De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 691]
| ||||||||||||||||||||
Loek Esmeijer
| ||||||||||||||||||||
MigratieWie de literatuur gaat verkennen over het onderwerp ‘migratie’, moet afzien van pretenties van diepgaande analyse of zelfs volledige bespreking. Over het onderwerp blijkt verrassend veel nagedacht en druk gepubliceerd te zijn door onderzoekers uit velerlei hoek; en niet alleen recentelijk. Jodendom en christendom hebben een complete theologie van de migratie, met een eerbiedwaardige traditie die zo oud is als de geleerde interpretatie van de bijbelboeken Genesis en Exodus (het vertrek van aartsvader Abraham uit Ur der Chaldeeën, ‘niet wetend waar hij komen zou’; de uittocht der Israëlieten uit Egypte) en de religieuze bezinning op de Babylonische ballingschap en de latere ‘diaspora’ van de | ||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| ||||||||||||||||||||
joodse gemeenschap. Binnen de christelijke traditie ontwikkelde zich in de middeleeuwen een wijsgerige apologetiek van de kersteningsarbeid der monniksorden onder de ‘heidense’ volken (een migratieverschijnsel op zichzelf!). In de eeuwen van de grote kolonisatieavonturen overzee kende heel West-Europa, katholiek Zuid en protestants Noord, een geleerde bezinning op - om niet te zeggen: rationalisatie van - de op gang komende landverhuizingen, die blijkbaar de behoefte opriepen aan ‘ideologische’ rechtvaardiging. Vanouds hebben behalve de theologen, ook de historici - zowel de antieke als de moderne - zich intensief met het migratiethema beziggehouden. Niet alleen in verband met de veroveringen van allerlei potentaten, maar ook ter verklaring van de bloei van de handel, de verbreiding van kennis, technische uitvindingen, nieuwe denkbeelden. Geschiedschrijvers als Herodotus en Xenofon werden hierdoor al geïntrigeerd. Vanouds hadden de historici ook aandacht voor de belangrijke rol van migranten bij de opkomst van steden, met andere woorden voor het verband tussen migratie, urbanisatie, en het proces van staatsvorming. Albrecht (1972: 173) wijst erop dat de vermaarde geschiedfilosoof Toynbee niet lang geleden nog een theorie verdedigde over de nauwe samenhang tussen migratie en historische verandering, tussen geografische mobiliteit en opkomst respectievelijk verval van beschavingen, die haar oorsprong vindt in het werk van de Arabische historicus Ibn Chaldun (1332-1406). Volgens deze opvatting is er in vele ‘rijken’ of politiek-georganiseerde eenheden in de geschiedenis sprake geweest van een etnische ‘gelaagdheid’ of ‘geleding’ en van een opeenvolging van telkens andere dominante etnische groepen, waardoor zowel continuïteit als diversiteit in de cultuuruitingen van deze ‘rijken’ zouden worden verklaard.
Ook de grote moderne geschiedschrijver van het Middellandse-Zeegebied, Braudel (1972: 334 ff en 415 ff) bespreekt de factor migratie bij het begin van de Nieuwe Tijd. De opkomst van de koopsteden met hun vrije poorters (van het vroeg-kapitalisme dus) in Centraal- en Noordwest-Europa is mede het werk geweest van reizende of geëmigreerde Italiaanse handelaars, vooral uit Milaan en Venetië. Enige tijd later begeleidde een migratie in omgekeerde richting de opbloei van de koopvaardij tussen Oostzee, Noordzee, en Middellandse Zee. Er kan verder een verband worden getraceerd tussen overbevolking en migratie: gebrek aan bestaansmiddelen blijkt bij analyse een der belangrijkste factoren waardoor joden van het Iberisch schiereiland werden verdreven, om zich overal in het Mediterrane bekken en langs de Atlantische kust te vestigen; waardoor agrariërs en herders uit de bergen afdaalden naar de kuststreken en de daar aangroeiende steden; waardoor een nieuwe havenstad als Algiers kon worden opgebouwd en bevolkt door immigranten uit alle windstreken. De ‘indispensable immigrants’ (Braudel) vormden in de zestiende eeuw het stadsproletariaat in alle belangrijke havensteden: Corsicanen in Marseille; Moren in Sevilla; zwart-Afrikanen in Lissabon; Andalusiërs, Berbers, Turken in Algiers; Albaniërs, Grieken, Armeniërs, Turken in Venetië; Vlamingen, Portugezen, Roemeniërs in Constantinopel. Maar er was ook een plattelandsmigratie. Vele duizenden Franse trekarbeiders werkten voor korter of langer tijd in Catalonië. Migrerende handwerkslieden uit Noordwest-Europa trokken tijdens hun ‘Wanderjahre’ naar het zuiden of zuidwesten. Pelgrims trokken naar Rome en studenten naar universiteiten in Italië of Zuid-Frankrijk. En er was, niet te vergeten, een migratie van af- en aanmonsterende zeelieden, die soms ook wel een ambacht beheersten of wilden leren dat aan de wal te pas kwam. Dit beeld nu, verbreiding (‘diffusie’) van culturele en technologische vernieuwing mede dank zij migratie, is natuurlijk niet alleen karakteristiek voor de vijftiende, zestiende of zeventiende eeuw. Het is van alle tijden, zoals aan- | ||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| ||||||||||||||||||||
getoond door een indrukwekkende reeks van taalgeleerden, archeologen, en antropobiologen (ik noem alleen Frankfort en Gordon Childe) die - in tegenstelling tot een aantal antropologen - het evolutionisme als werkhypothese nooit hebben willen verwerpen. Maar wie vertrouwd is met de gedachte dat sociaal-antropologen en sociologen enkele generaties primair geïnteresseerd zijn geweest in de continuïteit van sociale structuren, waarin migratie op het eerste gezicht een oneigenlijk en haast storend verschijnsel lijkt, wordt ook in hùn vakpublikaties geconfronteerd met een traditie van wetenschappelijk onderzoek die er wezen mag. Bij strikte beperking tot migratie als sociaal verschijnsel gaat die traditie al terug tot de ‘klassieke’ essays van Ravenstein uit 1885 en 1889 over ‘The Laws of Migration’. Ook hier kan men trouwens nog spreken van geleerde bezinning op een interessant fenomeen: de opvallende laat-negentiende-eeuwse urbanisatie en landverhuizing. De auteur wilde een verklaring formuleren voor een zijns inziens gewichtige factor in het economisch leven. Op zijn stellingen is door tientallen sociologen voortgeborduurd (uitvoerig besproken door Jansen 1970: 10 ff). Deze literatuur wordt gekenmerkt door grote diversiteit, zowel in optiek, als in diepgang en kwaliteit. Tekenend is dat ik bij mijn exploratie onmiddellijk stuitte op een welhaast babylonische verwarring in terminologie (trekarbeid, migratie, circummuting, circulation, migrant labour, transilient labour, recurrent migration, labour migration, et cetera, maar dat het mij weken kostte alvorens ik eindelijk een enigermate bevredigende definitie van migratie als sociaal verschijnsel tegenkwam. In de volgende paragraaf zal ik daarop nader ingaan. Voor de verkenner bevreemdend was ook de grote discrepantie die zich bleek voor te doen tussen het ‘gastarbeidersprobleem’ zoals dat zich aftekent in onze massamedia en publieke opinie enerzijds en het fenomeen ‘migratie’ in de vakliteratuur anderzijds. Tegenover het beeld van medemensen die zich, vaak met veel inventiviteit en grote inspanning trachten te verheffen uit een doffe maatschappelijke ellende, maar daarbij het slachtoffer (dreigen te) worden van een ander en subtieler soort van uitbuiting, stond veelal de analyse van migratie als een soort natuurverschijnsel; een werkelijkheidsaspect waarvan de verklaring moest worden gezocht op een hoog niveau van abstractie. Zeer waarschijnlijk is deze vaktraditie te wijten aan de aard van het spoor dat door de negentiende-eeuwer Ravenstein werd uitgezet: geconfronteerd met landverhuizers, ging hij op zoek naar ‘de wetten van de migratie’ en niet primair naar de motieven van de migranten. Dit essay richt zich op de gevolgen van de contemporaine migratie voor de mediterrane landen van herkomst en baseert zich op recente publikaties hierover. Teneinde zowel het verband met de sociale werkelijkheid als met levende tijdgenoten niet uit het oog te verliezen, zou ik mijn vraagstelling als volgt willen preciseren: Moet de huidige migrantenstroom uit de mediterrane landen naar de noordwestelijke industrielanden positief worden gewaardeerd als een (al of niet bescheiden) bijdrage tot sociaaleconomische lotsverbetering van de arme bevolkingsgroepen in de landen van herkomst? Weloverwogen stel ik dus niet de vraag of deze migrantenstroom positief moet worden gewaardeerd als een bijdrage tot de economische ontwikkeling van die landen van herkomst. Deze vraag zal ik zijdelings behandelen, maar niet meer dan dat; mijns inziens is de migrantenstroom van te recente datum en zijn de effecten ervan nog te oppervlakkig geanalyseerd om verantwoorde uitspraken te doen. Zelfs een coryfee onder de economen als Tinbergen formuleert daarover geen ondubbelzinnig standpunt (Lucassen cs 1974: 23). Hieronder wil ik achtereenvolgens ingaan op de vraag wat voor soort migratie ‘gastarbeid’ eigenlijk is, een kort overzicht geven van de discussie over de gevolgen op het niveau van de internationale economie; eveneens een kort | ||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| ||||||||||||||||||||
overzicht geven van de regionale en lokale effecten op sociaal-cultureel gebied; en ten slotte enige voorlopige conclusies formuleren, waarbij tevens het door Schneider, Schneider & Hansen (1972) gemaakte onderscheid tussen ‘modernisering’ en ‘ontwikkeling’ wordt besproken. Het geheel is bedoeld als een probleemverkenning. | ||||||||||||||||||||
Wat voor soort migratie is ‘gastarbeid’?In de sociaal-wetenschappelijke migratieliteratuur valt op hoezeer de benaderingen elkaar lijken te verdringen; hoezeer tal van auteurs zich blijkbaar hebben gehaast om allerlei verschijnselen van geografische mobiliteit onder één noemer te brengen, zonder zich veel zorgen te maken over idiosyncrasieën als een beredeneerde begripsbepaling. Is migratie eenvoudig een synoniem voor aardrijkskundige verplaatsing? Zo ja, dan bestrijkt de term alles tussen de Grote Volksverhuizing en de ‘repatriatie’ van kolonisten uit Angola, tussen Limburgse pendelaars naar Aken en het vertrek van Europese kernfysici naar Amerikaanse universiteiten. Geen wonder dat men in die gedachtengang eerder op zoek gaat naar een typologie dan naar een definitie. Een goede illustratie hiervan levert Petersen (‘A General Typology of Migration’, in: Jansen 1970: 49-68), wiens schiftingswerk op mij bij eerste lezing een zeer oppervlakkige indruk maakte, maar waaraan ik later in de grondige studie van Albrecht (1972) een uitvoerige beschouwing gewijd vond. Petersen onderscheidt: primitieve migratie (‘treks’ onder andere); gedwongen migratie (deportaties en dergelijke; ‘coolie trade’); vrije migratie (individueel; pioniers, ‘settlers’; groepen, bij voorbeeld godsdienstige secten); en massamigratie. Deze laatste is iets uitzonderlijks en bovendien gedateerd. Zij kon dan ook in de Verenigde Staten na de eerste wereldoorlog gestopt worden, casu quo gereguleerd, door immigratiewetten en andere beleidsbepalingen. Bij deze sociologische analyse heb ik mij toch wel even de ogen uitgewreven. Het is zonneklaar dat in deze typologie - zo men die term al wil gebruiken - zeer schetsmatig enkele fasen worden aangegeven uit het proces van het bevolken van het Noordamerikaanse continent. Maar dat is, op zijn zachtst gezegd, toch een vrij etnocentrische benadering van het verschijnsel ‘migratie’ als zodanig. Wie wat meer fenomenologisch te werk wil gaan, zal niet zo gauw de koeliehandel of gedwongen deportaties op één lijn stellen met het vrijwillige (en vaak duur betaalde) vertrek van Europese gelukzoekers naar het land van de onbegrensde mogelijkheden. Hij komt bovendien onmiddellijk te staan voor de vraag waar de slavenhandel thuishoort in het rijtje. En hij zal zich rekenschap willen geven van een eventueel etymologisch verband tussen ‘treks’ en ‘trekarbeid’ en de implicaties daarvan. Om een paar bezwaren te noemen: tussen de Grote Trek van de Afrikaanse Boeren naar hun Oranje Vrijstaat en de emigratie van Nederlandse Afgescheidenen en Doopsgezinden naar Michigan en Pennsylvania wordt het ‘typologische’ verschil van Petersen verpletterd door de overeenkomst. Waarin verschilt dan ‘primitieve migratie’ van ‘vrije migratie’? En als onder ‘massamigratie’ een uitzonderlijk en tijdelijk historisch verschijnsel wordt verstaan, waarin verschilt het dan - behalve numeriek - van ‘vrije migratie’ en waar ligt de grens tussen groep en massa? De door romantiek beladen term ‘trek’ leidt (buiten de schuld van Petersen, neem ik aan) door associatie met ‘trek-arbeid’ tot een wazige cocktail van noties als ‘beweging der horden’, ‘transculturatie’, en ‘uitbuiting van onderontwikkelden’. Anders valt moeilijk te begrijpen waarom het ronselen van arbeidskrachten in Mozambique voor de mijnen van Johannesburg, de Zuideuropese ‘gastarbeid’ in de noordelijke industrielanden, en de gecompliceerde Surinaamse emigratie naar Nederland door serieuze auteurs onder ditzelfde hoofd worden gerangschikt (Bayer 1965; Lucassen cum suis 1974). | ||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| ||||||||||||||||||||
Mede als gevolg van de fragmentarisatie van de wetenschappelijke discussie en het gebrek aan consensus over terminologie en begripsbepaling is ook de theorievorming over migratie nogal pover. Jackson (1969: 3) wijst in dit verband, zoals te verwachten viel, beschuldigend naar de mythe van de statische maatschappij: ‘a. onjuiste denkbeelden over pre-industriële samenlevingen als “statisch” in tegenstelling tot de “dynamische” hoedanigheden van moderne industriële samenlevingen; b. de dominerende functionalistische en integrationistische invloeden bij de interpretatie van sociale verandering, met als resultaat dat de migrant werd gedefinieerd als een afwijkende persoonlijkheid, “marginale mens”, buitenstaander, en dergelijke; c. de statistische gegevens die de onderzoeker van migratie ter beschikking stonden, bleven meestal beperkt tot wat landen konden verschaffen uit hun volkstellingsresultaten, als een index van netto winst of verlies aan bevolking’ (vertaling van mij - L.E.). De statistische, bureaucratische vervalsing versterkt aldus het beeld van een éénmalig passeren van de ingang of uitgang van een politiek-geografische eenheid. De tourniquet klikt als in de supermarkt; de lotgevallen van de migrant blijven in het duister. Men speculeert hoogstens over zijn opvang of assimilatie. Albrecht (1972: 92-152) geeft een uitvoerig overzicht van ‘Migrationsmodelle’, ‘Teiltheorien’, en ‘allgemeine Wanderungstheorien’, waarbij hij ook de laatste grotendeels tussen aanhalingstekens plaatst. Zijn voorkeur gaat uit naar de sociaalpsychologisch-sociologische verklaring van Eisenstadt, die zéér beknopt op het volgende neerkomt. Alle migraties vinden hun oorsprong in een frustratie bij de migranten, die een bepaald aspiratieniveau als onhaalbaar ondervinden en bij hun beslissing om te vertrekken worden gedreven door: overbevolking, beperkte economische kansen, opening van een nieuwe culturele horizon of nieuwe communicatiekanalen, politieke druk, religieuze vervolging, en dergelijke; en hieraan gepaard de hoop en verwachting dat elders deze frustraties kunnen worden overwonnen. Albrecht zelf merkt op dat deze ‘theorie’ helaas nog niet geoperationaliseerd en empirisch getoetst is. Ook Bovenkerk (1975: 2) in zijn studie over de emigratie uit Suriname blijkt van mening dat er nog altijd geen bevredigende migratietheorie is gelanceerd en hij houdt zich aan het verklaringsmodel van Lee (‘A Theory of Migration’, in: Jackson 1969: 282-297) dat ook geen theorie is, maar ‘veeleer een praktisch bruikbaar schema, waarin een aantal factoren zijn ondergebracht, die invloed op migratie (kunnen) hebben’. Dit schema komt neer op het dusgenaamde ‘push-pull model’: migranten worden afgestoten (‘push’) van één plaats en aangetrokken door (‘pull’) een andere plaats (van vestiging); deze gang van zaken wordt beïnvloed door een aantal factoren in de plaats van vertrek, in de plaats van vestiging, op de lijn tussen beide plaatsen (hinderpalen), en in het persoonlijke vlak. Ik zou dit schema, hoe bruikbaar wellicht ook, willen zien als een van de varianten van wat ik hierboven de analyse van de migratie als een soort natuurverschijnsel heb genoemd. Die term is geen toevallig geplukte stijlbloem. Er is een kennistheoretisch probleem in het geding, zoals ook Bovenkerk toegeeft, die voor ernst en omvang ervan verwijst naar Taylor (‘Migration and Motivation’, weer in: Jackson 1969: 99-133). Immers, men kan de push- en pull-factoren herleiden tot de objectieve omstandigheden in de landen van herkomst, maar met evenveel recht tot de subjectieve beweegredenen van de migranten om zich aan die omstandigheden te onttrekken. Vanzelfsprekend is het bij deze probleemverkenning niet doenlijk om op de epistemologische vragen van objectiviteit, subjectiviteit, en intersubjectiviteit dieper in te gaan. Maar het leek me onjuist deze vragen hier niet te signaleren. Trouwens, een ware trouvaille van Albrecht maakt het mij mogelijk om ook zonder zulk filosofisch graafwerk te ontsnappen aan de eenzijdigheid van het natuurverschijnsel. Hij wijst er | ||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| ||||||||||||||||||||
eerst op dat migratie deel uitmaakt van een interactioneel proces en zegt vervolgens: ‘In dem Masse, in dem diese Qualität der Migration aber übersehen wird, bleiben auch die Theorien aus, die von der gesellschaftlichen Organisation auszugehen versuchen. Die Wanderungsforschung hat ihre Objekte bisher so gesehen, als bewegten sich unbelebte und mit ihrer Umgebung durch nichts als durch Gravitationskräfte verbundene Objekte durch Raum und Zeit’ (Albrecht 1972: 17). Mijn Nederlandse parafrase van dit zeer Duitse Duits: ‘In zoverre als aan deze hoedanigheid van de migratie (als interactioneel proces namelijk - L.E.) wordt voorbijgezien, komen ook de theorieën niet van de grond die de sociale structuur als uitgangspunt trachten te nemen. Het onderzoek van de migratie heeft zijn objecten tot nu toe bezien alsof levenloze en slechts door zwaartekrachten met hun milieu verbonden voorwerpen zich door ruimte en tijd bewogen’. Ten slotte (Albrecht 1972: 23) komt hij met een lumineuze definitie, waarvan ik vermoed dat die ook aanknopingspunten zal bieden voor kennistheoretici: migratie is primair een ruimtelijke beweging, die een tijdelijke of permanente verwisseling van woonplaats inhoudt en derhalve een verandering van positie zowel in de fysieke als in de sociale ruimte (vertaling weer van mij, - L.E.). In het kader van de sociaal-antropologische discussie klinkt dit wellicht niet opzienbarend, maar het opmerkelijke van de definitie is, dat zowel het natuurverschijnsel als een eventuele wens tot positieverandering in de sociale ruimte wordt gehonoreerd. Als uitgangspunt houdt deze formulering in dat bij de analyse van migratie de ‘subjectieve’ aspecten niet van minder belang zijn dan de ‘objectieve’; de ervaring van de migranten is in principe een even belangrijke component als de ontwikkeling van de economie. Het is uiteraard niet toevallig dat juist historici en theologen zoveel belangstelling hebben getoond voor migratie; dat wijst integendeel op het gewicht van de ‘subjectieve’ aspecten en op het feit dat migratie nooit los is te zien van belangrijke culturele en morele waarden (in de eerste plaats: groepssolidariteit) -; reden waarom een sociaal acceptabele motivering noodzakelijk is. Een definitie als die van Albrecht opent hopelijk de weg om - wanneer de kennistheoretische vragen worden geëxpliciteerd en beantwoord - beide aspecten als complementair op te vatten en als zodanig te analyseren. Ik veroorloof mij hierop te anticiperen in dit artikel.
Wat is nu het specifieke karakter van de huidige zuid-noord migratie in Europa? Voor cijfers en een typering citeer ik Lucassen cum suis (1974: 30), die zich deels baseren op Castles & Kosack (1972), deels op officiële publikaties van de ministeries van sociale zaken uit 1972. (De reële aantallen per 1 januari 1976, vier jaar later, liggen ongetwijfeld aanmerkelijk hoger). ‘In 1972 schatte men het aantal immigranten in West-Europa op 11 miljoen. Deze zijn gekoncentreerd in de sterk geïndustrialiseerde landen. In 1971 waren in West-Duitsland 2 240 793 trekarbeiders werkzaam. Zij vertegenwoordigden 10,3% van de totale beroepsbevolking van Duitsland. In Frankrijk leefden in 1971 naar de schatting van het Ministère du Travail 3 200 000 vreemdelingen, waarvan 1 500 000 werkten. In Zwitserland vertegen woordigden de immigranten in 1969 al 16% van de totale bevolking. Voor Engeland was dit percentage 5% in 1966. De situatie, waarin de trekarbeiders in de verschillende Westeuropese landen verkeren, vertoont veel overeenkomst. Zij staan op de laagste trede in het ekonomisch en maatschappelijk systeem: zij doen het vuile werk tegen lage lonen; zij zijn sterk vertegen woordigd in ekonomisch zwakke bedrijfstakken en in de gevaarlijkste bedrijfssektoren. Juridisch hebben zij in de immigratielanden de status van vreemdeling en daarom wordt hun een aantal politieke rechten ontzegd. Sociaal gezien zijn zij een zwakke groep, omdat zij onvoldoende op de hoogte zijn van hun sociale rechten. Bij het doen gelden ervan stuiten zij op moeilijkheden van de taalbarrière en een- | ||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| ||||||||||||||||||||
voudige onwetendheid, maar ook op diskriminatie van formele en informele aard.’ Op deze beschrijving valt niets af te dingen. Bovenkerk (1974: 13) zegt ongeveer hetzelfde en voegt eraan toe, dat de marxistische interpretatie van dit proces - het functioneren als een industrieel reserveleger - nu algemeen wordt aanvaard, al zullen niet alle onderzoekers van Europese ‘migrant labour’ gedwongen terugkeer beschouwen als een bewuste manipulatie door de heersende klasse volgens de redenering van Cinanni (1969) en Castles & Kosack (1973). Dit laatste punt, gedwongen terugkeer, is een kwestie apart waarop ik hieronder nog terugkom. Waar het hier om gaat is, dat Lucassen cum suis een juiste kenschets geven van het verschijnsel ‘gastarbeid’ zoals dat zich voordoet in de industrielanden. Een betreurenswaardige bijdrage tot de terminologische verwarring leveren zij echter door consequent te spreken van ‘trekarbeid’. De wonderlijke en misleidende associatie met ‘treks’ heb ik hierboven al gehekeld. Een belangrijker bezwaar is, dat het verblijf buitenslands van de migrant per definitie als tijdelijk wordt gezien en dus op één lijn gesteld met een wat archaïsch verschijnsel als de oogst- of seizoenarbeid of met een categorie als de ‘pendelaars’. Het is waar dat men in ondernemerskringen vanuit een begrijpelijk ‘wishful thinking’ de gastarbeid aanvankelijk als zodanig heeft beschouwd, maar dat is nog geen reden om deze visie klakkeloos over te nemen, te meer niet nu tal van ondernemers zelf inmiddels aan het tijdelijk karakter zijn gaan twijfelen en zelfs de gezinsmigratie bevorderen in sommige gevallen. Een soortgelijke term gebruikt Wentholt (1967), die spreekt van een ‘internationaal forensisme’, waarvan de sociaal-psychologische dynamiek verschilt van die van de permanente migratie. Ook hij acht essentieel de ‘voorgenomen tijdelijkheid van het werkverblijf’; doel, verwachtingen, en psychische instelling van de internationale forens zijn anders dan die van een gewone migrant (Wentholt 1967: 88-89). Gegeven het feit dat alle migranten levende mensen zijn en dus gemakkelijk van verwachting en instelling kunnen veranderen, ben ik niet bij voorbaat overtuigd van de zo geheel andere sociaal-psychologische dynamiek waaraan juist deze categorie onderhevig heet. Niettemin wijst Wentholt zeer terecht op enkele belangrijke voorwaarden van sociale aard in de landen van herkomst voor wat ik dan maar, na afkeuring van de voorgaande termen, de ‘arbeidsmigratie’ zal blijven noemen. Afgezien van de voorwaarde van het internationale vrije marktmechanisme is er zijns inziens sprake van een sociaal-cultureel internationaliseringsproces; ook in de arme landen heeft men: 1. behoefte aan welvaart; 2. aspiratie tot individuele welvaartsverhoging; 3. individuele interculturele ruimtelijke mobiliteit aanvaard; 4. bereidheid tot participatie in westerse arbeidsprocessen. Het komt me voor dat Wentholt hiermee inderdaad wijst op enkele essentiële factoren, waarvan ik het verhoogde aspiratieniveau en de verlaagde drempel ten aanzien van ruimtelijke mobiliteit het zwaarste accent zou willen geven. Het is overigens evident - dat wil ik hier graag onderstrepen - dat alle genoemde voorwaarden niet alleen gelden voor arbeidsmigratie, maar onverkort ook voor permanente emigratie. Nadat ik het bovenstaande had opgeschreven, stuitte ik tot mijn genoegen in de dissertatie van Van Amersfoort (1974: 189-190) op enkele passages, die mij ontslaan van de taak om zelf tot een moeizame en tentatieve formulering te komen. ‘In de eerste fase is gastarbeid te zien als een verlenging van de trekarbeid. Trekarbeid is een tijdelijke vorm van inschakeling in de geldeconomie van (voornamelijk) ongehuwde jonge mensen, die voor het overige nog leven in een traditionele plattelandscultuur die nog (grotendeels) buiten de geldeconomie staat. Een dergelijke inschakeling komt op veel plaatsen in de wereld voor en dient om een surplus te vormen (waartoe de dorpseconomie praktisch geen mogelijkheden geeft) dat men éénmalig nodig heeft.’ Voorbeeld: het bijeensparen van | ||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| ||||||||||||||||||||
een bruidsschat. Bij overbevolking en schaarser worden van landbouwgrond kunnen dan de inkomsten uit trekarbeid steeds belangrijker worden en een vrijwel permanent karakter krijgen; van aanvulling worden zij bestaansbasis, terwijl door de verhoging van de consumptiestandaard de mensen geleidelijk worden losgemaakt uit de traditionele dorpseconomie. ‘De beschrijving van de eerste gastarbeiders op de Westeuropese arbeidsmarkt sluit aan bij het beeld van de trekarbeid. De migrant ziet zijn inkomsten als tijdelijk noodzakelijke aanvulling, richt zijn levensstandaard op het dorp en spaart in het kader van de traditionele economie om te kunnen trouwen, een stukje land te kunnen kopen, een bedrijfje op te kunnen zetten. Zolang dit zo is, heeft hij niet de behoefte aan overkomst van zijn familieleden. Er zijn echter twee factoren die deze fase vrij snel doorbreken. In de eerste plaats is de herinschakeling in de economie van zijn vaderland, zelfs als hij zich in de steden vestigt, een hachelijke zaak. In de tweede plaats voldoet - waar deze herinschakeling wel mogelijk is - het levenspeil velen niet meer, of het voldoet hun familieleden niet meer. Zo wordt men van trekarbeider emigrant: het spaargeld is bedoeld om vrouw en kinderen te laten overkomen.’ Van Amersfoort vermeldt dat in 1968 in West-Duitsland niet minder dan de helft van de gastarbeiders geïnteresseerd was in het laten overkomen van hun vrouwen en kinderen (dat is dus inmiddels acht jaar geleden!) en hij concludeert dat het stadium van trekarbeid voorbij is. ‘Gastarbeid is dan ook te definiëren als: de door de ontvangende samenleving als tijdelijk beschouwde immigratie van arbeidskrachten. Het eufemistisch karakter van deze term past mijns inziens uitstekend bij het karakter van deze migratie.’ | ||||||||||||||||||||
Gevolgen voor de internationale economieGoede overzichten van de discussie over de gevolgen van de arbeidsmigratie op het niveau van de internationale economie zijn te vinden bij Albrecht (1972: 171 ff), bij Lucassen cum suis (1974), en - met accent op de betekenis van retourmigratie - bij Bovenkerk (1974). Deze discussie beweegt zich tussen twee polen of modellen, van ‘zeer gunstig voor de economie van de immigratielanden èn voor die van de landen van herkomst’, tot ‘zeer gunstig voor de economie van de immigratielanden, maar desastreus voor die van de landen van herkomst’. Het laatste standpunt is vooral dat van marxistische auteurs; het eerste - in verschillende modificaties - wordt vooral gehuldigd in kringen van grote ondernemers en hun supporters (zoals in Nederland de Stichting Maatschappij en Onderneming en de Algemene Werkgevers Vereniging), maar ook door onafhankelijke onderzoekers. Bij zijn bespreking van het verband tussen retourmigratie en sociaal-economische vernieuwing noemt Bovenkerk (1974: 33) als het best beredeneerde model waarmee dit optimistische standpunt wordt ondersteund dat van Friedlander (1965), die tijdelijke migratie beschouwt als een panacee voor de economische problemen van onderontwikkelde landen. Het komt hierop neer: landen met veel werkloosheid moeten een aantal jaren veel werkloze ongeschoolden met hoge fertiliteit het land uitsturen naar gebieden met werkgelegenheid; dit schept speelruimte voor verbetering van de kapitaalarbeid ratio, incasseren van spaargelden, reductie van overheidsuitgaven voor sociale voorzieningen; als het land economisch op de been is, moet retourmigratie worden bevorderd, zodat de buitenslands verworven vaardigheden ter beschikking komen voor de economische expansie en de spaargelden kunnen worden gebruikt als produktief kapitaal. Niet zonder cynisme haalt Bovenkerk de enige drie voorbeelden aan die hij in zijn bibliografisch onderzoek kon vinden om deze zienswijze te staven: rijke retourmigranten uit India, die in de achttiende eeuw een actieve rol speelden als geldschieters bij de Engelse industriële revolutie; Noorse retourmigranten uit de Verenigde Staten, die in het begin van de twintigste eeuw hun | ||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| ||||||||||||||||||||
geld investeerden in mechanisatie van de landbouw en moderne visserijmethoden; en jonge Indonesische retourmigranten uit de Verenigde Staten, die in de jaren zestig na hun universitaire opleiding als de ‘Berkeley Mafia’ belangrijke posten wisten te bezetten in het nieuwe regeringsapparaat van Suharto. Het tegenovergestelde beeld, dat van de desastreuze gevolgen, wordt geschetst door de marxisten: door Cinanni (1972), door Castles & Kosack (1972; 1973), en door anderen die met instemming worden geciteerd door Lucassen cum suis (1974: 24 ff), als Heemskerk, Nikolinakos, en Granotier. In grote lijnen is de gedachtengang als volgt. De expansie van het kapitalisme gaat gepaard met toenemende concentratie van produktiemiddelen en leidt tot een zeer ongelijkmatige ontwikkeling in verschillende gebieden. Mandel noemt hiervan vier verschijningsvormen: 1. de industrie verdringt door hogere produktie de huisnijverheid en ambachten van de boerenbevolking; 2. de eerst-geïndustrialiseerde landen verdringen de (semi)gekoloniseerde landen; 3. de technologisch moderne industrietakken verdringen de verouderde; 4. de hoogontwikkelde industriegebieden overvleugelen alle andere gebieden. Deze concentratie nu heeft verplaatsing van arbeidskrachten uit achtergebleven gebieden tot gevolg, omdat de groei van de actieve beroepsbevolking geen gelijke tred houdt met de krachtige economische expansie en tegelijk het binnenlandse arbeidsaanbod kwalitatief hoger komt te liggen. Dit leidt tot het ontstaan van een industrieel reserveleger uit (of in) de periferie met als functies: a. het is een reservoir dat bij hoogconjunctuur wordt ingeschakeld en bij laagconjunctuur afvloeit; b. het plaatst de arbeiders onder grotere druk en verlaagt daardoor het loonniveau; c. het veroorzaakt verdeeldheid en concurrentie binnen de arbeidersklasse. Dit alles maakt de arbeidsmigratie voor de industrielanden tot een zeer lucratieve zaak, althans voor de heersende klassen aldaar (want voor de arbeidersklasse is de balans niet zo gunstig). Voor de emigratieregio's daarentegen is er sprake van demografische en economische drainage. Het zijn de geschoolden, althans de bekwaamsten, althans de actiefsten, die vertrekken; achter blijven hoofdzakelijk ongeschoolden, bejaarden, vrouwen, niet-actieven. De exodus van het platteland zal ertoe leiden dat hele agrarische regio's braak komen te liggen. Opvoeding en onderwijs van de migranten zijn bekostigd door het land van herkomst; hun arbeid echter komt ten goede aan het immigratieland, zonder enige compensatie. De overmakingen van spaargeld naar huis werken daar inflatoir, ofwel zij hebben een importstimulerend effect doordat de familieleden met hun gestegen koopkracht het geld willen omzetten in luxe-goederen uit de industrielanden. Voor de heersende klassen is bovendien de buitenlandse arbeid een systeem-stabiliserende factor: de export van revolutiepotentieel heeft een neutraliserende functie, want de voormalige werklozen komen straks verburgerlijkt terug. De emigratielanden veranderen in afzetmarkten voor de Noordwesteuropese economie en geleidelijk ook in politieke satellieten. Retourmigranten kunnen als speerpunt worden gebruikt om lokaal en regionaal verzet tegen investeringen vanuit de industrielanden te breken. Het marxistische model - hier nogal beknopt en daardoor simplistisch weergegeven - geeft mijns inziens een vrij adequate analyse van de sociaal-economische uitgangspositie van in de industrielanden arriverende arbeidsmigranten. Wie hard werkt en enig geluk heeft, is echter niet blijvend tot die positie veroordeeld; over Turken die een eigen woning kopen is men niet meer verbluft in Nederland (al wekt dat hier en daar wel afgunst op). Dit is ook de zwakheid van het marxistische model: de arbeidsmigrant is per definitie proletariër. Lucassen cum suis (1974: 29) wijzen ook expliciet op de politieke ‘bias’ van deze auteurs: ‘1. De schrijvers gaan uit, niet van een nationaal of internationaal, maar primair van een klassekader ...; 2. Centraal staat | ||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| ||||||||||||||||||||
niet de nationale produktie of de emancipatie van de arme landen als land, maar de emancipatie van de arbeidersklasse: die in Europa èn in de emigratielanden; 3. Strategisch doel is, dat de Europese arbeiders en de trekarbeiders één klasse vormen in de strijd voor deze emancipatie; 4. De werkelijkheid echter is die van de kapitalistische produktieverhoudingen.’ Bij een dergelijke, bewust gekozen, optiek moet inderdaad wel alle nadruk vallen op de rol van de arbeidsmigrant als lid van de ‘arbeidersklasse’ binnen de context van het industrieland. Voor mij blijft het echter een vraag, gezien mijn betoog in de vorige paragraaf, of dit in de meeste gevallen wel consistent is met zijn zelfperceptie. Als hij vooral sociale stijging ambieert, zou de positie van ‘vreemdeling-werknemer zonder loyaliteiten’ wel eens meer profijt kunnen beloven. Waarom zou een ex-agrariër uit Anatolië, Calabrië, Galicië, of het Atlasgebergte, werkzaam in de kassen van het Westland, zich speciaal solidair voelen met een CPN-er in de Rotterdamse haven? Maar voor zover deze auteurs zich verzetten tegen de gedachte dat arbeidsmigranten een soort subproletariaat vormen (een gedachte die bij arbeiders, en in Engeland en Frankrijk vaak niet zonder racistische connotaties, wel opgeld doet) en dus gediscrimineerd mogen worden, is hun stellingname natuurlijk zeer toe te juichen.
Iets anders is de volstrekt negatieve benadering van de gevolgen in de landen van herkomst. De teneur is die van toenemende verpaupering, uitbuiting, degradatie, inlijving door het grootkapitaal. Ik neem graag aan dat de arbeidsmigratie een toenemende economische interdependentie creëert, zelfs een centrum-periferie verhouding continueert of versterkt (want die bestond toch zeker al vóór de migratiestroom?), maar dat hoeft op zichzelf natuurlijk nog geen toenemende ‘Verelendung’ te betekenen. Mèt Bovenkerk neem ik ook graag aan dat het vrolijke model van Friedlander (met een variatie te typeren als: ‘What is best for General Motors, is best for the Third World’) het best met geslaagde voorbeelden kan worden geridiculiseerd. Op de kwestie van de effectiviteit van retourmigratie voor wat betreft sociaal-economische vernieuwing ga ik nader in bij de bespreking van de sociaal-culturele effecten in de volgende paragraaf. Maar als wij ons hier beperken tot de gevolgen op macro-economisch niveau, verdient toch nog een ander, genuanceerd geluid de aandacht. Daarbij volg ik opnieuw de bespreking door Lucassen cum suis, die ook ditmaal wijzen op een bepaalde ‘bias’ van de te noemen auteurs, te weten ‘een christelijke of humanistische overtuiging dat de huidige toestand van ongelijkheid tussen de mensen niet mag voortduren’. Dit is kennelijk enigszins pejoratief bedoeld. Om alle misverstand uit te sluiten, verklaar ik hierbij dat ik deze ‘bias’ deel (eerlijkheidshalve: de term wordt niet gebruikt door Lucassen cum suis maar door hun rubricering wel gesuggereerd), zeker inzake de ongelijkheid tussen rijke en arme landen, en dat mijn eigen oordeel daardoor beslissend wordt beïnvloed. Dat betekent tot mijn spijt - maar ik constateer dat niet voor het eerst - dat ik mij blijkbaar met mijn overtuiging en criteria net als de bedoelde auteurs plaats buiten de categorie van onderzoekers met een ‘socialistische maatschappijvisie’ naar de snit van Lucassen, Penninx, Van Velzen, en Zwinkels. Want het is duidelijk dat binnen deze categorie alleen diegenen vallen die aan de emancipatie van ‘de’ arbeidersklasse (hier, daar, en overal) prioriteit geven boven de emancipatie van de arme landen. Zowel Van Amersfoort (1974: 186-189) als Lucassen cum suis (1974: 21-23) bespreken de analyse van Albeda, gegeven in een aantal artikelen in 1970 en 1971. Deze wijst op de kunstmatige verlenging van de situatie van volledige werkgelegenheid in de industrielanden door het werven van arbeidsmigranten. Als dit niet gebeurde, zouden de lonen voor ‘sociaal geminacht werk’ moeten stijgen of zou een grootscheepse automatisering doorgevoerd moeten worden. Nu ziet men een soort structurele be- | ||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| ||||||||||||||||||||
vriezing van de arbeidsverhoudingen, die de ‘gastarbeid’ tot een blijvend element in de beroepsbevolking van de industrielanden zal maken. Hij onderscheidt daarbij vier fasen:
Naar het oordeel van Albeda bevindt Zwitserland zich reeds in fase IV, terwijl Duitsland en Frankrijk in fase III verkeren en Nederland op weg is om fase II te realiseren. Hij trekt een parallel met de Verenigde Staten en Zuid-Afrika: een duidelijk afgebakende groep ‘andere’ mensen verricht al het geminachte werk; hij noemt dit ‘een bevestiging van de neokoloniale arbeidsverdeling’. Deze ontwikkeling zal zich stellig voltrekken, zolang de verschillen tussen rijke en arme landen blijven bestaan, zolang de welvaartstaten zich ten opzichte van ontwikkelingslanden ‘gedragen als collectiviteit, eenvoudig als ouderwetse kapitalistische naties’, zolang de emigratielanden niet tot ontwikkeling gebracht worden door dáár werkgelegenheid te scheppen. Zo'n rechtvaardiger internationale arbeidsverdeling kan echter alleen worden afgedwongen door supra-nationale organen met wezenlijke bevoegdheden. Deze visie wordt in grote trekken onderschreven door Bartoli, Klee, en Tinbergen (besproken bij Lucassen cum suis: 23-24). Van Amersfoort (1974: 189) noemt de indeling van Albeda ‘een goed overzicht van de te verwachten ontwikkeling’, maar maakt daarbij het voorbehoud dat ‘daarvoor toch wel als voorwaarde geldt dat zich geen werkloosheid onder de autochtone bevolking voordoet op een zodanige schaal dat deze tegen de gevolgen ervan niet meer door de sociale wetgeving kan worden beschermd’. Voortgezette economische groei in de industrielanden, of althans consolidatie, is zijns inziens dus conditio sine qua non. De besproken auteurs zien, kort samengevat, de arbeidsmigratie als een uitvloeisel van een verwerpelijk economisch ‘laisser faire’ op internationaal niveau. De directe effecten van de migratie voor de emigratielanden beschouwen zij echter stellig niet als bijdragen tot verpaupering. Zij betwijfelen wèl of de arbeidsmigratie op enigerlei wijze direct bijdraagt tot de economische ontwikkeling van deze landen.Ga naar eind* | ||||||||||||||||||||
Regionale en lokale effectenZoals we gezien hebben, wordt in optimistische ontwikkelingsmodellen à la Friedlander veelal een belangrijke rol toebedacht aan retourmigranten als agenten van sociaal-economische verandering in hun land van herkomst. Het is een gedachte die in de actualiteit ook vaak te beluisteren valt met betrekking tot Surinamers: met de hier opgedane kennis en vaardigheden zouden zij hun eigen land moeten gaan opbouwen. Bovenkerk (1974) noemt hele reeksen publikaties die aantonen dat dit een illusie is. Er is eerder sprake van reassimilatie bij permanente terugkeer. Meestal hebben retourmigranten noch de ambitie, noch de mogelijkheid op de arbeidsmarkt om bij voorbeeld ‘thuis’ als geschoold industriearbeider te functioneren; verondersteld dan dat zij die scholing hier inderdaad hebben gekregen. Dat is maar bij een zeer kleine minderheid het geval (zie het rapport van de ILO 1974) en het spreekt vanzelf dat de bedrijven werknemers, in wie zij hebben geïnvesteerd, niet graag zien vertrekken. En zelfs migranten die een studie hebben gevolgd om expliciet als ‘agent van verandering’ in hun land op te treden, bij voorbeeld academici in beleidsfuncties of onderwijskrachten, zien zich vaak | ||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| ||||||||||||||||||||
voor onoverkomelijke problemen gesteld. ‘Verworvenheden als vaardigheden en geld worden gebruikt voor de directe positieverbetering van de migrant zelf en zijn familieleden, en dit gebeurt geheel en al volgens de lokale traditie: thuis een bestaan vinden; niet: thuis veranderen’ (Bovenkerk 1974: 37) (mijn vertaling, - L.E.). Ook een OECD-rapport over retourmigratie (1967) bevestigt dat in dit patroon alleen verandering te verwachten valt indien een actief migratiebeleid wordt ontworpen en wel als onderdeel van een totale ontwikkelingsstrategie. Met andere woorden: indien pleidooien als die van onder andere Albeda en Tinbergen, en trouwens ook van minister Pronk (Lucassen cum suis 1974: 54), gehoor vinden. Niet eerder. Intussen zou het onjuist zijn om te concluderen dat de migranten binnen de context van hun herkomstland niet meer zijn dan een soort ‘drop-outs’, die eenvoudig eclipseren en bij eventuele terugkeer slechts de keus hebben tussen reassimilatie of een bestaan als vreemde eenden in de bijt. Tegen dit beeld heeft Douglass gewaarschuwd in een interessant polemisch artikel (‘Peasant Emigrants: Reactors or Actors?’, in: Spencer 1970: 21-35), dat de optiek van migranten uit agrarische gebieden behandelt (Baskenland). Hij hekelt de voorstelling van sommige sociaal-historici respectievelijk antropologen, als zou de agrarische migrant slechts willoos slachtoffer zijn van achttiende en negentiende eeuwse wetgeving, oorlog, honger, en demografische trends, respectievelijk van het geaccelereerde tempo waarmee nieuwe ideeën en produkten worden aangeboden doordat de geürbaniseerde industriële sector nieuwe markten zoekt. In beide visies wordt de agrarische emigrant gestereotypeerd als iemand die blind reageert op omstandigheden die zich grotendeels onttrekken aan zijn invloed en hem zelfs boven de pet gaan. Deze stereotypering is onhoudbaar. Migratie moet integendeel worden beschouwd als ‘een van de vele manieren waarop fysieke mobiliteit kan worden gebruikt als één der mogelijke manoeuvres die mensen - agrariërs of niet - ter beschikking staan bij het ontplooien van hun individuele levensstrategieën en het nastreven van doeleinden die in laatste instantie eerder persoonlijk dan maatschappelijk zijn. In deze visie moeten agrarische emigranten worden beschouwd als de architecten van hun eigen lotsbestemming (“destinies”), althans in veel grotere mate dan sociale onderzoekers dat tot nu toe hebben erkend’ (mijn vertaling, - L.E.). De migrant is zich ervan bewust te kunnen kiezen tussen alternatieven die deels binnen, deels buiten zijn eigen maatschappij liggen, terwijl de keuze voor de laatste nog helemaal niet behoeft te betekenen dat hij de banden met zijn oorsprong voorgoed doorsnijdt of zijn schepen achter zich verbrandt: emigratie is niet hetzelfde als permanente separatie. Douglass illustreert dit aan de hand van twee Baskische dorpen, waar naar zijn zeggen de traditie van emigratie en retourmigratie zo oud is als de Spaanse verovering van de Nieuwe Wereld. Weggaan of blijven is daar een zaak van persoonlijke motieven, omstandigheden en aspiraties. ‘In Murelaga and Echalar the actors are regularly forced to weigh in personal terms the relative merits of herding sheep in the American West, commuting to a salaried factory job, or continuing full time involvement in peasant agriculture’. Het lijkt mij dat Douglass hier een veel betere sleutel levert tot begrip voor wat de arbeidsmigrant binnen de context van de eigen gemeenschap kan betekenen, dan het ideaaltype van de ‘agent van innovaties’: hij belichaamt een alternatief en vertegenwoordigt een kosmopolitische attitude. Twee Amsterdamse antropologen hebben vorig jaar een doctoraalscriptie geschreven over hun leeronderzoek, dat eveneens gericht was op migratie in twee dorpen in Noord-Spanje, ditmaal in Galicië (Betlem & Lesterhuis 1975). Eén van hun bevindingen was, dat vrijwel alle bewoners in een zeer arm agrarisch dorp èn vrijwel alle bewoners in een minder arme plaats met een wat meer gedifferentieerde beroeps- | ||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| ||||||||||||||||||||
structuur migranten of emigranten in de familie hadden en zelf migratie serieus (hadden) overwogen. Met deze migranten werd een frequent contact onderhouden, hetzij door briefwisseling, hetzij door vakantiebezoek. De migranten werkten en woonden niet alleen in Frankrijk of Zwitserland, maar ook in Venezuela. De overgemaakte gelden werden gebruikt als bijdragen in levensonderhoud, voor verbetering van het boerenbedrijf, of voor woningbouw. Een en ander bevestigt zeker de stelling van Douglass, dat emigratie nog geen separatie betekent. Tevens wordt onderstreept hoezeer ook deze plattelanders migratie als een reëel alternatief zien, in principe binnen ieders bereik. Zo beginnen zich de contouren af te tekenen waarbinnen de sociale gevolgen van de migratie kunnen worden getraceerd. Vanzelfsprekend is het waar dat nieuwe ideeën en produkten in een geaccelereerd tempo worden aangeboden, doordat de geürbaniseerde industriële sector nieuwe markten zoekt; en niet te vergeten doordat de moderne communicatiemiddelen óók de dorpen bereiken. Een volslagen onverhoeds toeslaand noodlot is dit echter meestal niet (behalve misschien in Turkije in de jaren vijftig, waar op de agrarische arbeidsmarkt een onvoorstelbare ravage werd aangericht doordat de binnenstromende Marshalldollars leidden tot een bliksemsnelle mechanisatie van de landbouw op nationale schaal) (Kiray 1972). Dat men kan migreren en emigreren heeft men ook op het platteland altijd geweten. De huidige migratie echter draagt ertoe bij het aspiratieniveau van de geürbaniseerde moderne maatschappij op ieders drempel te leggen. Lopreato is voor wat Zuid-Italië betreft van mening dat het essentiële effect van de migratiestroom geweest is (en nog is): de doorbreking van de uitzichtloosheid en van de doffe berusting in de misería. Het is een rationele, en vaak de enige, manier om eigen lot in eigen hand te nemen; om relatieve welstand, prestige, en gevoel van eigenwaarde te verwerven voor zichzelf en de familieleden. ‘Hierdoor hebben velen in hun eigen samenleving een mate van economisch welzijn en een onafhankelijkheid verworven die tot voor enkele decennia onvoorstelbaar zouden zijn geweest’ (Lopreato 1967: 257) (vertaling van mij - L.E.). En goed voorgaan doet goed volgen. In die zin is er zeker sprake van een sneeuwbal-effect door toedoen van de migranten: ook de achtergeblevenen worden geactiveerd, al was het alleen maar ten aanzien van datgene wat Wertheim (1971: 104) in zijn bespreking van Eisenstadts Modernization, protest and change, met een mooie vondst noemt: de ‘revolutie van eisen’.
Maar zijn er ook meer concrete gevolgen aanwijsbaar? Zeker wel enkele. Ze vallen echter binnen de reeds aangegeven contouren en na al het voorgaande zijn ze niet meer bijzonder verrassend. De migranten onderhouden familieleden, bekostigen modernisering van de boerderij (tractoren en andere landbouwwerktuigen), laten fraaie huizen neerzetten, geven hun kinderen een zo goed mogelijke schoolopleiding, vestigen zich soms bij terugkeer als winkelier of als taxichauffeur/autoverhuurder (in dunbevolkte plattelandsregio's zijn dat trouwens interessante sleutelberoepen met ‘broker’-aspecten, zowel in Zuid-Europa als in bij voorbeeld Scandinavië). Dank zij hun migratie wordt veelal door verwanten meer land intensiever en met meer plezier bewerkt; ofwel de verwanten hoeven zich niet meer af te beulen op de inferieure grond. Trieste keerzijde van deze medaille is vaak, dat mensen zonder migranten in de familie, met hun verhoogde aspiratieniveau en al, moeten blijven vechten tegen de bierkaai. Deze constateringen komen uit Spanje, Italië, Griekenland, Turkije (Betlem & Lesterhuis 1975; Lopreato 1962; Friedl 1964; Filias 1972; Kiray 1972). Maar er is een duidelijke lacune in de literatuur. De Zuid-Noord-migranten uit de mediterrane steden lijken een vergeten categorie. Onder de migranten zijn toch niet alleen maar ‘peasants-no-more’? Veel Turkse emigranten zijn gerecruteerd onder werklozen uit de steden (ex-agrariërs èn anderen); veel Algerijnse waar- | ||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| ||||||||||||||||||||
schijnlijk ook; veel Spaanse ongetwijfeld eveneens. Zeer interessant zou het zijn om na te gaan of juist van deze migranten uit geürbaniseerde milieus zich relatief velen blijvend vestigen in de industrielanden. Er ontbreekt trouwens nog meer. Bovenkerk (1974: 41 ff) wijst erop dat veel te weinig aandacht wordt besteed aan de concrete vraag welke factoren ‘innovatie’ bevorderen respectievelijk afremmen, welke voorbeelden er zijn van retourmigranten als bewust vernieuwende kracht en onder welke condities, en wat precies onder ‘innovatie’ moet worden verstaan. Hij pleit voor systematisch onderzoek in deze richting, waarbij ook niet moet worden vergeten de biografieën te analyseren van retourmigranten die politieke leiders werden, als Ho Tsji Minh, Nkrumah, Senghor, Kenyatta. | ||||||||||||||||||||
SlotbeschouwingDe huidige mediterrane migrantenstroom naar de Noordwesteuropese industrielanden moet inderdaad positief worden gewaardeerd, als een bescheiden bijdrage tot sociaal-economische lotsverbetering van de arme bevolkingsgroepen in de landen van herkomst. Maar onder een belangrijk voorbehoud: het is slechts een bijdrage op de korte termijn. Voor de individuele migranten en hun families is veelal sprake van een aanmerkelijke lotsverbetering, waarvoor de plaats onderaan de ladder in het industrieland geen te hoge prijs geacht wordt. ‘Door hun emigratie hebben zij snel een graad van sociale erkenning verworven die tot in het recente verleden het monopolie scheen te zijn van de seigneuriale klasse’ (Lopreato 1967: 257) (vertaling van mij - L.E.). Dit kan leiden tot het ontstaan van zekere standsverschillen in de regio, tot aanmerkelijke inkomensverschillen, tot een zekere mate van ‘conspicious consumption’, maar veelal ook tot sociale stijging van de tweede generatie (opleiding) en tot een verder uitstralingseffect: verhoging van de koopkracht, activering van anderen, verandering van mentaliteit. Maar dit alles is op een cruciale manier afhankelijk van de economische groei in de industrielanden. Het mag dan zijn dat een recessie daar, zoals wij nu beleven, niet direct leidt tot de onverbiddelijke massale terugzending van arbeidsmigranten die sommige marxistische auteurs hebben voorspeld, maar wel is er direct sprake van een feitelijke immigratiestop (want daarop komen bij voorbeeld de recente ‘legalisatiemaatregelen’ van de Nederlandse overheid neer). De arbeidsmigranten en allen die van hun inkomsten afhankelijk zijn, leven voortdurend onder het zwaard van Damocles. Het is dus evident dat een blijvende lotsverbetering van de arme bevolkingsgroepen in de mediterrane landen alleen tot stand kan komen door het creëren van blijvende werkgelegenheid. Maar van welke aard? Mèt Albeda bepleit Tinbergen het overbrengen van arbeidsintensieve industrieën, die voornamelijk van ongeschoolde arbeid afhankelijk zijn, naar de emigratielanden; hij denkt daarbij aan ‘internationale industrieën’ (niet gebonden aan een bepaald land, zoals bij voorbeeld transport en bouw dat wel zijn) die zonder veel bezwaar overgeplaatst zouden kunnen worden, mits de invoer van hun produkten door de rijke landen ongehinderd kan plaatsvinden en mits een grote stroom kapitaal en technische hulp beschikbaar komt (Lucassen cum uis 1974: 24). Andere auteurs menen dat gestreefd moet worden naar een vorm van regionale autarkie of economische zelfvoorziening, om niet in een perifere en afhankelijke positie te blijven. Dat denkbeeld is niet nieuw; autarkie was politiek in de mode in de jaren dertig en de nationaal-socialisten maakten er een prioriteit van. Schneider, Schneider & Hansen (1972) betogen dat het ogenschijnlijke proces van modernisering in Zuid-Europa (verhoging van de levensstandaard, ingang van consumptiepatronen ‘similar to advanced metropolitan centers’, gepaard gaande met het ontbreken van zware industrie of transformatie van de landbouw) niet moet leiden tot de verwachting dat straks automatisch, volgens het unilineaire model ‘traditional-transitional-mo- | ||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| ||||||||||||||||||||
dern’, een ‘urban-industrial’ eindpunt wordt bereikt. ‘Modernization’ en ‘development’, zo redeneren zij, kunnen antithetische processen zijn. Het lijkt de moeite waard, dit onderscheid eens nader te bekijken. ‘Modernization’ definiëren zij als ‘een proces waarin een onderontwikkelde regio verandert als respons op “inputs” - ideologieën, gedragscodes, “commodities”, en institutionele modellen - vanuit reeds gevestigde industriële centra; een proces gebaseerd op voortgezette afhankelijkheid van de regio van de “urbanindustrial” metropool’. ‘Development’ daarentegen is ‘een proces waarin een onderontwikkelde regio een autonome en gevarieerde industriële economie op eigen voorwaarden tracht te bereiken en dat dus een (tijdelijke) terugtrekking van de metropool kan vereisen’ (vertaling van mij - L.E.). Ongetwijfeld hebben deze auteurs gelijk met hun stelling dat een ‘urban-industrial’ eindpunt niet automatisch wordt bereikt volgens het unilineaire model ‘traditional-transitional-modern’. Daarvoor is een doordacht industrialisatiebeleid met serieuze ‘planning’ een noodzakelijke voorwaarde. Maar het gaat wat ver, ‘development’ en een streven naar autarkie per definitie tot synoniemen te verklaren. Ter vergelijking: de industrialisatie van Nederland sinds de jaren vijftig valt geheel en al binnen de eerste definitie, die van ‘modernization’. Het valt niet te ontkennen dat Nederland in de loop van dit proces sterk afhankelijk is geworden van de economie van de Verenigde Staten. Moet men op grond daarvan concluderen dat er in Nederland geen sprake is geweest van ‘development’? In 1950 was de industrie in Nederland van geringe betekenis; nu is Nederland een prominent industrieland met een hoog welvaartspeil, waar men zich kan permitteren het sociaal geminachte werk door arbeidsmigranten te laten doen. Het gaat bij dit alles mijns inziens niet om een zuiver academische discussie over definities van het begrip ontwikkeling, maar in laatste instantie om een politieke stellingname. Om de vraag namelijk of men bereid en in staat is om - in het kader van een internationale arbeidsverdeling gedirigeerd door supranationale organen naar het voorbeeld van de E.E.G. - internationale ondernemingen aan te trekken compleet met kapitaal en technische deskundigheid. Vanzelfsprekend is hierbij de mate van zeggenschap van de nationale overheid van doorslaggevende betekenis. De redenering van Schneider, Schneider & Hansen wekt echter de indruk dat investeringen door internationale ondernemingen per se tot ontoelaatbare uitbuiting moeten leiden; overdreven geparafraseerd: tot varianten van de bananenrepubliek. Dat is niet in ernst vol te houden. Tussen zo'n satellietstatus en de autarkie lijkt nog wel een andere, pragmatische modus vivendi met het kapitalisme van de multinationals mogelijk, zoals bij voorbeeld ‘jointventures’.
Er is nog een reden om niet gelukkig te zijn met de begripsmatige splitsing die door de drie auteurs wordt gemaakt. In het wetenschappelijke en populaire spraakgebruik is de term ‘modern’ sinds geruime tijd verbonden met de effecten van de industriële revolutie; met de ‘respons op “inputs” vanuit reeds gevestigde industriële centra’, om met Schneider, Schneider & Hansen te spreken. Door nu deze term vast te klinken aan ‘afhankelijkheid van de metropool’ en tegenover het begrip ‘ontwikkeling’ te stellen, wordt er de betekenis van ‘relatieve stagnatie’ en de gevoelswaarde van ‘facade’ aan verleend. Dit lijkt opnieuw een onnodige verergering van de terminologische verwarring. Wie ‘modernisering’ opvat in de geijkte zin, dus als ‘respons op “inputs” vanuit reeds gevestigde industriële centra’, waarbij die ‘respons’ in principe ook als ‘ontwikkeling’ kan worden gekenschetst, kan de huidige arbeidsmigratie zien als een duidelijke bijdrage tot, of als symptoom van, die modernisering en als een voorbereidende stap in de richting van een ‘urban-industrial’ klimaat. Dat wil natuurlijk nog niet zeggen dat de arbeidsmigratie | ||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| ||||||||||||||||||||
op zichzelf de economische ontwikkeling van de landen van herkomst bevordert. Maar wie opteert voor autarkie als exclusieve doelstelling van ‘development’ en voor (tijdelijke) terugtrekking van de metropool, zal vroeg of laat moeten concluderen dat internationale arbeidsmigratie voor de emigratielanden een funeste en ontoelaatbare aderlating van mankracht betekent. Het alternatief is bekend: hermetisch gesloten grenzen; industrialisatie van staatswege; collectivisatie van de landbouw; volledige werkgelegenheid. Het is het alternatief van Oost-Europa. Ik wil niet beweren dat men daar langs die weg geen ‘development’ heeft bereikt - in een rond 1950 zéér achterlijk land als Roemenië zijn de resultaten anno 1976 niet minder dan indrukwekkend - maar wel, dat ook daar de Sowjet-Unie fungeert als metropool en de Comecon waakt over een internationale arbeidsverdeling. Waarbij het primaat van de economie meebrengt dat de lotsverbetering van de armste bevolkingsgroepen uiteraard een zaak is van de lange termijn. Van generaties, wel te verstaan. Persoonlijk gun ik de ‘minimum-lijders’ uit het mediterrane gebied liever een vorm van ‘good old modernization’, het geijkte moderniseringsproces plus arbeidsmigratie, als het minste kwaad. Niet alleen als de minst slechte remedie tegen demoralisatie. Er moeten ook harde economische redenen bestaan waarom de Joegoslaven, en zelfs de Algerijnen (die immers hebben bewezen goede rekenaars te zijn en niet terug te deinzen voor straffe maatregelen) hun staatsburgers laten emigreren naar de fabrieken van Noordwest-Europa. Voor wie de migratie verwerpt en de autarkie zou willen omhelzen is er een uniek Zuideuropees ontwikkelingsmodel: Albanië. | ||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| ||||||||||||||||||||
|
|