De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Pieter de Meijer
| |
[pagina 523]
| |
aan de universiteit van Rome en schrijver van enige op het vakgebied als revolutionair te beschouwen studies, maar tegelijkertijd zeer actief lid van de communistische beweging en de laatste jaren van de P.C.I., plaatst nu juist de verhouding tussen intellectueel en politiek in het centrum van zijn onderzoek en is aldus bezig met zijn eigen geschiedenis, iets dat op de laatste bladzijden ook expliciet wordt gemaakt. Maar daarmee verwordt het boek, dat meer dan 800 bladzijden telt, geenszins tot een soort persoonlijk getuigenis. De relatie tussen intellectueel en politiek, die sinds zij door Antonio Gramsci zeer nadrukkelijk aan de orde is gesteld, een van de vaste thema's van de discussies der Italiaanse intellectuelen is geworden, vormt inderdaad een kernprobleem van de Italiaanse geschiedenis. En de grote verdienste van dit boek is dat het de ontwikkeling van die relatie sinds 1860 op zo indringende en heldere wijze belicht, dat het een obligaat uitgangspunt vormt voor alle verdere discussie over het onderwerp. | |
IIAan het begin van het hoofdstuk dat gewijd is aan de eerste wereldoorlog, merkt Asor Rosa op dat het schrijven van een cultuurgeschiedenis hem vaker doet denken aan het model van de thriller dan aan een streng wetenschappelijke verhandeling. Weliswaar voegt hij er aan toe dat hij juist bij de behandeling van de wereldoorlog en van het fascisme het gevoel heeft bezig te zijn met een vergelijking, in wiskundige zin, met twee termen, maar het lijkt me dat het een het ander niet hoeft uit te sluiten: ook in de thriller is het vlak voor het moment van de onthulling vaak nog maar een kwestie van zuiver ‘wiskundig’ redeneren. En zo kan een groot deel van deze geschiedenis van de Italiaanse cultuur gelezen worden als een thriller waarin een misdaad wordt voorbereid en uitgevoerd: het fascisme. Alleen, de intellectuelen zijn niet de daders. Hoe groot ook de rol is die de Italiaanse marxisten in het kielzog van Gramsci toekennen aan factoren uit de bovenbouw, ze gaan toch niet zo ver dat ze de cultuur tot de bepalende factor maken. Voor de eerste wereldoorlog formuleert Asor Rosa het zo: ‘De oorlog komt in Italië voort uit een complex van redenen, waarvan het grootste deel in wezen politiek is. Maar de cultuur betuigt er vrijwel unaniem zijn adhesie mee, vecht er voor om hem te doen uitbreken, neemt de taak op zich om het “populair” te maken, en draagt er toe bij om hem de “vorm” te geven die hij daarna vooral bij het nageslacht heeft bewaard. De vergelijking waarover we spraken, bestaat dus hierin: dat de hele ontwikkeling van de Italiaanse cultuur sinds de eenwording die adhesie legitimeert en begrijpelijk maakt.’ (1313). En bij de aanvang van de behandeling van het fascisme wordt de waarschuwing herhaald: ‘Men verwacht niet dat een geschiedenis van de cultuur werkelijk verklaart waarom het fascisme ontstond: een geschiedenis van de cultuur kan enkele “waaroms” van dat ontstaan verklaren, en, misschien, meer nog, hoe het fascisme een gezicht kreeg en de hele nationale werkelijkheid ging beheersen. Wanneer we van een vergelijking spreken, willen we niet de hypothetische fataliteit van een proces onderstrepen: maar slechts constateren dat in de omstandigheden waarin de Italiaanse cultuur daarvóór verkeerde, alle of vrijwel alle vooronderstellingen bestonden voor de groepering van intellectuele krachten die zich verzamelde ter ondersteuning van het fascisme en die men onverklaarbaar massaal zou moeten vinden (wat velen ook gedaan hebben), als men alleen maar zou letten op de politieke geschiedenis van een beweging die in 1919 weinige tientallen aanhangers had en drie jaar later de macht veroverde.’ (1358).
De intellectuelen niet als daders dus, maar wel als medeplichtigen, al heeft die term moralistische accenten die Asor Rosa niet gaarne voor zijn rekening zou nemen. Zijn houding is veeleer die van de kritische onderzoeker die erop uit is de verschijnselen tot aan hun wortels te volgen. | |
[pagina 524]
| |
Maar van een thriller heeft zijn studie toch de ijzeren en subtiele coherentie. Uit de geciteerde passages is al duidelijk geworden waar de schrijver de wortels van de houding der intellectuelen tegenover oorlog en fascisme zoekt: in de hele geschiedenis van de Italiaanse cultuur sinds de eenwording. Daarmee krijgt ook dit boek een plaats in de revolutionaire traditie van de overige werken van Asor Rosa, want al is natuurlijk lang niet alles nieuw in de interpretatie van de verschillende episodes, het geheel geeft toch een beeld te zien dat sterk afwijkt van het tot nu toe gangbare. Grof vereenvoudigend, zoals uiteraard noodzakelijk is bij het weergeven van een betoog van vele honderden bladzijden waarin niet veel overbodigs staat, kan men Asor Rosa's zienswijze als volgt weergevenGa naar eind2.: 1. Wanneer Italië in 1860 vrijwel een is geworden, is de kleine intellectuele bovenlaag, die een belangrijke rol had gespeeld in het tot stand komen van de eenheid, al spoedig teleurgesteld over het feitelijke resultaat, over de Italiaanse staat en maatschappij zoals ze die zich zien ontwikkelen. Die ontwikkeling gaat in de kapitalistische richting waarin andere landen zijn voorgegaan, maar de Italiaanse intellectuelen, uitgerust met een bij uitstek traditioneel literair en humanistisch instrumentarium, zijn niet in staat haar te begrijpen en zien er vooral de negatieve aspecten van. Hun houding van moralistische veroordeling heeft geen enkele reële greep op de veranderende politieke en sociale werkelijkheid. 2. Tegen het einde van de negentiende eeuw, als zich de eerste tekenen vertonen van het ontstaan van de massamaatschappij, komt er in zoverre enige verandering, dat de veroordeling leidt tot een analyse van de situatie, zowel bij intellectuelen uit het burgerlijke kamp, de conservatieve Mosca en de op dat moment radicaalliberale Pareto bij voorbeeld, als bij die uit het socialistische kamp, Turati en Labriola. Deze verdeling in twee kampen tekent zich trouwens juist helder af in dezelfde periode: duidelijk leeft bij de socialistische intellectuelen het besef dat zij niet de bourgeoisie vertegenwoordigen waaruit ze voortkomen, maar de ondergeschikte massa. De tegenstelling tussen de twee kampen berust op het bekende verschil in waardering van de liberale staat: te hervormen voor de burgerlijke denkers, te vervangen voor de socialisten. Dit wezenlijke verschil in uitgangspunt staat echter een voorlopig eensgezinde oppositie tegen het politiek blok dat door Crispi vertegenwoordigd wordt, niet in de weg. 3. De eerste tien, vijftien jaar van de twintigste eeuw wordt de Italiaanse politiek echter niet meer beheerst door figuren à la Crispi, maar door Giolitti, wiens optreden een geweldige vernieuwing betekent. Giolitti had begrepen dat de overgang van agrarische naar industriële mogendheid voor Italië de noodzakelijke voorwaarde vormde voor alle burgerlijke, maatschappelijke en politieke vooruitgang en dat die overgang niet mogelijk was zonder een blok te creëren van alle progressieve krachten van dat moment, van ondernemers en vakbonden tegen de oude machtscentra gebaseerd op grondbezit, bureaucratie en parasitaire activiteiten. Maar terwijl Giolitti zo de socialistische en de radicale burgerlijke oppositie de wind uit de zeilen nam en in feite meekreeg met zijn politiek, slaagde hij er niet in deze politiek aantrekkelijk te maken voor de culturele élite, enerzijds omdat hij moest opereren op een te zwakke basis (er was geen FIAT-cultuur), anderzijds omdat zijn nuchter empirisme en zijn gevoel voor de veranderende maatschappelijke omstandigheden geen weerklank konden vinden bij de burgerlijke intellectuelen, die veel ‘verhevener’ doeleinden nastreefden. Terwijl de socialisten verzuimen hun eigen politieke theorie te ontwikkelen en het initiatief aan Giolitti laten, keren de burgerlijke intellectuelen zich tegen hem en evenzeer tegen de socialisten en tegen de arbeidersmassa die nu voor het eerst bij de politiek werden betrokken. Het ‘nieuwe geloof’ van de burgerlijke intellectuelen wordt in deze periode het neo-idealisme, in de versie van Giovanni Gentile of in die | |
[pagina 525]
| |
van Benedetto Croce. In filosofisch opzicht is het neo-idealisme een reactie op het positivisme, waarvan het denken van de meeste socialisten van die periode doordrenkt is. Die reactie brengt een grote minachting met zich mee voor exacte wetenschap zowel als voor menswetenschappen als psychologie, sociologie en antropologie. Maar wat deze ideologie van de hegemonie der intellectuelen in politiek opzicht allemaal betekent kan men mooi zien bij Croce, die afwijzend staat tegenover alles wat links is: tegenover jacobinisme, radicalisme, democratisme en reformisme, maar ook tegen de beginselen van Gelijkheid en Rechtvaardigheid en zelfs, zonodig, tegenover die van Verdraagzaamheid en Gematigdheid.
Voor zover zij zich niet, of niet helemaal, bekeren tot het nieuwe geloof, komen de intellectuelen toch op voor een ander, een grootser Italië dan dat van de politiek en van het parlement waarop Giolitti zich zo graag beriep. Het nationalisme, dat voortkomt uit de literaire klacht over de teleurstellende werkelijkheid na de eenheid, maar nu een politieke beweging wordt, is in belangrijke mate gestimuleerd door intellectuelen als Papini en Prezzolini. In het kader van de algemene tendens naar een ‘partij der intellectuelen’ die het land zou verheffen boven de toestand waarin de politici het lieten, moet ook een plaats gegeven worden aan het futurisme, dat de crisis van de maatschappij bekijkt vanuit een esthetische gezichtshoek en ook van esthetische middelen de oplossing van de crisis verwacht. Uit het hele optreden van de futuristen, hun manifesten, hun meetings, hun aanvallen op tegenstanders, blijkt dat deze schrijvers en kunstenaars wilden meetellen, zo niet als een echte politieke kracht, dan toch als een parapolitieke, iets nieuws voor heel Europa. 4. We zagen al hoe Asor Rosa de houding van de Italiaanse intellectuelen ten aanzien van de eerste wereldoorlog schetst. En uit de samenvatting van zijn beschrijving van de periode tot de oorlog zal duidelijk geworden zijn hoe hij tot deze schets is gekomen: het moralisme van de eerste jaren na de eenwording acht een oorlog nuttig voor de verheffing van het volk; de theoretici van een volgende generatie achten oorlog een onvermijdelijke factor in de oplossing van de wereldproblemen en de daarop volgende generatie vertaalt het geheel in programma's en in apologie van de oorlog. Tussen het neo-idealisme van Croce en dat van Gentile bestaat er op dit punt in zoverre verschil, dat Croce met zijn benadrukken van de autonomie van de politiek ruimte liet voor gewelddadige oplossingen, terwijl Gentile deze met zijn ‘verum et fieri convertuntur’ in feite rechtvaardigde. Dat zo'n verschil verstrekkende gevolgen kan hebben, blijkt uit het feit dat terwijl in de discussies tussen ‘interventisti’ en ‘neutralisti’ de intellectuelen vrijwel allemaal vurig voor interventie pleiten, Croce een uitzonderingspositie inneemt. Omdat hij als intellectueel de autonomie van de politiek, van het staatsgezag wil respecteren, omdat hij zijn plicht jegens de Waarheid hoger acht dan die jegens het vaderland en dus geduldig zijn werk als geleerde wil voortzetten, en omdat hij het eigen gelijk van elk der partijen erkent. Wat Croce in gevaar zag komen, was de gemeenschap van geleerden, waarin hij zijn ideaal zag en die voor hem het criterium vormde voor zijn beoordeling van de maatschappij als geheel. Maar in het besef van dat gevaar meent Asor Rosa ook een beginnend besef te herkennen van het gevaar dat de hele liberale samenlevingssom in Italië zou lopen bij deelname van het land aan de wereldoorlog. De uitzonderlijkheid van Croce's positie kan dan als het ware gezien worden als een getuigenis van de omstandigheid ‘dat deze liberale maatschappij niet meer verdedigd wilde worden, niet tenminste door haar intellectuelen’ (1344). 5. In het verlengde van de houding der intellectuelen tegenover de wereldoorlog ligt, zoals we eveneens al zagen, hun houding tegenover de opkomst van het fascisme: de tweede term van Asor Rosa's vergelijking. De afkeer van het socialisme, van de arbeiders, van de democratie | |
[pagina 526]
| |
en van het liberalisme die kenmerkend is voor het fascisme en het nationale, revolutionaire, idealistische en voluntaristische karakter ervan, het machtsgebruik waarop het zich beriep, het kon allemaal beschouwd worden als de vrucht van hetzelfde culturele klimaat dat de intellectuelen van die jaren gevormd had. Geen wonder dat deze laatsten er in groten getale hun steun aan gaven.
Onlangs heeft de Mussolini-biograaf De Felice in een interview onderscheid gemaakt tussen het fascisme als beweging, waarin wel het een en ander als positief vernieuwend te waarderen zou zijn, en het fascisme als regime, dat integendeel negatief beoordeeld zou moeten wordenGa naar eind3.. Asor Rosa verwerpt het onderscheid en merkt op dat het fascisme als beweging eigenlijk niets anders is dan ‘de cultuur van het fascisme’: ‘dat wil zeggen het samenraapsel van onbevredigde ambities en verkeerde illusies, dat veelkoppig mengsel van vocianisme [naar het tijdschrift La Voce], prezzolinisme, papinisme, sofficisme, gentilisme [naar de schrijvers Prezzolini, Papini, Soffici en de filosoof Gentile], futurisme, sorelisme, dannunzianisme [naar Sorel en D'Annunzio], reactionaire verheerlijking van het landleven, contrareformatie, - het riool kortom, waarin alles wat in de Italiaanse cultuur sinds de eenwording archaïsch, achterlijk, provinciaal en schizofreen is, op uitkomt’ (1386). Toch opteerden lang niet alle intellectuelen voor het fascisme. Als op 21 april 1925 de fascistische intellectuelen een manifest publiceren, geschreven door de partijfilosoof Gentile en gecorrigeerd door Mussolini, waarin het geloof in het fascisme beleden wordt, verschijnt al op de eerste mei van hetzelfde jaar een antwoord, opgesteld door Croce en ondertekend door talrijke bekende figuren. Aan de ene kant staat dan de geëngageerde intellectueel Gentile, de filosoof die zich overgeeft aan de religie van de daad en in het fascisme niet alleen de vervulling ziet van alle verwachtingen van radicale vernieuwing van de voorgaande jaren, maar ook het antwoord op alle zwakheden van de Italiaanse geschiedenis sinds de Renaissance, op het individualisme en op een cultuur die niet gesteund werd door ‘karakter’ en door wil. Aan de andere kant Croce, die aanvankelijk het fascisme zijn steun niet heeft onthouden, maar zich nu terugtrekt op de stelling van het onderscheid tussen intellectuele en politieke activiteit en het politieke engagement van de intellectueel àls intellectueel blijft afwijzen. Asor Rosa wijst op de beperkingen van Croce's stellingname, waarin het, precies zoals in de eerste wereldoorlog, vooral gaat om het redden van de intellectuele vrijheid en van de societas studiorium, in het kader van de oude liberale maatschappij, en hij onderstreept dat hierdoor een politieke opstelling van de antifascistische intellectuelen werd verhinderd. Maar dat belet hem niet aan deze splitsing in het kamp der burgerlijke intellectuelen grote betekenis toe te kennen: er is een einde gekomen aan de vrij hechte groepering die ongeveer vijfentwintig jaar gedomineerd had en zelfs de socialistische dissidentie had weten te neutraliseren. De consequenties waren dat het fascisme er voorlopig van moest afzien zich te identificeren met de Italiaanse cultuur en dat er althans een opening was geschapen voor het doordringen van een andere, niet fascistische, maar evenmin liberale cultuur. | |
IIIWellicht zal de lezer die zich door de opmerkingen over linkse cultuur aan het begin van dit artikel heeft laten verleiden tot doorlezen, teleurgesteld zijn door de voorgaande bladzijden, die zich immers voornamelijk bezig houden met rechtse cultuur. Deze lezer neme kennis van de slotzin van Asor Rosa's boek, waarin staat dat de kritiek op de oude instrumenten, die altijd nodig blijft, een moet zijn met de schepping van het nieuwe. Concreet betekent dit dat in de beschrijving van de ontwikkelingen tussen de eenwording en het fascisme niet alleen de kritiek op de houding van de intellectuelen zichtbaar geworden is, maar ook een aanzet voor een | |
[pagina 527]
| |
geheel andere houding. De voornaamste kritiek die Asor Rosa op de Italiaanse intellectuelen in de bedoelde periode heeft, is dat zij zonder wezenlijk begrip van wat er werkelijk aan het veranderen was in staat en maatschappij en met name van de groeiende betekenis van de massa en van het proletariaat, vanuit een abstract moralisme politieke stellingen betrokken of zich op de Olympus der geleerdheid terugtrokken. De houding die Asor Rosa voorstaat is hieraan tegengesteld: als de intellectueel zich met politiek wil bemoeien, dan zal hij ook politicus moeten worden, zich moeten aansluiten bij de reële politieke krachten en in voortdurende wisselwerking met een grondige analyse van de bestaande verhoudingen zijn theorieën moeten ontwikkelen en zijn gedragslijn bepalen. Alleen zo is het abstracte moralisme en intellectualisme van ‘de partij der intellectuelen’ te vermijden. Met het ontwikkelen van deze houding is in Italië nog tijdens het fascisme een begin gemaakt en aan dat proces is uiteraard het positieve deel van deze cultuurgeschiedenis gewijd. Gebruik makend van dezelfde zevenmijlslaarzen waarmee ik door het negatieve deel ben gestapt, kies ik uit dit positieve gedeelte drie momenten die van belang zijn voor een goed begrip van de huidige relatie tussen communisme en intellectuelen in Italië: het optreden van Gobetti en van Gramsci in Turijn in de periode tussen 1919 en 1925, de gedachten die Gramsci tijdens zijn gevangenschap ontwikkelt over de betekenis van de culturele bovenbouw voor de communistische beweging en het succes van de politiek na 1968. Nog tijdens de opkomst van het fascisme geven in Turijn enige jonge intellectuelen een totaal andere richting aan de culturele traditie waarin zij zijn opgegroeid. Opererend in een moderne industrie- en arbeidersstad (en niet zoals bij voorbeeld Croce in Napels) blijven zij grote waarde toekennen aan de intellectuele activiteit, maar kennen zij het primaat toe aan de sociale werkelijkheid. Voor Gobetti betekent dit dat de burgerlijke intellectueel de nieuwe rol van de arbeidersklasse moet erkennen en moet meewerken aan het tot stand komen van een liberale staat waarin de arbeiders de historische rol van de bourgeoisie hebben overgenomen. Dat komt neer op de noodzaak van ‘de liberale revolutie’, zoals de titel luidt van Gobetti's beroemdste boekGa naar eind4.. Sommige gedachten van Gobetti worden door Gramsci overgenomen en zullen door hem worden uitgewerkt, maar vanaf het begin lag bij hem de scheidslijn tussen de klassen veel scherper. Hij had al bewust gekozen voor een positie aan de andere kant van de lijn: als actief lid van de socialistische partij was hij al enkele jaren bezig die partij uit het theoretische en culturele slob te halen waarin hij sinds het begin van de eeuw was terechtgekomen. Geen liberale revolutie is het die Gramsci voorstaat, maar een socialistische. En als in september 1920 de arbeiders in Turijn de fabrieken bezetten, stelt hij al zijn intellectuele krachten in dienst van die beweging om haar theoretisch te begeleiden. Nog te veel als intellectueel, vindt Asor Rosa, en zonder rekening te houden met de politieke dimensie van de klassenstrijd. Maar in de jaren daarna zal Gramsci resoluut het terrein der politiek betreden en naast onder andere Palmiro Togliatti een van de oprichters en leiders worden van de communistische partij.
Dat het ontstaan van die partij in 1921 in deze geschiedenis van de cultuur een belangrijke plaats inneemt, zal geen verbazing meer wekken, maar het lijkt me toch de moeite waard in de woorden van de schrijver zelf weer te geven hoe hij precies de betekenis van de oprichting van de partij ziet: ‘In de traditie van het Italiaanse socialisme betekende zij de breuk met de ongeneeslijke theoretische en culturele ondergeschiktheid van de arbeidersbeweging en maakte zij de voorwaarden gereed voor een diepgaande herstructurering van de oriëntatie en van de plááts der intellectuelen’ (1463). Voor het huidige politieke klimaat is veelzeggend dat Asor | |
[pagina 528]
| |
Rosa eraan toevoegt, dat aan het einde van een lang proces de positieve momenten van het reformisme van vóór 1921 weer overgenomen kunnen worden. De communistische partij was geen legaal leven beschoren en Gramsci belandde in de gevangenis, waar hij alleen maar niet stierf omdat het regime hem vrijliet toen hij al doodziek was. Maar de hersens, waarvan Mussolini had gezegd dat men ze moest beletten te functioneren, werkten ondanks de ontberingen van de gevangenis en ondanks een zwakke gezondheid uitstekend. Het resultaat wordt gevormd door de Quaderni del carcere, de Gevangenisschriften. Deze schriften vol aantekeningen, commentaren, overdenkingen en schetsen voor toekomstige studies, zijn in de jaren na de oorlog door Togliatti uitgegeven op basis van een indeling naar thema's als Het historisch materialisme en de filosofie van Benedetto Croce, Het Risorgimento, De Intellectuelen en de Organisatie van de Cultuur enzovoort, maar in 1975 zijn ze bij Einaudi verschenen in een kritische editie in vier delen, verzorgd door Valentino Gerratana. Men kan nu dus kennis nemen van de teksten in de vorm en in de volgorde waarin ze door Gramsci zijn geschreven en wordt daarbij geholpen door een uitstekend apparaat van noten en interne verwijzingen. Het geheel is behandeld met de zorg en de eerbied waarop klassieke werken recht hebben. En dat het hier om een klassiek werk gaat, daarover kan geen enkele twijfel bestaan. Het werk van Gramsci op zichzelf vormt een voldoende reden om Italiaans te gaan lerenGa naar eind5.. Dat kan ik met een des te geruster geweten zeggen, omdat een van de belangrijkste aspecten van de Quaderni juist is de voortdurende discussie met de gehele Italiaanse culturele traditie, van Dante tot Machiavelli en van Machiavelli tot Pirandello. In Asor Rosa's cultuurgeschiedenis staat uiteraard de verankering van Gramsci's denken in de culturele traditie sinds de eenwording van Italië centraal. Duidelijk wordt onderstreept hoe veel Gramsci zich toeëigent van de burgerlijke cultuur die in Italië had gedomineerd, hoe hij concepten ontleent aan het denken van Pareto, Mosca, Gentile en Sorel, maar vooral aan dat van Croce en hoe hij ook Marx benadert vanuit de Italiaanse traditie en dan nog om slechts bepaalde teksten echt te bestuderen: niet Het Kapitaal, bij voorbeeld, maar vooral de Thesen über Feuerbach en het voorwoord tot Zur Kritik der politischen Ökonomie. Daarmee is ook een beperking aangegeven, maar die mag niet verhinderen het wezenlijk creatieve aspect van dit denken te onderscheiden. Voor Asor Rosa, die zich in zijn boek Scrittori e popolo zeer kritisch tegenover Gramsci had opgesteld, maar die opstelling nu met expliciete zelfkritiek verlaat, is dat aspect te vinden in de gedachte dat de arbeidersklasse en de communistische beweging bezit moeten nemen van alle positieve elementen van de burgerlijke cultuur, omdat ze anders onvermijdelijk een ondergeschikte rol zullen blijven spelen onder de hegemonie der burgerlijke intellectuelen. Hierboven heb ik er al op gewezen dat factoren uit de bovenbouw in de opvattingen van Gramsci en Asor Rosa een veel grotere rol spelen dan in het marxisme gebruikelijk is. En het zal dan ook geen verwondering wekken dat juist de relatie tussen materiële krachten en ideologie bij Gramsci in dit boek veel reliëf krijgt: ‘Het oude probleem van de verhouding tussen structuur en bovenbouw bij Gramsci kan dus volgens ons op deze manier worden opgelost: de mens wordt ongetwijfeld bepaald door zijn plaats in een maatschappij en in een klasse; maar de geschiedenis, in de eigenlijke zin van het woord, is het zich bewust worden van deze plaats: dus het bewustzijn is, metterdaad, het ware subject van de geschiedenis, op voorwaarde dat het natuurlijk bewustzijn is van concrete materiële krachten en niet pure speculatie’ (1561). Op deze manier mag er dan van een primaat der intellectuelen geen sprake meer zijn, er is toch zo veel van gered als binnen een marxistische opvatting maar mogelijk is. Waren met de oprichting van de communistische partij | |
[pagina 529]
| |
de voorwaarden geschapen voor een nieuwe rol van de intellectuelen, in het denken van de verslagen en gevangen leider krijgt deze rol een subtiele theoretische rechtvaardiging. Maar daarbij blijft het niet, Asor Rosa besluit zijn paragraaf over de ‘gevangeniscultuur’ met een beschouwing over het belang van de politiek in het denken van Gramsci: De politiek, in concreto de politieke partij, en nog concreter de communistische partij is in dat denken de ruimte waar theorie en praktijk elkaar ontmoeten, waar de intellectuelen en de arbeidersklasse elkaar vormen en zich gereed maken voor het veroveren van de macht.
De Quaderni del carcere konden uiteraard hun invloeden pas doen gelden na de oorlog. Maar die invloed is dan ook zeer groot geworden. Niet alleen werd in de communistische partij zoals die zich onder leiding van Togliatti ontwikkelde de door Gramsci verlangde ontmoeting tussen intellectuelen en arbeidersmassa verwerkelijkt, maar bovendien werd het werk van Gramsci voor top- en middenkader van de partij het vaste, coherentie-scheppende verwijzingspunt. Asor Rosa begroet deze ontwikkeling met vreugde en stelt met evenveel vreugde vast dat thans, na 1968, terwijl de arbeidersmassa hard op weg is naar de hegemonie, de intellectuelen, intussen ook massa geworden, zich in de partij bezighouden met praktische politiek en met name met de ‘institutionele knooppunten van de culturele produktie’ zoals het onderwijs, de uitgeverijen, het toneel, de film en de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek. De situatie lijkt het omgekeerde van die van de periode van Gioletti en Asor Rosa blijkt realist genoeg om daarvan ook weer de schaduwzijden te zien, waar hij vaststelt dat de produktie van kennis en cultuur van nu inferieur lijkt aan die van toen. Maar hij verwacht ook voor dit probleem de oplossing van de aanpak van de institutionele instrumenten waar de partij mee bezig is. Zo domineert op de laatste bladzijden het optimisme, dat zijn neerslag vindt in zinnen als deze, waarin wordt aangesloten bij Gramsci's gedachte van de partij als het twintigste-eeuwse equivalent van de vorst van Machiavelli: ‘Het succes van de politiek bij de Italiaanse intellectuelen op dit moment is eigenlijk niets anders dan de uitdrukking van hun daadwerkelijke deelname aan het proces van de vorming van een nieuwe Vorst, zo verschillend van de valse en stompzinnige gezichten van de macht die hem zijn voorgegaan in het verre en recente verleden van de geschiedenis van ons land’ (1663). | |
IVEen obligaat uitgangspunt voor alle verdere discussie heb ik het boek van Asor Rosa aan het begin van dit artikel genoemd. Het lijkt misschien niet erg zinvol om aan deze discussie ook in Nederland deel te nemen, omdat ze, voor een deel althans, bij uitstek op de Italiaanse situatie zou moeten worden gericht. Maar de coherente en polemische visie op de cultuurgeschiedenis van een Europees land die uit dit boek naar voren komt, doet toch wel zoveel vragen van meer algemene strekking rijzen, dat het zin heeft enkele daarvan expliciet te maken. Een eerste vraag betreft natuurlijk Asor Rosa's opvatting van cultuur. Bewustwording en bewustzijn lijken in die opvatting, evenals in die van Gramsci centraal te staan, hetgeen alleszins acceptabel is, ofschoon misschien voor hele fanatieke materialisten de lijn naar het crociaans idealisme al te duidelijk wordt. Even acceptabel lijkt op dit moment het programmatisch aspect van deze cultuuropvatting: het moet gaan om bewustwording van concrete materiële krachten, van een plaats in maatschappij en klasse. Maar dan moet wel meteen worden gevraagd wat daar allemaal onder verstaan moet worden. En nadrukkelijk moet worden opgemerkt dat de bewustwording van een plaats in een klasse maar een begin is. Asor Rosa's boek nu schiet als cultuurgeschiedenis tekort in zoverre het al te vaak halt houdt bij dat begin. Concreter gezegd: het boek houdt zich te weinig bezig met de feitelijke vorming van de Italiaanse intellec- | |
[pagina 530]
| |
tueel, die als burger geboren wordt en opgevoed in een maatschappij met specifieke eigenschappen, waardoor zijn onbewuste en zijn bewustzijn mede bepaald worden. In een van zijn beschouwingen over Gramsci merkt Asor Rosa op dat het moeilijk is om een antwoord te geven op iets dat historisch bepaald is zonder dat elementen van die geschiedenis zelf aan het antwoord blijven plakken (1563). Toegepast op zijn eigen boek betekent dat, dat het verdwijnen uit de Italiaanse cultuur van sociologie en psychologie, door Croce als ‘pseudo-wetenschappen’ verbannen, er nog aan is blijven plakken, als dat tenminste gezegd kan worden van een lacune. Voor wat betreft de sociologie erkent de schrijver dat ook uitdrukkelijk, waar hij herhaaldelijk op de noodzaak van sociologisch onderzoek wijst. Voor de psychologie is zijn erkenning wat minder uitdrukkelijk, maar daar staat tegenover dat er aanzetten in de richting van sociaalpsychologisch historisch onderzoek in het boek te vinden zijn. Zo bij voorbeeld waar bij de behandeling van het kinderboek Cuore (1887) van Edmondo De Amicis gewezen wordt op het Italiaanse ‘sentimentalisme’ als historisch probleem, (932-933), of waar bij de briljante beschouwingen over Le avventure di Pinocchio (1881-1883) wordt opgemerkt dat de gebreken van Pinocchio nou net de nationale gebreken zijn die de Italianen zich al een paar eeuwen verwijten (934). Toch blijft het te veel bij aanzetten. Illustratief daarvoor lijkt me een noot waarin een passage van Gentile wordt geciteerd, die geheel is opgebouwd uit zinnen van dit kaliber: ‘De moeder is moeder door haar ziel, die liefde en offer is: een liefde die haar hele persoon vervult en ook haar lippen vergeestelijkt. En ze is liefde, in zover ze weet en voelt dat ze een is met haar zoon en dat haar zoon haar ware, beste bestaan is...’ (1125). Het commentaar van Asor Rosa luidt dat de filosoof van de zuivere daad in staat was tot dit soort ‘denken’ als het om de gevoelens van de gewone sterveling ging en dat dit voor ogen moet worden gehouden, omdat een filosoof ook als hij ex cathedra denkt en handelt het gevaar loopt beïnvloed te worden door zijn gevoelens van gewone sterveling (ibidem). Zonder dit soort psychologische factoren al te zeer te willen benadrukken, zou men wensen dat Asor Rosa ze zelf in zijn studie iets meer voor ogen had gehouden. Dit ook trouwens in verband met de gehele problematiek van het verwerven van consensus die in het boek terecht zo'n grote rol speelt.
Richt deze kritiek zich op het object van de bewustwording, ook de behandeling van het subject leent zich uitstekend tot discussie. En ook in dit geval is het weer de schrijver zelf die de opening maakt. In een noot citeert hij met instemming de historicus Are die zich beklaagt over de eenzijdigheid van de Italiaanse humanistische traditie welke het historisch onderzoek van de cultuur steeds doet verdwalen op het terrein van de literatuur en de filosofie. Asor Rosa voegt eraan toe dat aan dit bezwaar in zijn eigen studie slechts gedeeltelijk tegemoet is gekomen, maar dat het voortdurend voor ogen is gehouden als probleem (1001). De opening blijft zo echter wel erg klein en is eigenlijk beperkt tot het toekennen van grote betekenis aan de verschillende wetenschappen in hun relatieve autonomie. Asor Rosa's cultuur is met andere woorden nog veel te veel literaire en filosofische cultuur en zijn intellectuelen zijn nog veel te veel alleen maar schrijvers, beoefenaars van de geesteswetenschappen en filosofen. De sociale wetenschappen krijgen wel veel aandacht, maar de exacte ontbreken: tegenover de uitgebreide behandeling van figuren als Pareto en Mosca staat geen woord over een mathematicus als Peano of over een fysicus als Fermi. Dit mag begrijpelijk zijn waar het een boek betreft geschreven door een hoogleraar in de letterkunde die toch al een ongewoon breed terrein blijkt te kunnen bestrijken, het blijft vreemd dat het probleem van de relatie tussen de natuurwetenschappen en politiek niet eens gesteld wordt. Vreemd niet alleen vanuit een zuiver historisch oogpunt, maar ook en vooral vanuit het ge- | |
[pagina 531]
| |
zichtspunt van de militante politicus, die als een van de belangrijkste taken voor de toekomst de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek ziet en toch ook in dat geval niet zal willen afzien van de analyse van de bestaande toestand zoals deze zich historisch heeft ontwikkeld. Maar de meest fundamentele vraag die rijst bij de lectuur van Asor Rosa is natuurlijk die welke betrekking heeft op zijn politieke keuze voor de P.C.I. Want ook als men met de schrijver op dit moment partijkeuze onontkoombaar acht en zich met hem links opstelt, in de overtuiging dat maatschappij en staat ingrijpend gewijzigd moeten worden en dat een vruchtbare aanwending van intellectuele arbeid alleen mogelijk is in voortdurende wisselwerking met wat er werkelijk leeft in die maatschappij, moet toch de vraag gesteld worden hoe groot de vrijheid van de intellectueel in de P.C.I. zal zijn. In termen van Gramsci vertaald en op een algemener plan gebracht zou de vraag moeten luiden hoeveel individuele vrijheid er zal zitten bij de burgerlijke waarden die de arbeidersmassa's moeten overnemen. Ik schrijf met opzet ‘hoeveel’ en niet: ‘de individuele vrijheid’, want dat de opkomst van de massamaatschappij grenzen stelt aan de individuele vrijheid, in welk regime dan ook, en dat het probleem juist is die grenzen af te bakenen, lijkt me evident. Asor Rosa behandelt deze kwestie in een paragraaf waarin hij een discussie weergeeft die in 1954 en 1955 is gevoerd door de ‘liberaal’ Norberto BobbioGa naar eind6. enerzijds en Galvano Della Volpe en Palmiro Togliatti anderzijds. Bobbio had zich afgevraagd of het communisme niet de gedachte kon aanvaarden dat de liberale staatsvorm, met bij voorbeeld de scheiding van de politieke machten, beschouwd moet worden als een geheel van garanties die moeten voorkomen dat een staat tot dictatuur wordt. Della Volpe's antwoord, dat neerkwam op een felle verdediging van de Sowjet-Unie, wordt door Asor Rosa afgedaan als ‘scholastiek’, maar dat van Togliatti wordt door hem beschouwd als althans het aanwijzen van de richting waarin het antwoord moet worden gezocht. Na eropgewezen te hebben dat historisch gezien het liberale systeem geen dam had kunnen opwerpen tegen de dictatuur, had Togliatti namelijk verklaard dat de communisten de positieve veroveringen van de mensheid tot de hunne zouden maken en verder zouden ontwikkelen, maar steeds in het kader van de nieuwe historische ontwikkelingen waarin de grote massa een actieve rol is gaan spelen. In dat zelfde kader plaatst Asor Rosa zich, zoals nu al vaker is gebleken en zoals nogmaals wordt geïllustreerd door zijn commentaar op Bobbio's pleidooi voor de intellectueel als bemiddelaar, gekarakteriseerd door ‘de onrust van het onderzoek, de prikkel van de twijfel, de wil tot dialoog, kritische geest, maat in het oordeel, filologische nauwgezetheid, gevoel voor de complexiteit van de dingen’ (1619). Voor Asor Rosa is niet goed te begrijpen waarom die kenmerken, behorend tot de grote liberale traditie, ook niet de waarden zouden kunnen zijn van de partij-intellectueel, die ze bovendien zou kunnen doen functioneren ‘in de democratische en directe relatie met de grote massa's’ (ibidem). Dat hangt af van de partij, zou men zo zeggen. En dat de schrijver zich dat terdege bewust is wordt bewezen door het feit dat hij Bobbio's waarden voor de partij-intellectueel opeist na een cursief gedrukt bijzinnetje: ‘... ook al waren ze dat op dat moment of ergens ter wereld niet’ (ibidem). Geheel in overeenstemming daarmee is zijn kritiek op de Togliatti van 1954, die nog te veel op de Sowjet-Unie gericht was en te weinig de relatie analyseerde die hij zelf probeerde op te bouwen tussen het proletariaat en de democratische structuren van de Italiaanse staat. Op dit laatste punt nu, aldus nog steeds Asor Rosa, heeft het communistisch denken zich sindsdien zonder onderbrekeing ontwikkeld. Om uit te komen, zoals later blijkt, bij het door de schrijver toegejuichte verlaten van het standpunt dat er een enkele ideologische lijn zou zijn en bij het accepteren van het pluralisme. In zo'n partij, moet men concluderen, kan de intellectueel als | |
[pagina 532]
| |
intellectueel in vrijheid opereren. Discussie gesloten derhalve? Na de verkiezingen van juni 1976, waarbij de P.C.I. net niet de grootste partij werd, maar de socialistische partij een grote nederlaag leed, werd deze laatste partij geconfronteerd met een zeer heldere analyse van zijn positie door dezelfde Norberto Bobbio die we zojuist in discussie zagen met Togliatti.Ga naar eind7. Bobbio deed daarbij een poging een socialistische houding af te bakenen tegenover de communisten door hun met nadruk te vragen hoe het aanvaarden van het pluralisme te rijmen is met heel de marxistisch-leninistische traditie en door in laatste instantie het verschil tussen communisten en socialisten terug te brengen tot een verschillende visie op de mens, zijn geschiedenis en zijn toekomst, een verschil dat neerkomt op dat tussen een totaliseren de en een pluralistische visie. In deze laatste is er volgens Bobbio met name geen plaats meer voor een vorst, noch voor de oude Machiavellii, noch voor de nieuwe van Gramsci. Als men in dat licht de slotpassages herleest van Asor Rosa's cultuurgeschiedenis, waarin aan de ene kant het pluralisme aanvaard wordt en aan de andere kant de intellectuelen gevraagd wordt bij te dragen aan de vorming van de nieuwe Vorst, komen er toch weer vragen op. Echter niet alleen aan het adres van Asor Rosa, maar ook aan dat van Bobbio, die in 1954 om de uitwerking vroeg van een theorie waardoor de communistische ervaring zou kunnen worden ingevoegd in de ontwikkeling van de liberale beschaving, en nu deze theorie dan moeizaam wordt uitgewerkt, de tegenstellingen verabsoluteert. De discussie is nog lang niet gesloten. |
|