| |
| |
| |
Jacob Israël de Haan
Nerveuze Vertelling
(Over de ervaringen van Hélénus Marie Golesco)
Opdracht aan Georges Eekhoud:
Er is ter wereld niet iets onmenselijker dan een burger te zijn, en van al de burgerijen is die van Holland nog de onmenselijkste. Zij zou zich zelf bepaald verkopen, als dat niet zo onfatsoenlijk was, en als er maar een bieder kwam. Naarmate ik echt sterk ben geworden in menselijk leven en kunstbedrijf, heb ik dit land zuiverweg gehaat. Mijn troost is deze, dat dit fatsoenlijke burgervolkje gerustwel voordertijd aan christendom, Schiedam en marxisme zal ondergaan. Een smart van mij is: dat ik een Hollands kunstenaar ben. Meester Georges Eekhoud, laten wij geen twee burgers zijn.
‘O, 't arme hoofd van wonden vol en bloed,
Wat hangt het zwaar, gloedglanzend door de nacht,
Den zwart verstarden, met smartschone pracht,
Van rode Rozen rond een Doornenhoed’.
‘Verzen van Jezus’ door J. Is. d.H.)
| |
1.
Toen de Duivel mij laatstmaals bezocht had, zei hij vóór het onrustige heengaan: ‘Heleen, vergeet dit niet: denk dikwijls aan mij, want ik hou van je, en bedenk mij dan zó sterk, tot je het gevoel krijgt dat je lichaam zwart is, zonder gemeenschap met de buitenwereld. Waar ik dan ook ben, zal ik weten, dat je mij niet vergeet, en waar je huist, en hoe je toestand is. Wil je dat doen?’
‘Ja’, had ik sidderend gezegd: ‘ik zal altijd aan u denken...ik kan niet leven zonder u.’
| |
2.
Het was op een nadenmiddag, en ik zat bij een perkveld vol rode rozen, in geur en zon, terwijl ik aan mij dacht. Toen kwam van huis een jongen in het wit, die mij een brief uit Frankrijk bracht. O, van de Duivel. Dat herkende ik dadelijk aan dit fijn-geformeerde manuscriptum, en aan het pentagramstempel, dat de brief rood zegelde. De Duivel schreef.
‘Beste jongen, gedurende een geruime tijd heb ik niet bemerkt dat je sterk aan mij hebt gedacht, misschien wel eens losweg, maar zulke gedachten bereiken mij niet. Dat spijt mij zo. Want nu weet ik niet, hoe je bent, en waar je woont. Ik hoop van te Amsterdam, en dat je deze brief terecht ontvangen zult. Ik moet een beroep op je vriendschap doen. Immers heb ik een weddenschap aangegaan met één mijner vijanden, helaas, men behoeft slechts de Duivel te zijn om er veel te hebben, dat het hem met liefdevolle gesprekken niet gelukken zou, mijn beste vriend onder de mensen van mij af te leiden. Die weddenschap wil ik gaarne winnen, meer nog om het intieme genoegen als om het voordeel.
| |
| |
Als beste vriend heb ik jou aangewezen. Wanneer je deze aanwijzing aan vaardt, schrijf me dat dan dadelijk. En kom, zo mogelijk morgen, in het Bradford hotel, Rue d'Arcade zeventien. Vraag naar de Viscount van Chelsea, ik reis met die naam. In het hotel vind je ook de vijand, aan wiens liefdevolle verleiding je zult worden blootgesteld. Wees gewaarschuwd, en vertrouw niet op je trouw aan mij, en acht de vijand niet gering. Het is iemand van middelmatige, gemakkelijke vermogens, en die dus een grote invloed op de lieden heeft. Je zult sterk en standvastig moeten zijn, om hem te weerstaan. Doe mij niet het zielsverdriet van te bezwijken, want ik hou zo van je.
Totus in me tuus,
SÓTÒN
| |
3.
Rillende van ontroering schreef ik dadelijk terug maar terwijl ik toch mijn letterschrift vasthield in sterke strakke fijne vormen.
‘Grote Heer en Vriend, metterdaad heb ik niet vaak genoeg sterk en bestemd aan u gedacht. Vergeef mij dit, omdat ge mij genegen zijt. Ja, ik ben gelukkig nog te Amsterdam en ik zal met de avondtrein naar Parijs vertrekken. Wat ben ik niet gelukkig, dat ge mij voor de standvastigste uwer vrienden houdt. Ik zal u niet verloochenen. En mag ik de vijand niet gering achten? Meent gij, dat dit het begin van mijn nederlaag is? Ik heb mij juist sterker voelen worden, naarmate ik de mensen, die toch mijn natuurlijke vijanden zijn, zuiverder veracht.
Goede Sire, ge vraagt naar mijn toestand in Holland? Ik leef, en dat is voldoende voor deze landslieden, die niet leven, om het mij lastig te maken. Ja, men zegt hier wel: “leven en laten leven”, doch dat betekent voor hen: “veel geld verdienen en een ander ook wat geven” Ook zijn de meeste mensen hier aan godsdienst, alcohol en marxisme verslaafd, derwijze, dat men geen kunstvol woord te horen krijgt. Aan de andere kant heeft dit volk ook sommige nationale deugden. Het is op gepaste wijze leidelijk en volgzaam, zodat iedereen hier wel voorman ener staatspartij kan wezen, en iedereen het dan ook is. Voor geliefd spreekwoord heeft men: “als er één schaap over de dam is, volgen er meer”, en na de jenever wordt hier “de Goede Herder” het meest vereerd. Ja, er zijn streken, waar de sterke drank in waardering eerst na de Herder komt. Het is hier dus nog wel uit te houden.
Voor het geld, dat ge mij hebt afgestaan, kocht ik een diamant van zuiver soortement.
Tot morgen. Wees van mijn standvastige genegenheid overtuigd.
Totus in te tuus,
HELEEN MARIE.’
| |
4.
Terwijl ik dat zo schreef, dacht ik: nu zal ik proberen zó sterk aan hem te denken, dat hij dit gevoelen kan, en dan weet hij, dat ik hem tegenover iedereen trouw blijven zal. Vreesachtig voor verlies bracht ik mijn geschrift zelf naar de post. Daarna ging ik niet weer in onze geruime tuin, naar het perkveld vol rosse rozen, donker in groen droppend, als bloed. Los in de kleren achterover op mijn bedstee gelegen, dacht ik overspannen aan de Duivel. Alsof ik mijn woning reizensree verliet...sommige straten overkwam...o, de schaduwschone grachten
| |
| |
overkwam...het station...spoorweg door Holland en Brabant...andere landen...Parijs...het mij bekende Bradford hotel, zo dacht ik trouw en aandachtig de reiswegen over, die ons scheidden. Mijn hoofd werd gedachteloos moede gemaakt...achter mijn ogen tintelde het aangenaam en zacht...mijn lijf voelde zwart overgolfd...zonder verhouding met de buitenwereld. Mijn laatst bekende gedachte was: ‘zou hij nu gevoelen, dat ik voldoende aan hem denk?’
| |
5.
Het regende die volgende dag over de brede steden van Parijs, fijn gestoft uit lage lucht zonder zon. Vreesachtig voor vijandelijke invloeden was ik tot het hotel aangekomen, trillend van angst. Mijn gedachten hield ik precies op de Duivel gericht om hem toch trouw te zijn. Scherp-schuw, foutief van sommige woorden, vroeg ik naar de Viscount van Chelsea.
‘Komt u uit Holland?’ zei de portier rustigvoornaam.
‘Ja...ja...ik word verwacht.’
De man liet een jongen meegaan, om mij te wijzen; zó onsterk was ik in het medelopen, dat het vlugge kind op mij lette. Mijn gezicht was in de diepste nerven gerekt, grimassig van snijdende pijn. Het jongenskind keek naar mij, en ik dacht: ‘wat een schoonheid van een jongen is dat’. O, verschrikt dadelijk daarna joeg ik die gedachte op, en ik dacht enkeld aan Hem.
In het vertrek zat de Duivel te schrijven, aandachtige schrifturen, want hij keek niet naar mij op. Ik zeide: ‘Sire...’ Hij rilde...hij naderde mij, en hij raakte mij niet aan.
‘Wat is het...is er wat? Ik ben toch dadelijk gekomen.’
Hij was dof in zijn ogen:
‘Ik ga de stad in, kind...nee, nu zeggen wij elkander niets...dan zou ik oneerlijke invloed op je uitoefenen...je brief heb ik gekregen...dank je wel...en ik heb óók gevoeld, dat je gisteren aan mij hebt gedacht...verlaat mij niet.’
‘Moet ik hier wachten?’
‘O, nee...hiernaast...deze deur...denk zo sterk mogelijk aan mij, en bezwijk niet...je kent de vijand wel.’
| |
6.
Het verdere vertrek durfde ik niet te betreden, maar later durfde ik het wel, dringende-sterk aan de Duivel denkende. Binnengekomen zag ik de vijandige man. Het was Jezus-Christus, die ik zó kende. Hij zat, lenig in het wit gekleed, voor een eiken lezenaar. Een breed boek lag daarop, het was open, blankwit van bladzijden, zonder lettertekens. Hij had er in gelezen door middel van ingespannen aandacht. Aandachtig waren zijn donker-bestemde ogen, toen hij naar mij opkeek. ‘Boroeg habo’, zeide hij. Gedachteloos, zonder wetenschap en wederwil verliet ik Sótòns trouw.
Jezus liet mij over zich zitten, en ik werd vol van liefde en eerbied, los van gedachten aan de Duivel. Hij sprak ten bate van mij, en zijn gesprek was als trillend welwater, eenvoudig van inzicht, sterk. Dat genoot ik zo, en nieuwe verzen trilden op mijn ziel, naar de mate en wijze van de oude treffelijke sonnetten, waarmede ik vroeger zijn liefde-en-lijden bezongen had. Sprekende bewoog hij eenvoudigweg-weinig zijn handen; meestal lagen zij open-en-bloot langs de leuningen van zijn stoel. Ik zag, dat zij zonder rode breuk schadeloos wit waren, als de letter- | |
| |
loze bladen van het boek, waarin hij aandachtig had gelezen. Ik vroeg, eerbiedig, naar de soort en de waarde van dat boek. Hij legde er liefdevol zijn witte hand op: ‘Het is zo'n bijzonder boek...je vindt de bladen enkel wit? Als je er zeer aandachtig in leert lezen, dan merk je dat wel anders... en hoe beter je zelf wordt, hoe betere dingen je in het boek leest.’
‘Kan ik er in leren lezen... wilt U het mij leren?’
‘Ik kan het je niet leren...dat moet je zelf doen...geduld en liefde moet je hebben.’
Zijn stem werd asper van klank, vijandig: ‘Er is óok een rood boek, net als dit witte zonder letters...dat is in het bezit van iemand, die je misleiden wil...en dit zeg ik je, als je eenmaal begonnen bent in dat rode boek te leren lezen, dan is dit witte voor je verloren...voor eeuwig.’
Toen dacht ik, scherp geschokt, aan Sótòn, die ik zo losgelaten had.
| |
7.
Ik gevoelde, dat hij aanwezig in de brede steden van Parijs, met mij, in deze kamer, in verhouding was gebleven, en zijn leed om mijn makkelijke trouweloosheid geraakte mij zeer. Het was gegaan zoals hij in smart en wereldkennis had voorspeld. Zijn leerstukken had ik losverlaten voor gemakkelijke overredingen van zijn vijand. Die zo middelmatig sprak van deemoed en mensenliefde. O, en Sótòn had het in mij zo gewaardeerd, dat ik rotsachtig trots was, zonder enig verschijnsel van vernederende deemoed, terwijl ik nooit iemand te mijnen nadele had liefgehad. En ik verzette mij moedwillig tegen de verderfelijke influentiën van Jezus. Die had nu het witte boek genomen en sterk in aandacht las hij van de blanke letterloze bladzijs af. Maar ik luisterde niet verder voort naar hem. Ik dacht dóor en dóor aan de Duivel, hopelijk zó sterk, dat hij het gevoelen kon.
De lezende stem, die ik haatbaar aanvoelde, werd verwijderd, verloren, gehoord. Achter mijn ogen tintelde het aangenaam en zacht. Mijn lichaam voelde zwart, zonder verhouding met de buitenwereld, en ik verlangde zó, dat de Duivel mijn herhouden trouw gevoelen mocht. Terwijl haatte ik de humane Jezus.
| |
8.
Hij hield met lezen op, en dat hoorde ik, ook dat hij zei:
‘Je hebt niet geluisterd ...’
‘Nee...dat heb ik ook niet...’
‘Je hebt aan Sótòn gedacht... die is je onheil...’
‘Schande genoeg, dat ik hem één moment vergeten heb voor uw middelmatige menslievendheid.’
‘Ik heb om der mensen wil smaad geleden, dat weet je wel...en ik heb alles vergeven ...’
‘Omdat het uw aard is, en uw beroep...jà zeker.’
Deze minachtende woorden vergeef ik je... gelijk ik alles vergeef... van al de dingen is liefde de allerbeste... tot dat begrip had ik je willen brengen... je bent zo ver verloren... helemaal aan het dwalen door zelfzucht en liefdeloosheid... en je wilt niet terug naar de goede weg...’
‘Verwijt mij niet, dat ik liefdeloos ben en zelfzuchtig... met evenveel recht kan ik U verwijten, dat gij humaan zijt en liefdevol, dat zijn twee eigenschappen, die ik antipathiek vind.’
‘Zo ver ben je van de weg af...’
| |
| |
‘Het is zo immoreel van U te proberen invloed op mij uit te oefenen... weet ge dat niet... waarom wilt U mij een pad indringen, dat niet het mijne is... weet U dan nog niet, dat voor iedereen zijn weg de goede is... op uw leeftijd weet men dat of men leert het nooit...’
‘Ik zie, dat ik je niet helpen kan...dadelijk komt Sótòn terug, dan ga ik heen...ik lijd zó om je dwaling...meen niet, dat ik alleen aan het kruis geleden heb...nog dagelijks lijd ik om het leed van ieder mens, en om ieders dwaling...zie maar.’
| |
9.
Uit zijn witte-gevouwen kleding vertoonde hij mij zijn handen, en die bevieten nu zwaardrachtig rood, bloedende stigmata. Ik zag ze, van hem teruggruwende, vol schrik.
Het lome, luwe bloed dropte breed-neer. Hij zei: ‘doordat ik innig om jouw verdwaalde slechtheid lijd, zijn mijn pijnlijke kruiswonden weer opengebloed... en ze zullen nooit voorgoed sluiten voordat geen mens meer dwaalt en lijdt.’
Ik keek achter mij om, menende dat ik Sótòns fijn-lieve lachgeluid hoorde, maar hij was nog niet in het vertrek terug. Ik zei, bedaard van schrik, wreed tegen de bloeder: ‘vertoon uw mooie kruiswonden aan wie gij wilt...maar eis van mij geen geloof, dat gij aan het kruis geleden hebt. Ge hebt er zo genoten, een fijn, nerveus genot... weet u niet, dat marteling het hoogste genot is? weet ge dat niet?’
‘Dàt is mijn scherpste leed... zo'n blinde dwaling... daar is geen helpen voor... mijn handen bloeden eraan.’
‘En ook dat doet u vreugdevolle pijn...en de nonnen, die in de witte kloosters om uw rode beeltenissen knielen, die genieten daarvan op een háar eigen wijze...weet u dan niets van het verband tussen liefde en wreedheid...en tussen religie en wreedheid?’
‘Ik ken alleen het leed van de mensen ... en ik lijd ervan.’
‘Dan had Sótòn toch gelijk, dat u van een beminnelijke middelmatigheid bent...en dat daarom zoveel mensen u vereren.’
Hij antwoordde niet op dit gesprek, en ik sloeg hem voort, met mijn verhonende woorden: ‘En de dichters, die uw zogenaamd lijden bezingen, denkt u, dat die iets anders voelen dan genot om uw mooi-gekleurde dood? Ik ken er een... in Amsterdam...die heeft veelbewonderende verzen op u gemaakt...en die heeft de wanden van zijn woning volhangen met beeltenissen van u... dat geeft zijn lichaam voldoende bevrediging. En ik verzeker u, dat ge op die wijze nog door heel wat meer mensen wordt gebruikt...dat is blijkbaar met geen van de drie geloften in strijd...’
‘Niet die woorden doen mij pijn... maar je dwaze dwaling doet mij pijn... ik vergeef je...’
‘Natuurlijk vergeeft ge mij... dat is uw beroep... verhef u daar maar niet zo op... ik verhef mij er toch óók niet op, dat ik niet-vergeef, nooit-niet... ofschoon dat laatste stellig beter van aard is...’
| |
10.
Hij stond op, en hij zei: ‘Ik moet nu voort, en ik kan helaas niets voor je doen...ik geef je mijn vergiffenis en mijn innigste zegen.’
Hij naderde mij...hij strekte zijn handen, de bloedende, over mijn hoofd. Ik haatte zijn liefdevolle humaniteit, terwijl ik afschuwelijk vrees- | |
| |
de, dat hij mijn donkerlokkig hoofd, dat ik zó liefhad, met zijn luwe bloed vervuilen zou. Duizelig van haat greep ik mijn vingers rondom zijn polsen, en ik krekte wildweg zijn rode handen naar beneden af, dat zij breukten in hun gewrichten. Hij kreunde van pijn, maar ik ontzag hem niet. Luw-stromend bloedden zijn stigmata rapper voort onder krampgreep van mijn vingers.
‘Ik vergeef je...niet dit bloed, dat wegvloeit, doet mij pijn... maar je dwaling doet mij pijn...hoe zal onze Vader je dit kunnen vergeven ...’
Woede om zijn vergiffenis aardde mijn ogen rood; het bloed woei door mijn oren. Toen brak ik z'n stand wild neer...z'n armen ombuigend, z'n rug achterover drukkend, dat hij neerschokte, ellendig in het druipen van bloed. Ik dekte hem met de woede van mijn lenige lichaam, dat schokte over het zijne, vernederde. En zo schond ik hem, met handen, die sloegen; met voeten, die betrapten; met rillende mond vol fijn-rovende tandjes, die vlees onder dunne-witte kleding grif opbitsten. Hij verweerde niet.
Daarna kwam over mij droefheid, moeheid, van deze wilde, woedende, gemeenschap. Mijn overspannen lichaam lag op het zijne machteloos. Mijn ogen raakten stil-diepe blik der zijne, donkere, goedaardig. En ik haatte hem om zijn menslievendheid.
| |
11.
Nadat ik weder binnen mijn bewustzijn was gekomen, zag ik duister-diepe ogen des Duivels in mijne nederblikken.
Hij had mijn lichaam dicht tegen het zijne geleid, zo dat ik zijns harten bloedslag voelde. Schuw keek ik over het vertrek. ‘Nee’, zei Sótòn, ‘hij is weg, en zijn vuil bloed is opgeruimd... wees maar rustig.’
‘Hoef ik hem nooit meer te zien? Ik wil hem niet weerzien...ik haat hem zo.’
‘Nee, Heleen, hij zal je nu wel met rust laten... niet omdat je hem zo geslagen hebt en gebeten...zijn beroep is eigenlijk in het openbaar gemarteld te worden... maar zo apart vindt hij het ook wel prettig...maar hij ziet wel, dat je mij toch trouw blijft...daar ben ik zo blij om.’
‘Eerst niet... toen ben ik trouweloos geweest... weet u dat wel?’
‘Ja, jongen, ik weet het wel... ik ben in verhouding met jullie gebleven ... en ik was wel bang eerst... hij is zo gemakkelijk en zo middelmatig, en daarmee heeft hij zoveel invloed...’
‘Vroeger heb ik hem liefgehad ...’
‘Zie je, Heleen, de mensen leven en denken in troepen... ze hebben vaderlanden... daar moet je allemaal buiten blijven... alleen leven en denken... alle vaderlanden verachten... niet mak zijn in het leven, en niet menslievend ... dan zul je eens zien, wat een schoonheid of je vindt... weet je wel, jongen, dat je-zelf alles wezen moet?’
Ik keek in zijn ogen, en luisterde-ná het genot zijner stem. Hij lachte. Rillende, snikkende wist ik, dat mijn geluk kwam.
De Duivel boog zijn mond op mijn mond... hij kuste mij, en hij noemde mij: ‘lieveling’. |
|