De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 708]
| |
Luc Tournier
| |
[pagina 709]
| |
achter elke overtocht sedert de Borgia's, had al even vurig meegelezen. De brieven van Anderigo Vespucci waren met een korreltje zout te veel in het Portugees vertaald en ook de fraters van Compostella in het grensgebied tussen de dialecten in Spanje raakten in vuur en vlam en lieten een Castilliaanse editie van hun persen rollen. Er werd over een Mundo Nobo in gesproken, een Nieuwe Wereld, en ook zijzelf werden door de koorts van de geletterden aangegrepen, die Vespucci zijn agentuur in scheepsgoederen in de steek deed laten, zodat hij op reis kon gaan met zijn klanten. De franciscanen maakte zich op een nieuw Umbrië aan Franciscus te wijden. De Papegaaien al in bronzen kooien in Florence en in Venetië. Zij zouden gaan, waar Vespucci was gegaan. In het meer van Coquibacoa had Vespucci, inmiddels gestorven, moeten omkeren van zijn reis naar het Cathay van Marco Polo, en op dat meer, dat weldra ‘de nuestra señora’ zou heten, dat wil zeggen Van Onze Lieve Vrouw, richtten in gedachten de franciscanen de zeilen en het kompas. Zij zouden met hun schip op dezelfde wijze langs Paricora optrekken en langs Pubabuan en Poregari en Puinari dezelfde streken naderen om aan de kust van het meer hun bivak op te slaan bij de indianen. Als nu ergens het paradijs is, is het achter deze bomen, waar ik door de wortels niet aan land kan gaan, had de oude Florentijn bij zijn beginpunt aan de overzijde, de Orinoco rivier geschreven, toen hij als veertiger zich op 's werelds zeeën had begeven. Op het einde van Paricora of Paria had hij een toestel om zich beter op de sterren te kunnen richten uitgevonden. Naar deze sterren zou San Francisco gaan, hun heilige vader, die de vogels had toegesproken. In het Iberisch schiereiland had een zekere Guerra vrouwen van een mongools type uit het eiland Puinari, later vervormd, verspaanst, tot Bonaire, bij een Spaans klooster en een Spaanse edelman gebracht. Maar Isabella de Katholieke van Castillië beval nog vóór haar dood in 1504, dat hij hen terug moest brengen, de vogels gingen anders dood. Het proces had de nodige opschudding veroorzaakt en veel nieuwsgierigheid verwekt. God weet waar al die streken waren gelegen. Alle gegevens werden in Compostella verzameld. Een vogel had een snavel even groot als het lichaam, al kon men haar op de palm van de hand dragen, en heette, zoals gezegd Tucan of Tukam, of zelfs Toukam. Karel de Vlaming verleende toestemming. De monniken mochten afvaren en in de richting gaan die Vespucci had beschreven, nadat hij met de vroegere page Alonso de Hojeda was uitgevaren in het zog van de laatste reis van Christophoro Colombo van Genua, uit het geslacht van de duiven. Hij had een rood gezicht, en werd beroemd kortweg als Columbus. Het volgende verhaal werd mondeling in de buurt van Puinari aan de franciscanen overgebracht. De Praatvogels hebben het doorverteld.
Tucanca
Een van de verbondenen met het groot opperhoofd Cumarebe droeg de naam Urumacan. Hij had niet één zoon weten te verwekken. Over menige schoot, wel twaalf of veertien. Hij kreeg slechts één dochter, die de naam Tucanca kreeg. | |
[pagina 710]
| |
Het liet zich aanzien, dat hij zelfs dat misschien niet alleen had gedaan? Bij tijd en wijle ging het gerucht rond dat hij zijn kind niet het zijne mocht noemen. Zeker is, dat Tucanca als een nachtmerrie werkte op heel de indianengroep. Pas vijf of zes jaar oud neigde zij tot de ergerlijkste streken, wel ietsje meer dan de meesten van ons. Ronddartelend in de vroege ochtend, in spel van onschuld met andere kinderen van haar leeftijd, stampte Tucanca stiekum bladeren moesfijn van een bepaalde etsende, heel scherp uitbijtende plant, en propte er haar mond mee vol! De kinderen waarmee zij speelde holden in wanhopig huilen naar de dichtstbijzijnde woningen. Sluwe Tucanca, haar mond al leeg, verborg zich in het lage gebladerte en kwam daar niet uit te voorschijn voor zij na het vallen van de avond naar huis kon vluchten. Zij ging behendig naar binnen en deed of zij sliep. Zij zalfde uitwerpselen op de maalstenen om de maïskorrels voor het broodbakken tot meel te verwerken. Zij gooide de kano's los aan de oever van de zee, zodat de golven ze konden meenemen. Of de kano's voor haar part konden stukslaan tegen de riffen. Zij stribbelde tegen en schopte herrie met iedereen, ranselde los op de tamme dieren rond de hutten. Dit schepsel was eenvoudigweg ondraaglijk! Waarlijk, zelfs de ouderlingen van de stam hadden klachten over haar. Zo slecht van manieren en ondeugend was zij. Een andere keer greep zij steels een boog, en na zich te hebben voorzien van giftige pijlen, trok zij af op het hok bakiren, spietste de dikste big en verwekte het grootst mogelijke misnoegen bij de eigenaar van de kudde. Nooit werd zij eens voorbeeldig afgerost en gestraft gedurende haar eerste lentes. Zij was een verwend kind als de enige dochter van een van de invloedrijkste personen, een door het groot opperhoofd hooglijk gewaardeerde figuur. Een kind van de arme en stakker, en dat is twee maal hetzelfde zeggen, begaat een of andere kleine fout en wordt opgehangen. Terwijl als iets ernstigs wordt gedaan door de zoon van een prins of een familielid van een machtig man dan wordt het met gratie genomen. Opgevat als iets vergeeflijks, een stoutigheid, een kwajongensstreek. Een uiting van genie. Onder de straffeloosheid van haar wandaden groeide Tucanca naar het lichaam, terwijl haar onhebbelijkheden met de dag verergerden. Haar verschijning groeide in kracht en bouw, haar spieren kwamen geweldig opzetten als de golven in het uur van de vloed. Haar borsten hadden de stevige en smakelijke kering van vruchten, wanneer zij op het punt staan van rijp worden. De ogen levendig, rond, donker, breed met oogharen omrand, de schouders fraai gewelfd. Lagen daar overheen de dichtbegroeide, onstuimige, loshangende haren, die haar naaktheid bedekten en die van haar afvielen langs de rug tot de heupen. Zij leefde aan de oever van de zee, sprong als het wilde hert over de rotsblokken, nam glooiingen en steilten meteen, rolde zich om en om in het zand van de kust. Daar in de drijfzanden weerkaatsten op haar bruine huid de zeldzaamste glanzen door het zout water gebaad. Naakt als een heidense godin, en dat was zij, trok zij erop uit om de Caracaraco-schelpen te verzamelen, en nadat zij met één slag de hoorn ervan tegen de rots had gebroken, blies zij door | |
[pagina 711]
| |
de opening en bracht een sonoor en ongewoon geluid teweeg. Een ruisen dat de dieren aan het schrikken bracht in het omgevend bos. Op zekere dag blies zij haar roze schelp in de toegang tot de kleine tempel, waar op dat ogenblik de oude riten werden gevierd tegenover de huisgoden van de stam. De priester vroeg verontwaardig, wat dàt voor een geluid was, dat de heilige en plechtige stilte verbrak! Er werd hem geantwoord: ‘Het is Tucanca, die op haar schelp blaast.’ Veranderde op slag de verstoordheid van de priester. Zijn geërgerd gelaat werd verlicht door de fijne glans van een glimlach. ‘Laat haar. De jeugd bidt om lach. Het is haar sieraad.’ De dochters van de indianen worden doorgaans in haar jeugd toegewezen aan diegene die haar echtgenoot zal worden, zodat de man haar kan opvoeden, haar vormt, en haar de morele sterkte geeft die hem zal dienen, maar met Tucanca geschiedde dat niet. Voor haar ging de wet andere wegen. Haar aanbad slechts haar vader. En of het al besloten was, of liever, of zij misschien was voorbestemd om binnen de hutten van het Opperhoofd Cumarebe... Zoveel is zeker, dat zij al tegen de vijftien liep, als zij nog naar vrije lust en wil kon besluiten niet huiswaarts te keren. Tenzij om te gaan op de uren waarop zij haar eten kon opschrokken. Of om te gaan slapen wanneer de vleugel van de storm haar aanlui sloeg op de ongetemde koppen van de hoogste uitstekende steenpunten van de bergen. Tucanca zwierf nog steeds los. Plannen of voornemens mocht de vader natuurlijk voor zijn dochter hebben. Hij kon zijn gunstige positie te gelde maken. Hij kon zijn invloed op het Opperhoofd uitbuiten, weigeren om de traditie te volgen met zijn enige dochter. Zij groeide en groeide schoon. Als in siddering de rondingen van supreme uitdaging. Als bij geen ander. Zozeer dat het het merendeel van de jonge indianen (en van menig oudere indiaan) de ziel beet en pijn deed. Zoveel verbod bij zoveel betovering. Meer dan ieder ander trok de jongeren Tucanca. Door haar volkomen en weelderige schoonheid. Maar bovenal, omdat zij verboden waar was, onbereikbaar. Tucanca, de verboden appel, kwam zij voorbij, de blikken volgden haar en wierpen schuimkopjes van top tot teen. Toen zij zestien was geworden, voelde zij zelf de eigen natuur die om haar rechten vroeg, als een krab op de huid, en zij voelde dat zij meegesleurd werd door een raar verlangen, dat met vlammen haar gegrepen had rond de ronde gordel en de mollige heup. Haar maagdelijk lijf trilde van sappigheid. Het dicht net van haar zenuwen spande zich vurig. Zij voelde de weemoed om de gebiedende man, waarvan de spieren haar zouden doen zuchten van plezier. Ja van furiën in het alleronstuimigst persen om de bevruchting. Tussen de talrijke vrije mannen van de stam koos zij niet de jeugdigste, koos zij niet de mooiste. Zij zette haar zinnen op de sterkste. Op een reus, een indiaan van veertig jaar, van wie de haardos de grond raakte. Een indiaan die er dubbelovermachtige spieren op nahield, en die beroemd was uit de gevechten. Hoe dikwijls doodde hij niet zijn vijanden door hen te breken met slagen van zijn vuist. Zij spraken niet af, zij maakten geen plannen. Op een goede dag had zij hem opmerkelijk aangekeken en vertrok naar de plek waar de granietblokken uit de zee oprijzen. | |
[pagina 712]
| |
Hij volgde haar, de ingeslagen bliksem van haar ogen hield hem gevangen. Hun ontmoeting was grof en beestachtig. De twee lichamen wentelden op het ruwe strand, gloeiden van zon en zout. De groep leek één enkel dier, dat zich woedend om en om wierp. Het spreidde de manen over de verwilderde woestenij van de stenige uitloper. Het stormde en greep de borsten en omgekeerd de billen als de jaguar die tegen de Indju opsprong en de bast afscheurde met zijn klauwen en bladeren morste voor de droom van een kind. Haar tanden sloegen in zijn sleutelbeen juist als hij met onverwacht tedere strelingen woekerde en haar neusring beefde en zij vreesde in de zee te vallen zonder haar negatief. Haar ogen stonden blind open voor de paar tropische zonnestralen die door zijn haarbos drongen, haar pupillen even wijd als zij in haar onderlijf onder bloed was opengegaan, en het geuren van haar opgehoopte jeugdige jaren verspreidde haar overgave zoals de bloemen die de leguaan bezoekt om zijn avond te bedwelmen, zelf roekeloos zijn kammen niet willen vermijden; vormden zij de groep, die één beest geleek. Tucanca hoorde de Tukam, haar beschermer, haar totem, als een roofdier de snavels wijdopen gesperd haar het eeuwig leven toerazen binnen de oren. Op het laatst hield de groep, dat enkel dier stil. Het gehijg stopte. Een onuitsprekelijke klacht liet zich horen in de streek bij de oever. Iemand in de wijk van de daken uit maïsstengel vroeg: ‘Een schreeuw?’ Neen, antwoordt men. Het is Tucanca, die op haar schelphoorn blaast.
Enkele maanden later openbaarde zich de zwangerschap van de deftige indiaanse. Haar vader ontstak in een krankzinnige woede. Hij wilde haar doden voor haar ongehoorzaamheid. Maar het Opperhoofd hield hem tegen. Nooit wilde zij de verwekker van haar kind blootgeven, wie het was onthullen. Maar niet tot bedaren kwam de vader. Cumarebe, ietwat geïntrigeerd door een zo lang volgehouden woede, die toch als een merk waardige koppigheid moet worden beschouwd, en waarbij de vrouw in kwestie er nog maar weinig toe doet, ging achter de reden aan door Urumacan te ondervragen. Deze gaf, dank zij niet weinig handigheid van de zijde van het groot Opperhoofd, te kennen dat hij zijn dochter voor zich zelf wilde. De ontuchtigheid van de oude bereid tot bloedschande. Een geluk, dat het groot Opperhoofd Cumarebe verontwaardigd beval zijn dappere Urumacan levend te verbranden. |
|