saaiheid en akeligheid kleefde aan al het gevoelde van toen. Aan de geur van zeepsop en stenen pijpjes, aan de gele stenen van het plaatsje, aan de stemmen van haar broeder, van haar vriendinnetje en van de meid, aan het grauwe licht van de kleine slaapkamerruiten, aan het oneindig naargeestig klokgeklep... Zij kon toch aan deze jaren niet terug denken, zonder telkenmale de kwade geur van saaiheid aan alle herinneringen met afschuw te hervinden... Ook was het de geur der dingen, die de naargeestigheid het scherpste bracht. De geur van het schone wasgoed dat werd thuisgebracht op vrijdagmiddagen, en dat door de meiden dan werd gemangeld, gerekt en besprenkeld met water, terwijl Hedwig zat toe te kijken. De geur van zeep en verhit metaal, als het warme bad werd bereid in de avond, toch een vrolijk vermaak voor haar en haar broers en zusters. De vreemde stoffig-vunze geur der lang gesloten staatsiekamers, als het gezin thuiskwam van het zomerverblijf. Zij vond deze, en vele kleine dingen meer, niet droevig bij 't ondervinden, maar nameloos en onuitsprekelijk naargeestig bij 't herdenken.’Ga naar eind78. Boeiend is ook de beschrijving van de gevoelsarme stemming van Hedwig in de dagen vlak voor haar huwelijk met Gerard Wijbrands: ‘Op Merwestee was een zeer grote rozenstruik met een edel soort licht-rood gerande gele rozen. De geur van die rozen was Hedwig bijzonder dierbaar... Dit wist Gerard en hij zorgde elke dag voor veel geld een ruiker van deze soort rozen voor haar te krijgen in haar bruidsdagen. Dit nu werd het kenmerkende voor haar van 't huwelijksfeest: altijd de rozen, en de liefelijkheid der geur was er nochtans niet.’Ga naar eind79. Zoals reeds eerder vermeld heeft Van Eeden zich in een periode van moedeloosheid in dezelfde zin in zijn dagboek geuit: ‘... ik kan 't niet zeggen, er is met recht geen geur meer voor me aan de dingen. Ik ben dankbaar en tevreden, maar bereid ieder moment te sterven.’Ga naar eind80. In Johannes Viator roepen geuren een stemming van weemoed op: ‘Zo was het bos vol lauwe geur, vol hoge, harsige, aromatische geur. Dik walmde de geur door 't bos onder de stammen, de machtige voorjaarsgeur. Die sneed scherp en toch wollig zacht door de ziel, het deed niet pijn, en toch diep gewond, alsof smarteloos al het droeve weemoedsbloed aan 't wegvloeien was. O het voorjaarsleed, het snakkende, smachtende voorjaarsleed, de grote leedloze wonde.’Ga naar eind81. En in De Nachtbruid diepe rust en tevredenheid: ‘Ik las Heine en hoorde Schumann spelen, en rook de fijne doordringende lindebloesem-geur, die wonderbare geur vol scherpe weemoed en zoet verlangen, die men niet ruiken kan eer de liefde goed in ons hart genesteld is. Zoveel landen had ik doorreisd en toch nooit lindebloesem-geur geroken, zodat het mij was of de grote lindeboom door Emmy's wondermacht begon te geuren, zoals de gouden zomerzon eerst recht te schijnen.’Ga naar eind82.
5. Geur en herinnering. Het rhinencefalon staat ook centraal in het herkennen, herinnerings- en voorstellingsleven van de mens. Herkennen moet opgevat worden als het hèrbeleven van het stemmingsmatige aspect van vroegere waarnemingen in actuele zintuiglijke ervaringen. Deze functie steunt op het functionerende rhinencefalon; het ondergaan van een bepaalde | |
[pagina 172]
| |
geur kan bij een mens een geheel tafereel van herinneringsbeelden oproepen, die betrekking hebben op zijn individuele levensgeschiedenis of ruimer gezegd op de roman, die íeder individu tijdens zijn leven over zichzelf ‘schrijft’.Ga naar eind24. Wederom zijn in Van Eedens werk tal van gegevens te vinden die dit inzicht schragen. Zo ruikt de kleine Johannes bij zijn terugkomst ‘de geur van zijn eigen huis’Ga naar eind83.. En alweer in Van de koele meren des doods: ‘... een wonderlijk verwarrend opdoemen van oude vergeten stemmingen, een herkennen van geuren lang gemist - dat vormde voor Hedwig het echte verjaarsgevoel’Ga naar eind84., en: ‘Ook het stadspark was vol kleurwonderen en geurenrijkdom geworden, die riepen een weelde van oude stemmingen te voor...’Ga naar eind85., en: ‘Dan was het juist daar in de moestuin, of wel aan het water, bij de sterke geur van eikenloof en dorrend blad, dat Hedwig iets voelde of zich herinnerde, wat haar onrustig maakte van vaag, zoet-weemoedig gewaar worden. Onrustig daarom, wijl het was als een van verre geroepen woord dat men maar niet verstaan kan.’Ga naar eind86. Men lette hier op de onbestemde, gevoelsmatige kwaliteit van de opgeroepen toestand; dit in tegenstelling tot de gevolgen van bij voorbeeld gezichts- of gehoorsindrukken, die veel omschrevener herinneringsbeelden verwekken. De overheersende kracht van deze reukimpressies komt tot uiting in: ‘En de reuk van dingen uit haar nabijheid, onverwacht-sterk als werkelijkheid - dat mijn zinnen allen op eenmaal inkeren, weglopen van hun dagwerk, om gauw te kijken wat daar komt, of het heerlijke, mooie, lieve weerom komt.’Ga naar eind87. Als Paul, Van Eedens tweede zoon, stervende is, schrijft zijn vader: ‘In smaak en reuk zweefden Paul allerlei herinneringsbeelden voor van zeldzame subtiliteit.’Ga naar eind88.
6. Geuren en droomleven. Van Eeden heeft altijd vele en omstandige dromen gehad, die hij gedurende lange tijd beschreef in zijn ‘Dromenboek’.Ga naar eind89. Vele van deze dromen heeft hij verwerkt in zijn roman De nachtbruid, op meer wetenschappelijk niveau besprak hij ze in een voordracht voor de Society for Psychical Research te Londen op 22 april 1913: A study of dreams.Ga naar eind90. Aangezien het dromen in het rhinencefalon is geworteld zou men kunnen verwachten dat ook geuren hierin regelmatig optreden. Dit blijkt inderdaad uit het dagboek en ook bij voorbeeld uit een brief aan Willem Kloos: ‘Ik droom wel eens zulke akelige droomen, waarin alles zoo plakkerig vuil en walgelijk om me is, met dikke stinkende menschen, oude vrouwen en bloote mannen - zoo'n droom is afschuwelijk, alsof men niet uit 't vuil komen kan.’Ga naar eind91. Deze zinsnede schreef Van Eeden naar aanleiding van Van Deyssels Menschen en bergen - hij vond dat stuk niet slechts ongenietbaar en degoutant, maar zag er ook een ‘vervloekte, grove, walgelijke bloote-billen-visie’ in. Terzijde zij opgemerkt dat wel meer auteurs bij hem in een kwade reuk stonden; zo bij voorbeeld Couperus. Over Extaze schrijft Van Eeden: ‘Extaze - o waarde vriend, praat me niet van dat boek. Het is aan me voorbij gezweefd als een geurtje, waarna je even snuift en denkt: “hé! wat ruik ik? Is het lekker? Ajakkes nee”.’Ga naar eind92. Dromen met walgelijke geuren komen enkele malen in De nachtbruid voorGa naar eind93.; in Sirius en Siderius droomt Taede daarentegen enkele malen over lieflijke bloemengeuren.Ga naar eind94. Dat geuren iemand uit de droom kunnen wekken blijkt uit het gedicht Avond in de stad: ‘toen de geuren mij wekten der linde’.Ga naar eind95. In dezelfde bundel Enkele verzen komt echter ook een aantal regels voor die kennelijk uit Van Eedens droomleven stammen en die weerzinwekkende geuren weergeven. In zijn verhandelingen over dromen onderscheidt Van Eeden een droomlijf en een waaklijf. Hij beschouwt dromen als een poging tot min of meer volledige psychische reïntegratie in een andere wereld, in een psychische, nietruimtelijke bestaansvorm. Aan het droomlijf kent hij een allerfijnste zintuiglijke bewerktuiging toe, reukwaarnemin- | |
[pagina 173]
| |
gen hierbij niet uitzonderend. Dit blijkt bij voorbeeld uit: ‘En het droomlijf heeft alle zintuigswaarnemingen van het waaklijf, en alle krachten, maar méér nog, want het kan niet alleen zien, voelen, horen, proeven en ruiken - maar ook zeer fijn denken en veel fijner stemmingen waarnemen, ja! dit laatste zó fijn en scherp, dat men het bij geen zintuigelijke waarneming van de dag kan vergelijken, en met reden van een nieuw zintuig zou kunnen spreken.’Ga naar eind96. Worden in deze laatste regels in feite al enkele functies van het rhinencefalon aangeduid, nog sprekender komt dit tot uiting in het straks volgende citaat uit Lioba. Van Eeden geeft hier wel zeer onmiskenbaar het enge verband aan tussen geurgewaarwording, stemming, herinnering en droomleven - als het niet wat banaal zou klinken, zou men kunnen zeggen: deze regels zijn in kort bestek de poëtische verwoording van de voornaamste functies van het rhinencefalon:
O de seringen, bloeiende seringen!
er komt een vloed van kruijig zoet aroom
afvloeien van de heesters, die m'omringen
als in een paradijs uit kinderdroom.
Wat is toch geur, die onze ziel beroert
op zulk een fijn - verhelderende wijze
en haar op eens in tooversnelle reize
door verste landen van herinn'ring voert?
Wat breekt zoo schel door dichten tijdswolk heen, -
zóó was het, ja zóó was het, lang geleên!Ga naar eind97.
7. Geuren en erotiek. Terwijl algemeen bekend is dat in het dierenrijk het reukorgaan van primair belang is voor die gedragingen die leiden tot het voortbestaan van de soort, meent men veelal dat dit bij de mens niet het geval is. Toch bevatten bij voorbeeld parfums gewoonlijk dierlijke seksuele attractiestoffen als muskus en scatolen, al wordt dit door de fabrikanten er wijselijk niet bij vermeld. Van Eeden was zich duidelijk bewust dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de reuk en de erotiek. Zeer helder komt dit tot uiting in de volgende passage uit zijn dagboek: ‘De reuk is 't orgaan dat 't meest direct met 't instinkt samenhangt. Bij de bijen zijn de volken onderling door een waarneming, die wij reuk noemen, verdeeld. Een zelfde reukgewaarwording kan met zeer verschillend lustgevoel verbonden zijn. Spijsgeur en sexuele geur voor en na verzadiging. Dit kan niet in een zin genoemd worden. Het laatste is zoveel subtieler. / Zo hangt de mate van 't verschil in lustgewaarwording bij de lichaamsgeur van een geliefd persoon, voor en na de sexuele bevrediging, beslist af van de mate van geestelijke intimiteit of genegenheid. Bij enkel sexuele attractie zonder genegenheid verandert de gewaarwording van lust tot afkeer, bij genegenheid verandert ze weinig of niet.’Ga naar eind98. Wederom is Van de koele meren des doods het werk waarin dit motief het duidelijkst tot uiting komt. De ontwikkeling van de kinderlijke en puberteitserotiek van de hoofdpersoon Hedwig wordt in dit boek op bijzonder pakkende en openhartige wijze (zeker in het licht van Van Eedens tijd) beschreven. Vele malen wordt het verband tussen seksualiteit en het reukorgaan aangeduid, zo al vroeg in het boek in het reeds eerder aangehaalde citaat: ‘Zij werd der mensen nadering gewaar aan hun reuk, van sommigen met de hevigste weerzin, van anderen - maar van zeer enkelen en toen zij ouder was - met de zoetste genieting.’Ga naar eind99. Op bijna vijftienjarige leeftijd ‘na feestavonden in haar bedje liggend, dacht zij aan de jongens, en had een sterke herinnering van de verschillende reuk van elk, maar elk onaangenaam en doende huiveren bij 't herdenken.’Ga naar eind99. De eerste kinderlijke verliefdheid van Hedwig wordt als volgt beschreven: ‘In de stad zag Hedwig's slaapkamertje uit op de tuin. De tuingrond was zwart en vettig, 's winters gans kaal... Meestal was alles er somber en ellendig, voor Hedwig het puik van lelijkheid en naargeestigheid. De grond zo vochtig, plat en zwart, 't gras stierf er elke winter af, te donker | |
[pagina 174]
| |
was het er voor onkruid. En de stanken, alle zo lelijk, vuns van 't vermolmde hout bij het schuurtje en van de vochtige muur, een scherpe stank bij de poort, die de kinderen uit de steeg bevuilden, en dan de benauwende stanken van wasgoed en bakolie, uit de achterbuurt. Daar nu, in dat gebied van enkel lelijkheid en afschuw, kwam, als een fijn vlaagje al te zoet reukwerk door de gore stanken, de lust die nu haar leven rijk moest maken, zich vreemd en valselijk mengen.’Ga naar eind100. Wat later komt Hedwig er toe ‘in ernst te denken, dat zij, zoals de meeste mensen voor haar, ook voor anderen een sterke, bijzondere geur verspreidde die zij zelf niet ruiken kon, maar die de mannen lekker was en tot dronkenmakens toe bekoorde. Dit deed haar wee en griezelig voelen van zich zelf.’Ga naar eind101. Als Hedwig, op een Zondag alleen wandelend, haar eerste liefde, de volksjongen Johan, slapend vindt in het gras aan de dijk van een grote rivier, gaat zij zachtjes naast hem zitten en beschouwt hem. Hij wordt plotseling wakker, ziet haar vriendelijke ogen, ‘en het was hem of hij na al zijn tobben en verdriet in een oord van zaligheid was wakker geworden, waar alle leed nu einde nam. Hij rook de geur van 't zonverwarmde gras, de zilte koele geur van de grote rivier, en even de heerlijke geur van Hedwig, van haar katoenen kleedje, van haar zeer zacht reukwerk, en wat hem huiveren deed in hoge ontroering, van haar warm, levend lijfje.’Ga naar eind102. Gerard, Hedwigs seksueel armzalig begaafde echtgenoot, komt er ook wat geur betreft slecht vanaf: de liefelijkheid der geur ontbreekt aan zijn rozenGa naar eind79., hij kan geen mannen velen die reukwerk gebruiken of zich met reukzeep wassenGa naar eind103., en bij Hedwig groeit een ‘angst en weerzin voor haar man, schrik als hij binnen kwam, afkeer van zijn wezen, zijn stem, zijn handen, zijn lijf, zijn geur, - lijfelijke walging door zijn nabijheid.’Ga naar eind104. Naar aanleiding van het laatste citaat zij opgemerkt dat, als Van Eeden meerdere zintuigwaarnemingen in één zin naast elkaar stelt, hij de reukwaarneming vrijwel altijd het dichtst plaatst bij de conclusie; zoals hier: ‘geur - lijfelijke walging.’ Deze rangschikking komt vaak voor en suggereert mijns inziens eens te meer het belang dat Van Eeden aan de reuk hechtte. Een dergelijke figuur vindt men ook in de in dit artikel aangehaalde citaten op pag. 171: ‘zulk een griezel van saaiheid en akeligheid kleefde aan al het gevoelde van toen. Aan de geur van zeepsop...’ en op pag. 173: ‘... zien, voelen, horen, proeven en ruiken - maar ook zeer fijn denken en veel fijner stemmingen waarnemen...’ Andere passages, waaruit een verband tussen geur en seksualiteit naar voren komt zijn: ‘En de reuk van haar lichaam, de vreemde, droevig-grijs-zoete reuk van haar haren, de geheel enige en wonderbare reuk, bracht zijne ziel in een sfeer van zo pure en hevige blijheid, dat er niet anders om hem was, niet anders dan dit glanzig aureool van lust-emotie, naar alle zijden triomfantelijk weg-schijnend de somberheid van de dag.’Ga naar eind105. In Sirius en Siderius beschrijft de kuise Japanner Akori de pianiste Elly van Wijk aldus: ‘Haar lijf is mollig en beweegt bevallig. Dit houden haar kleren niet geheim. Maar haar geur maakte mij niet gelukkig - ik werd dronken.’Ga naar eind106.
Er valt nog iets meer te zeggen over het verband tussen seksualiteit en de menselijke neus. De neus wordt in de psychiatrie als een fallisch symbool beschouwd; dat dit besef niet alleen heerst bij de soms wel wat erg diep gravende psychoanalytici, blijkt uit een uitdrukking als: ‘An der Nase eines Mannes, kennt man seinen Johannes’ - de meer scabreuze laat ik maar achterwege. De Franse medische literatuur beschrijft een ziektebeeld: ‘la rhinite des jeunes mariées’: klachten over neusverstopping bij meisjes op de huwelijksreis. Het verband tussen neus en seksualiteit wordt ook gesuggereerd door het feit dat grapjes over neuzen bij volwassenen vaak een zekere lacherigheid verwekken die een middelbare scholier | |
[pagina 175]
| |
niet zou misstaan. Hedwig wordt in het Victoriaanse ‘Zonheuvel’ dan ook ‘vriendelijk en omzichtig’ terecht gewezen als zij het woord ‘neussnuiten’ gebruikt.Ga naar eind107. In één passage in het werk van Van Eeden, en wederom in Van de koele meren des doods, komt dit motief wel zeer duidelijk uit: ‘Zo stond zij (Hedwig) op een avond van moeders jaardag in de donkere elzenlaan en achter haar klonk nog het stemmengerucht en gelach, en de kleurlampen blonken door 't donker loof. En zij stond heel alleen en voelde zich ver en eenzaam. De reigers kwamen thuis en streken neer op de boomkruinen boven haar hoofd, wankelwiekend bij 't balans-zoeken en zacht snavelend bij 't slapen gaan. De lucht blauw, lichte sterren omhoog. Haar armpjes knelden om de boom en haar gezichtje borg ze in de ruigte van het veil. Zij zei: “Ik! ik! - ik ben het” en ze deed haar lippen op, en beet in de harige kronkels van de klimopstam. Toen voelde zij een strelend lustgevoel in haar rug en onder in haar lijfje en zij bleef lang zo staan met ogen dicht. Toen ging zij naar het huis en wilde niemand meer zien, en lag te schreien op haar bed.’Ga naar eind108. Dit is een, zelfs voor ons door ruwer literaire taal geharden, onmiskenbare beschrijving van een orgastische belevenis; maar hoe doet Van Eeden deze psychologisch belangrijke gebeurtenis een twintigtal bladzijden later af? ‘... nu wist zij, met een schampere minachting voor haar eigen kinderachtigheid van vroeger, dat het maar iets heel gewoons was geweest; zo iets als niezen, niet mooi en niet lelijk.’Ga naar eind109. Niet voor niets heet in Frankrijk niezen wel: ‘l'orgasme des pauvres’. In het voorgaande hoop ik te hebben kunnen aantonen dat in Van Eedens werk, meer dan bij andere Nederlandse auteurs, geuren een zeer belangrijke rol vervullen. Een zekere verwantschap kan men in dit opzicht misschien vinden in het werk van Dèr Mouw - Harry G.M. Prick heeft daar al eerder op gewezen.Ga naar eind110. Het lijkt waarschijnlijk dat deze eigenaardigheid in Van Eedens oeuvre in belangrijke mate verantwoordelijk is voor de typische stemming die het, nog steeds, bij de lezer weet op te wekken. | |
NotenBehalve in de citaten uit brieven en gedichten is de spelling gemoderniseerd. |
|