De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek & KritiekLetterkundig levenMaartje Draak
|
a. | De ‘Kelten’ zijn een geheimzinnig en onberekenbaar element in West-Europa, en dit geeft onkundige enthousiastelingen het recht nonsens (soms zelfs de meest ‘bare’ nonsens) over hen te verkopen; |
b. | Wetenschapsmensen zijn bekrompen lieden die het talent missen om belangwekkende ‘algemene’ problemen te onderkennen en ze in aantrekkelijke beschouwingen voor te dragen. |
Een tastbaar resultaat van gevolgtrekking uit deze misvattingen acht ik Lampo's Kroniek van Madoc.
Het kleine boek wordt op de achterflap aangeprezen als een ‘speurtocht, een proeve van zijn wat ongewone essayistiek (Van Dale: “niet te korte, voor een ruim publiek bestemde, persoonlijk gekleurde verhandeling over een wetenschappelijk of letterkundig onderwerp”),...’ Bedenkingen worden ietwat afgeremd door: ‘Uiteraard zullen specialisten hier en daar voedsel tot ergernis vinden in dit weliswaar serieuze, doch veelal ook vrolijke boek, dat vaak sterk aan een detectiveroman doet denken.’ Ten slotte stelt men de goedgelovige leek die het boek koopt, gerust met: ‘[Lampo] duikt essentiële publikaties en manuscripten op, waaraan niemand aandacht besteedde. Zijn enorme belezenheid op archeologisch, historisch, literair, traditioneel en esoterisch gebied, biedt hem de gelegenheid verbanden te leggen die niemand tot dusver ontwaarde.’
Jammer genoeg is deze geruststelling niet juist. De vondst waarop Lampo zijn hoogste prijs stelt, en waarvan hij meent dat hij die zelf heeft ontdekt, is in het internationale Madoconderzoek betrokken ten minste sinds 1893, en Lampo had dat kunnen constateren via twee boeken die hij zelf opgeeft als door hem geraadpleegd. Dat hij het niet constateerde, is voor zeventig procent te wijten aan het feit dat hij geen Welsh kan lezen, en waarschijnlijk voor dertig procent een gevolg van zijn onzorgvuldigheid en ongeduld. Bij het narekenen van zijn argumentering heb ik namelijk de indruk gekregen dat hij zijn bronnen niet doorwerkt, maar er hier en daar - voor gedeelten die hem interesseren - in snuffelt.
Kroniek van Madoc biedt de vakman daarom geen nieuw inzicht - iets wat toch mogelijk en plezierig geweest zou zijn. Daarentegen wordt hij gekwetst door een groot aantal slordigheden die niet alleen voortkomen uit Lampo's tè groot vertrouwen op zijn geheugen, maar ook uit zijn geringschatting voor nauwkeurigheid.
Wat hàd Lampo een aardig boek op de markt kunnen brengen als hij zich werkelijk had gehouden aan een verslag van zijn persoonlijke speurtocht naar Madoc, zoals hij dat in het begin aan zijn lezers in uitzicht stelde! (Hij schreef op zijn eerste bladzijde - dit is p. 5 -: ‘In feite is wat volgt vooral een verhaal: het verhaal van mijn ervaringen op zoek naar het verdwenen boek Madoc van Willem, die Reinaert maakte.’)
Detectivewerk naar literair-historische raadsels kàn adembenemend zijn; om slechts enkele voorbeelden te noemen verwijs ik naar The Quest for Corvo door A.J.A. Symons (voor het eerst gepubliceerd in 1934, vanaf 1940 in Penguin-uitgave), en naar de verzamelbundel
The Scholar Adventurers door Richard D. Altick (copyright 1950, in 1960 als Macmillan paperback). Wat de verslaggever te doen heeft is naar waarheid de achtereenvolgende knooppunten van de speurreis in kaart brengen, de aanwijzingen die hij langzamerhand tegenkomt uitleggen en taxeren, de doodlopende sporen verantwoorden, een goedgegiste wegkorting met voldoening vermelden, etcetera.
Zo'n literaire speurtocht neemt weliswaar geen moord als uitgangspunt, doch een (zeker zo boeiend!) raadselachtig tekstprobleem; dan volgt het itinerarium, en eindelijk - als men geluk heeft - het doel, de oplossing. Zelfs als men het doel niet bereikt, kan er voldoening zijn om ‘de schone tocht’. Het verslag dient echter rechtlijnig te zijn: men hoede zich voor een rondhuppelend betoog, voor heen- en terugverwijzingen die alleen maar versieren en niet verhelderen. En ook hierbij schiet Lampo's werk wijze te kort.
Het ‘Madoc-probleem’ bestaat uit een (overstelpend) aantal aanwijzingen en mogelijkheden - vanuit Wales en van het Continent, met name Vlaanderen - welke zich (tot dusver) niet tot harmonie en tot een uitkomst laten rangschikken. Kort samengevat luiden de gecompliceerde vraagpunten: Bestond er in de twaalfde eeuw een Welshe vorstenzoon Madoc die een avontuurlijke zeereis de Atlantische oceaan op in westelijke richting ondernam, en mogelijk zelfs een kuststreek van Amerika bereikte? Of ontstond er in de twaalfde eeuw een verhaal van een gefingeerde zeereis naar onbekende streken met een (Welshe) Madoc als held, in de trant van de (Ierse) zeereizen van Bran, zoon van Febal of van de heilige Brandaan? Of was er helemaal geen zeereis van Madoc, en gaat het om iets heel anders?
Ook als men zeer goed inziet dat het Madocraadsel in Wales zeker vanaf de zestiende eeuw (mogelijk vanaf de veertiende) terecht is gekomen in een uitermate chauvinistische sfeer (:een Welshman, en niet ‘Brandaan’ of ‘de Vikingen’, en niet Columbus heeft de Nieuwe Wereld ontdekt), dan nòg moet er een oudere legende geweest zijn waarop dit chauvinisme zich kon baseren. Daartoe kan men onze oudste Vlaamse aan wijzing van groot belang achten. Onze (middelnederlandse) Reinaert-dichter presenteert zich immers in de eerste regel van zijn bewaard gebleven werk als een Willem die al een eerder verhaal, Madoc(k), heeft geleverd. Dat is verloren gegaan, maar Maerlant kende het, en er zijn verschillende latere vermeldingen die althans het eenmaal-bestaan-hebben ervan waarborgen. Waarom is het verdwenen?
Madoc is een Keltische naam: men ontmoet die in Ierland én in Brittannië (dat wil zeggen de Keltische streken van ‘Engeland’). Laat men Ierland - waar onder andere een vroege heilige met de naam Maedoc/Maedóc wordt aangeduid - voorlopig terzijde, dan komt met wat Wales betreft tot de ietwat frustrerende ontdekking dat er in de twaalfde eeuw volgens de kronieken alleen al een tiental ‘historische’ personen die Madoc heten te onderscheiden valt, afgezien van minder belangrijke Madocs die nooit tot de ‘historie’ doordrongen. De naam is in de Keltische wereld niet exclusief genoegGa naar eind1. om uitsluitend daaraan een bepaalde held/hoofdpersoon te kunnen identificeren.
Het volgende ontmoedigende punt is dat er inderdaad in een aantal (Welshe) middeleeuwse ‘barden’-gedichten gegevens over (een) Madoc te bekennen vallen, maar over welke? En is steeds dezelfde bedoeld? Hachelijk is dat de gedichten in hun formele retoriek dermate vaag zijn, dat men pas overtuigd raakt hun Madocgegevens te kunnen interpreteren, als men in feite reeds - desnoods zonder dat zelf in te zien - tot een eigen meningsvorming, tot een eigen ‘oplossing’ is gekomen. Objectieve resultaten kan men uit de verzen niet verwachten.
En dubbel gevaarlijk: zo de teksten inderdaad open en duidelijk lijken, dan is er een grote kans dat ze in latere tijd zijn ‘aangevuld’. Een van de grootste Welshe troeven ten opzichte van het
Madoc-probleem, namelijk de ‘triade’ van De drie Ondergangen (of verdwijningen) van (in) het eiland van Brittannië (die als derde voorbeeld gewag maakt van ‘Madawg, zoon van Owain Gwynedd, die de zee op ging en driehonderd mannen (mensen) met hem in tien schepen, en men weet niet waarheen ze gingen’), heeft elke betrouwbaarheid verloren sinds het Welshe historische onderzoek zich rekenschap is gaan geven van de opsmuktechniek of de tekstvervalsingspraktijken - het is maar hoe men de zaak bekijkt! - van Edward Williams (1747-1826) die zich als dichter en geleerde Iolo Morganwg noemde. Het ergerlijke is dat men niet meer kan achterhalen in welke máte de reeks van ‘triaden’ waartoe de Drie Verdwijningen behoort, is vervalst; het is evenwel niet langer wetenschappelijk verantwoord dit stuk tekst als getuigenis aan te voeren voor het middeleeuwse Madoc-probleem. Het heeft zich nu geschaard tot de gegevens rond een nieuwe chauvinistische opvlamming omstreeks 1800 - jammer genoeg.
Hiermee zijn de (Welshe) middeleeuwse bronnen met één mogelijke uitzondering - waarover straks - uitgeput.Ga naar eind1a. Hoe staat het nu met Vlaanderen? De literaire vermeldingen in de Lage Landen voegen aan Madoc een droom en een hol toe, en uit Maerlants gebruik van het woord boerde in de naaste omgeving kan men afleiden dat hij een/het relaas omtrent Madoc niet als een historisch verslag opvatte.
Wat de gegevens van Wales en Vlaanderen - paradoxaal - met elkaar verbindt, is het verloren gaan van het verhaal over Madoc, hetgeen er - alweer paradoxaal - op zou kunnen wijzen dat het om een (gefingeerde, later als ‘gedroomd’ betitelde) zeetocht zou kunnen handelen waarbij de schepelingen een gebied van ‘tegenvoeters’ bereikten - in de twaalfde, dertiende (en veertiende?) eeuwen bij voortduring een gevaarlijk, want ‘ketters’, onderwerp. Ik heb de angst voor dit ‘tegenvoeters’-motief menen te kunnen aantonen in de rigoureuze bekorting die men tegen het slot heeft aangebracht in de beide versies van de middelnederlandse Reis van Sinte Brandaan,Ga naar eind2. en ik word in de opvatting dat dit eveneens tot het wegwerken van Willems Madoc zou kunnen hebben bijgedragen, versterkt door de volgorde van teksten in het zogenaamde Comburgse handschrift. In dat manuscript gaat de Reis van Sinte Brandaan aan de Reinaert vooraf, en is in de eerste Reinaert-regel de mededeling (de) Madoc gewijzigd tot vele bouke. Zou in het ‘exemplaar’ dat de kopiist van ‘Comburg’ afschreef, een tekst van Madoc tussen Brandaan en Reinaert hebben gestaan? En zou er een listig verborgen aanwijzing dat het om een dróóm van Madoc ging, schuilen in een toepasbare verlegging van klemtoon in de tweede regel tot ‘Daer hi dicken omme waecte’, met andere woorden: Madoc kon interessant dromen, maar Willem moest aan het verhaal vaak zijn nachtrust opofferen?
Lampo werd op de Welshe kant van het Madocprobleem opmerkzaam gemaakt toen hij zich ‘in het voorjaar van 1972 in De Eerste Amerikaan van C.W. Ceram verdiepte’ (p. 7). Hij raakte zo in de ban van het raadsel dat een ‘Essay’ van 150 pagina's tot stand kwam, met een Bibliografie die acht pagina's beslaat (en waarvan een behoorlijk aantal titels ontsierd wordt door wat ik dan maar ‘drukfouten’ zal noemen).Ga naar eind3. In de eerste twee hoofdstukken gaat hij na wat hij al weet over de Reinaert-en-Willem gegevens, en wat hij er nu opnieuw over naslaat. Dadelijk sluipen in zijn uiteenzettingen de hinderlijke onnauwkeurigheden binnen. Ik kies er enkele van.
Wanneer Lampo een voorbeeld zoekt om aan te geven hoe gemakkelijk een middeleeuwse tekst totaal voor ons verloren zou hebben kunnen gaan, verwijst hij naar de chantefable Aucassin et Nicolette en schrijft midden p. 10: ‘Pas in de negentiende eeuw werd van dit volstrekt vergeten gedicht één enkel, slecht geschreven en in een erbarmelijke staat verkerend handschrift ontdekt in de Parijse Bibliothèque Nationale.’ Maar... het handschrift werd niet in de negentiende eeuw ontdekt, doch in de negentiende
eeuw uitgegeven (in 1808). Een Franse literator heeft er in het midden van de achttiende eeuw al een kopie van laten maken, en gaf er ook een ‘vertaling’ van uit. De chantefable behoort tot de teksten van een verzamelhandschrift, en een twintigste-eeuwse uitgever van Aucassin et Nicolette (Mario Roques) vermeldt over de kopiist (van dit onderdeel): ‘son écriture est lourde et la netteté des caractères n'y est pas parfaite’ en ‘tout en reconnaissant que sa copie n'est pas exempt de fautes, il y a lieu de se souvenir qu'elle n'est pas l'oeuvre d'un homme inintelligent et sans soin.’ Ziedaar niets over een ‘slecht geschreven en in een erbarmelijke staat verkerend handschrift’. Waarom dan die sensationele dramatisering bij Lampo?
Op p. 12 breekt Lampo zijn citaat naar (Prof. Dr.) W.G. Hellinga (op pp. 11/12) midden in de zin af met een volstrekt ontoelaatbare punt. Als de zin wèl tot het slot geciteerd zou zijn, zouden onschuldige lezers niet de fout kunnen maken ook Hellinga te rekenen tot de soort van ‘vakspecialisten’ die ‘zelfs tot op het universitaire vlak Madoc ex cathedra’ terzijde schuiven ‘als een boek dat nooit zou hebben bestaan - het publicitaire geintje van de opschepper Willem dus’ (p. 10).
De mededelingen over Die Borchgrave van Coetchi op de tweede helft van p. 20 zijn te enen male onjuist. (Rechtzetting van de fouten zou hier te veel plaats eisen.)
Voelt nu alleen de vakman zich wild worden bij dergelijke onachtzaamheden? Of zou de ‘normale’ lezer ook gehinderd zijn, als hij ze kon constateren?
Met hoofdstuk 3 begint het Welshe deel van Lampo's speurtocht, en vanaf dit punt zou ik willen gaan aantonen dat de moeilijkheden niet van de baan zijn wanneer Lampo - met alle informatie van de rijke National Library te Aberystwyth onder zijn bereik - op p. 29 triomfantelijk uitroept: ‘Paleografische of taalkundige problemen waren er trouwens niet, want alle geschriften, welke bij mijn onderzoek te pas kwamen, zijn in het Engels vertaald en uitgegeven.’ Welke fotokopieën hij heeft laten maken (‘Terwijl de fotocopyservice van de National Library zijn beste beentje voorzette, besloten wij wat aan veldwerk te gaan doen’, zelfde pagina), verraadt hij ons - kenmerkend genoeg - niet, evenmin als hij ons vertelt welke onmisbare studies men hem noemde. Evenwel... ook uit vertalingen naar vertalingen kan een vakman soms conclusies trekken.
Het lijkt mij mogelijk dat hij in Aberystwyth al exemplaren heeft ingezienGa naar eind3a. van twee boeken van Thomas Stephens: diens The Literature of the Kymry, being a Critical Essay on the History of Language and Literature of Wales, Llandovery/London 1849 (tweede druk 1876), en diens Madoc, an Essay on the Discovery of America by Madoc ap Owen Gwynedd in the Twelfth Century, London 1893 (in 1858 geschreven, 35 jaar later - postuum - gepubliceerd). Het zijn werken die Lampo opgeeft in zijn bibliografie, en die hij inderdaad gebruikte.
Het typerende is nu - en het vormt koren op mijn bezwarenmolen tegen de ‘onkundige enthousiastelingen’ - dat Lampo van het merkwaardige gedicht ‘Aan het gloeiende ijzer’, dat hij in zijn Nederlandse weergave op p. 39 citeert, de verkeerde vertaling heeft gekozen, dat wil zeggen de tekst volgens Stephens' p. 142 van The Literature of the Kymry, waarvan deze (Stephens) zich in zijn Madoc distantieerde en welke hij door een andere versie verving (Madoc, p. 11). Dit heeft Lampo niet opgemerkt.
Als men de drie versies vergelijkt, behoeft het geen nadere toelichting welke tekst Lampo gebruikte; het blijkt uit iedere regel.
Literature 142 | Madoc 11 | Lampo 39 |
---|---|---|
To the Hot Iron | Ode to the Hot Iron (or Fiery Ordeal) | Aan het gloeiende ijzer |
Creator of Heaven! thy servant is a believer, | Creator of heaven! His servant is a believer. | Schepper des Hemels! Je dienaar is een rechtgelovig man, |
Shall we believe in this, as we believe in Jonas? | Shall we credit this one, as we credit Jonas? | doch zullen wij dit geloven zoals wij Jonas geloven? |
Steel magistrate! of cheap ordinances, blessed by the God of Heaven, | Steel judge! Of free judgment, inspired by God; | Stalen rechter, billijk van prijs, gezegend door de hemelse God, |
Subdued I am before the transfixed One. | I am submissive to thee, and bound: | onderworpen ben ik de Gekruisigde. |
Consecrated truth, glowing hot! | Consecrated is thy truth, and glowing heat; | Gezegende waarheid, gloeiend heet! |
My song delights in thy blessedness. | Thy blessedness is not repugnant to my song. | Mijn lied verheugt zich op je heiligheid. |
Reflect when thou judgest, the number of my kindred, | See when thou judgest, the greatness of my kindred. | Oordeel zoals mijn vele vrienden het doen. |
Hot wounding creature, who created thee? | Heat-afflicting creature! what created thee? | Heet, vernielend ding, wie heeft je geschapen? |
I will ask advice through Peter, of Christ | I will address a request to Peter, the relative of Christ, | Raad zal ik vragen bij Petrus of bij Christus, |
Who was appointed to bear the cross; | Who honourably bore the cross, | die ééns het kruis heeft moeten dragen, |
And of the fair interceders Thomas and Phylip, | Through the intercession of Thomas and Philip, | of bij bemiddelaars als Thomas en Filippus. |
And Paul and Andrew. | And Paul and Andrew, | Paulus en ook Andreas, |
Lest my hand be misplaced, and I be slain by the bright sword, | From having with my hand and blade slain the blessed one, | opdat mijn hand niet begeve, mij niet tot het flitsend zwaard bestemme, |
And my kinsmen pay the retribution fee for murder. | From being accessory to a murderous deed, | de mijnen geen zoengeld voor manslag worde opgelegd. |
Good iron! exonerate me | Good iron exonerate me: that when | Braaf ijzer! spreek mij vrij |
From the charge of having slain Madoc, | The assassin slew Madoc, he received not (the blow) from my hand; | van de beschuldiging, dat ik Madoc velde, |
And show that he who slew the fair prince | And that he who slew the brilliant one | zeg dat wie de goede prins vermoordde, |
Shall have no part of heaven, nor its nine kingdoms; | Shall have no share of heaven, and its nine kingdoms; | de hemel noch zijn negen sferen zal betreden; |
But that I shall obtain the society of God, | And I will obtain fellowship | bewijs, dat ik ééns in Gods aanschijn zal toeven, |
And escape his enmity. | In God's love, and escape His enmity. | voor zijn gramschap gespaard. |
Twee onverwachte conclusies springen bovendien nog (als extra's) naar voren uit de onderlinge vergelijking der drie teksten:
a. | de twee Welsh-Engelse versies verraden dat twaalfde-eeuwse ‘bardengedichten’ zelfs voor Welshmen (grote) moeilijkheden opleveren, en |
b. | Lampo is niet vuurvast in zijn kennis van het Engels. |
Met de twee overige bardengedichten is het namelijk niet anders. Of is het steeds weer Lampo's onachtzaamheid? Als de lekelezer nu zou vinden ‘dat het er niet zó nauw op aankomt’, moet hij het dan ook goedkeuren dat onder de
namen van de ‘negen zonen’ van Owen Gwynedd (op p. 35) er twee worden opgesomd van vrouwen (Angharad en Gwenllian)? Zou Lampo dat misschien ontlenen aan de verouderde editie van de Brut y Tywysogion (met Engelse vertaling) uit 1860 die hij gebruikte (zie Lampo, p. 34 en p. 160), terwijl er een góede uit 1955 bestaat (óók met Engelse vertaling)? Wat denkt de lezer wanneer Lampo op p. 54 kribbig laat drukken: ‘Als enige bron vermeldt hij trouwens een overleden Welshe heer Th.M. Schotzen. Met dergelijke moeilijk of niet op te sporen informanten krijgen wij nog wel meer te maken’...?
Och arme! Eén van onze weinige internationaal bekende Nederlandse Keltologen, Th.M. Chotzen, tot 1941 privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam, met een foutief gelezen (? of overgenomen) naam tot een onvindbare ‘overleden Welshe heer’ gemaakt! Geen wonder dat zijn werk niet te achterhalen viel. Maar de fout van het Schotzen móet bij Lampo berusten, want - al blijft een drukfout in de artikelen van D.A. de Graaf in Het Laatste Nieuws, april/mei 1966 (Lampo p. 53) mogelijk - L. Peeters in zijn ‘tijdschriftbijdragen’ (die Lampo op zijn p. 57 noemt) citeert Chotzens naam op de juiste wijze, en wéér bromt Lampo: ‘Peeters' lectuur van een opstel van Th.M. Schotzen (die we zoëven al tegenkwamen!) Madoc en zijn Bron’....En moet de lekelezer lachen of moet hem het lachen vergaan, wanneer Peeters' artikel in jaargang 1968 van Leuvense Bijdragen door Lampo in zijn bibliografie (p. 156) met de juiste titel Madoc als zeevaarder wordt opgegeven, maar op p. 57 als Madoc de Zeevaarder en op p. 65 zelfs als Madoc de Zeevader?
Wij zijn genaderd tot hoofdstuk 5, waarin Lampo kritiek gaat uitoefenen op een boek van Richard Deacon: Madoc and the Discovery of America, (London 1967). En nu wordt het grappig een pot een vermeende ketel verwijten te horen doen.
Deacon gaat uitgebreid in op de Madoccontroverse - zijn boek telt 269 pagina's. Zorgzaam worden wij langs de vele meer of minder bekende toespelingen geleid, zoals de publikatie van Stephens' Madoc ook al tot gids strekte in 1893. Het voornaamste verschil lijkt (de andere eeuw en modernere overzichten en onderzoekingen niet meegerekend), dat Stephens uiterst sceptisch was over de tocht van Madoc (en daarmee vele Welshmen tot in het hart verwondde), en dat Deacon althans aan de mogelijkheid van zo'n tocht geloof schenkt, onder andere als argument steunend op de ‘ancient map of Vinland’. (Ai en helaas; die is nadien al weer een gecompliceerde vervalsing gebleken!)
Het belangwekkendste voor het middelnederlandse aspect van de kwestie is Deacons dertiende hoofdstuk, ‘Willem the Minstrel’ (pp. 164-178), mijns inziens het enige caput dat Lampo met enige aandacht heeft gelezen.
Lampo windt zich nogal op over Deacon. Op p. 70: ‘Onmiddellijk gaf Deacon mij de indruk, dat hij slechts wat tweede- en derdehandse weetjes over de midde-leeuwse [sic] literatuur verzameld heeft.’ Op p. 71: ‘De man gebruikt zijn hersenen voortreffelijk, doch de basis ontbreekt hem. Dit is zo vanzelfsprekend wanneer het om een Engels journalist gaat, die toevallig in de Middelnederlandse letteren verstrikt raakt, dat ik er zelfs met kritische bedoelingen niet op zou wijzen.’
Stel dat men hier nu eens Engels journalist omzette in Nederlands (Vlaams?) essayist, en Middelnederlandse in Welshe? Herkent men de pot en de ketel? Want wanneer Lampo Deacon verwijt dat deze zich ‘door de Encyclopaedia Brittannica van 1875 bij de neus liet nemen’ (p. 68) en ‘dat men voorzichtig hoort om te springen met wat men opgraaft uit een honderd jaar oud naslagwerk’ (onderaan zelfde pagina), is het dan Lampo zonder meer geoorloofd om Stephens' The Literature of the Kymry uit 1849 aan te halen, en de Bruty Tywysogian-uitgave van 1860 te gebruiken?
Wat verder te denken van Lampo's klacht dat
Deacon niet opgeeft, ‘ook niet in zijn noten’, waar hij een bepaald gegeven uit zijn bronnen heeft ‘aangetroffen’ (p. 72 onderaan)? Ik vraag mij af waar Lampo dat ooit zèlf doet? Is dat voor hem niet noodzakelijk omdat hij ‘essayistisch’ te werk gaat?
Desalniettegenstaande: Deacons dertiende hoofdstuk is bepaald niet zijn beste. Maar Lampo speelt er zijn voornaamste troef mee uit: de kaart die hij al een hele tijd in zijn mouw bewaard heeft, en waarover ik nu moet gaan ‘nakaarten’. De kaart-terminologie ontleen ik aan Lampo's p. 141, waar hij zijn elfde hoofdstuk begint met: ‘Ik heb er geen bezwaar tegen, dat de lezer in mijn kaarten kijkt. Het zijn geen vervalste kaarten.’ Nee, het zijn geen vervalste kaarten, maar ze behoren wèl tot heel verschillende ‘spel’-en: bridgekaarten, kwartetkaarten èn tarokkaarten lijken het mij.
Wat is het geval? Deacon heeft correspondentie gevoerd met een zekere Edouard Duvivier - uit Poitiers - die hem bijzonderheden aan de hand deed over een in de zeventiende eeuw gevonden Frans handschrift dat een veertiende-eeuwse (of vroegere) vertaling zou bevatten van een tekst over avonturen van Madoc.Ga naar eind4. Wat ervan bij Deacon te lezen valt, is tergend, tantaliserend en weinig aanvaardbaar.
Lampo wendde zich tot Deacon om nadere gegevens, en kreeg na lange tijd de mededeling dat Deacon ‘niet meer in het bezit van zijn notities’ was (p. 82). O wee! Een onachterhaalbaar manuscript, niet controleerbare details; de zaak begint hoe langer hoe meer op een mystificatie te lijken!
Tòch raakte Lampo - ondanks zijn aanvankelijke argwaan - door één gegeven overtuigd, namelijk dat Duvivier gewaagde van La Mer Dégringolade als het doel waarheen Madoc op weg geweest zou zijn (Deacon, p. 172). Wat gaf hier de doorslag? ‘Ik wijzigde mijn standpunt toen ik mij in het detail ging verdiepen, dat Madoc de geheimzinnige tuin in de zee, die wij als de Sargassenzee beschouwen, de naam van la Mer Dégringolade, de “Zee van de Aftuimeling” blijkt te geven. Hieruit blijkt duidelijk dat hij het over een draaikolk heeft’ (Lampo, p. 109). En wat moet het met die draaikolk? ‘Welnu, het zit hem in die Mer Dégringolade, in die Draaikolk. Grotendeels althans...Wij zinspeelden reeds op het te Aberystwyth berustend Cwrtmawr-manuscriptGa naar eind5. waarin de overlevering wordt vermeld, dat Madoc hoornen nagels gebruikte om zijn boot te bouwen. Dit manuscript werd geschreven in 1582 en zegt: Madoc ap Owen Gwynned was een groot zeevaarder, die veel van reizen hield, en daar hij op geen andere manier de Draaikolk (Vortex) kon invaren, ontwierp hij een schip, waaraan geen ijzer te pas kwam, en de klinknagels maakte hij uit hoorn van hertegeweien om te verhinderen dat het door de zee verzwolgen zou worden...’ (Lampo, p. 113).
Het Cwrtmawr-manuscript (op p. 97 voor het eerst expliciet geïntroduceerd met signatuur) is Lampo's lang bewaarde troefkaart waardoor hij op p. 113 (enige regels verder dan het vorige citaat) triomfantelijk kan uitspreken: ‘Belangrijk is dat de Welshe Madoc-traditie het heeft over een reis naar de Draaikolk, en dat diezelfde draaikolk als la Mer Dégringolade een functionele rol is toegewezen in het Franse handschrift. Dit lijkt mij een doorslaggevend bewijs voor de authenticiteit van de Franse tekst, temeer daar nergens in de Madoc-literatuur belang aan het detail van de Draaikolk werd gehecht, dat volledig tussen schip en kade viel doordat men zich op de ook elders herhaaldelijk vermelde bijzonderheid van de hertshoornenGa naar eind6. nagels of pennen blind staarde. Het Cwrtmawrdocument blijkt Deacon niet te kennen en ook Thomas Stephens wist er niet van.’
Deze triomf duurt voor Lampo al veel te lang, want de uitspraak is ronduit onwaar. Deacon gebruikt het ‘document’ (zonder signatuur te melden) op zijn p. 83 als volgt: ‘There is confirmation of this account in a prose work by Roger Morris, of Coed y Talwrn on March 13, 1582, in which he seeks to give an explanation of the Welsh name of Ffrydiau Caswennan for that
seaman's nightmare, the deceptive race [dat betekent: sterke stroming] of Bardsey Sound off the Caernarvonshire coast.’ - ‘Morris asserted that “the son of Owain Gwynedd was a great sailor, much given to voyaging far afield”, but that, despite considerable experience of the sea, he had always been baffled by the hazards of the “vortex” of Bardsey Race. To remedy this he constructed “a ship without nails, but fastened with stag horns so that the sea would not swallow it”.’ (Etcetera; de Welshe tekst vindt men op p. 250 bovenaan).
Wat Stephens betreft: het is zeer wel mogelijk dat hij de tekst niet kende, máár de uitgever van zijn postume Madoc publiceerde tekst, vertaling en nog verdere bijzonderheden in een lange noot op p. 207. Heb ik hierboven te veel beweerd, toen ik zei de indruk te hebben gekregen dat Lampo zijn bronnen niet dóórwerkt? Als men nu nòg niet overtuigd zou zijn dat het om Lampo's Cwrtmawr-manuscript gaat, citeer ik hier ten overvloede uit een artikel van J.J. Jones, The Legend of Madoc (The National Library of Wales Journal, vol. II, 1942; niet in Lampo's bibliografie): ‘But, in addition to this triad and one or two poetic allusions which Stephens has admitted as authentic, the tradition concerning Madoc has found curious expression in another document, which, possibly not known to Stephens, has been published and translated by his editor in a footnote (p. 207). This is a manuscript which at the time of the note was in the possession of D. Silvan Evans, but is now Cwrtmawr MS. 530 in the National Library of Wales.’ (in de overdruk op p. 3).
De conclusie die Lampo onmiddellijk verbindt aan de vermeen de onbekendheid van ‘zijn’ Cwrtmawr-tekst, is daarom volstrekt ontoelaatbaar. Hij gaat op p. 114 voort: ‘Men kan het duo Deacon-Duvivier (een onrechtvaardige omschrijving!) desgevallend van bedrog verdenken en deze verdenking tot bij het detail over la Mer Dégringolade handhaven. Maar van dàt ogenblik af wordt zij uitgeschakeld: het gaat om de draaikolk, welke in de Franse Madoc slechts aanwezig kan zijn doordat Willem putte aan de bron van de Welshe Madoclegende, zoals zij door het Cwrtmawr-document wordt gememoreerd in haar blijkbaar originele vorm.’ De draaikolkvermelding nagelt het wankele probleem in het geheel niet vast; àls Duvivier mystificator wilde spelen, had hij waarschijnlijk Stephens' Madoc veel beter bestudeerd dan Lampo het deed.
Lampo herhaalt zijn Draaikolk-argument nog op de pp. 121 en 142Ga naar eind7.; ik zou evenwel mijn narekening graag willen beëindigen, ofschoon er ook wel eens gewezen zou mogen worden op Lampo's wilde slordigheden op het terrein van de Arthur-roman. Die bereiken hun hoogtepunt wanneer hij op p. 130 Marie de Champagne verwisselt met haar dochter, en er ironisch Deacon van beticht dat deze ‘de chronologie of, om het in filmtaal te zeggen, de continuïteit uit het oog verloren’ heeft. (Marie, de dochter van Eleonora van Aquitanië, trouwde in 1164, en háár dochter Marie werd in 1173 geboren, enzovoort, enzovoort.)
Lampo's Kroniek van Madoc is - voor wie léést, en niet meekabbelt op Lampo's grillen - een rommelig geschrift, zonder pointe. Het verschaft de vakman geen genoegen of voldoening; het bezorgt hem teleurstelling op teleurstelling.
Mocht iemand zich nog afvragen hoe ik de term vakman gebruik, dan zal ik de inhoud ervan trachten af te wegen tegenover specialist (dit is de man van de achterflapreclame, zie p. 417 supra), en beunhaas.
Specialist is in literaire context een beladen woord geworden - men schijnt hem te beoordelen als iemand die meer en meer weet over minder en minder, en die niet verder kijkt dan zijn zeer beperkte gebied, zijn specialisme. Een vakman heeft brede belangstelling, al heeft hij de discipline ondergaan van een gekozen onderdeel-van-vaardigheid door - tijdens zijn opleiding - te leren èn af te kijken van een leermeester, en door zelf te doen en te experimen-
teren. Hij heeft eerbied ontwikkeld voor feiten en begrenzingen. Zijn verkregen training kàn hij mutatis mutandis overleiden op andere gebieden. Een beunhaas staat aan de verkeerde zijde van de opleidingslijn doordat hij - mogelijk uit zelfoverschatting - de gedisciplineerde training niet heeft willen ondergaan; hij kent geen eerbied voor begrenzingen en feiten.
Dichters in dit nummer
ARIE GELDERBLOM. Geb. 1945. Publiceerde onder meer de bundels Gekkenwerk, Gekleurde gedichten en Zwijgen om woorden. Alle verschenen bij De Bezige Bij.
PETER L.L. VAN DER MARK. Geb. 1943. Studeert psychologie te Amsterdam. Publiceerde gedichten in P.C., Avenue en Gedicht en de bundel Soms denk je dat je het zeker weet.
JAIME MENDIZABAL-MOYA. Geb. 1929. Advocaat en docent aan de Universiteit van La Paz (Bolivia). Trad in 1967 als verdediger op in militaire processen van Camiri tegen de Franse schrijver Régis Debray en de Argentijnse schilder Bustos, beiden verdacht van deelname aan de guerrilla van Che Guevara. Verbleef vanwege zijn anti-fascistische houding een jaar in de gevangenis van La Paz. Bevindt zich sinds 1973 als politiek vluchteling in Nederland. De hier gepubliceerde gedichten zijn ontleend aan de bundel En la selva (In het oerwoud) die dit jaar zal verschijnen.
Guus Dijkhuizen Landelijk leven en wat er nog van over isGa naar voetnoot+
Nu al weer zo'n dikke vier jaar woon ik in mijn, met behulp van Vriend Peter en Vriend Rienus (die goede Vriend Rienus), tot woon- en leefruimte vertimmerde boerenhofstee in Nijeholtwolde. Dit met veel plezier, dat kan men rustig stellen. Vooral zomers, als de Heere God goedgemutst z'n warme licht ook over Nijeholtwolde laat schijnen, is het hier tussen weilanden, bosschages en houtwallen met hun hop en kamperfoelie goed toeven. Ietwat spijtig alleen dat men om de zoveel jaar het geboomte der houtwallen neerhakt, maar volgens de boomautoriteiten is daar niet aan te ontkomen. Wil men de houtwallen behouden dan moet er om de zoveel jaar gekapt. Uitdunnen zoals wel in bossen gebeurt schijnt niet voldoende te zijn.
Nijeholtwolde nu is één van de 23 dorpen van de Gemeente Weststellingwerf, hoewel je Nijeholtwolde eerlijk gezegd met goed fatsoen geen dorp kan noemen. Ja jaren en jaren geleden, toen wel. Voor de wereldoorlogen, toen er nog cafés waren en een kerk en een bakker en een grutter. Toen er bijna tweemaal zoveel huizen stonden en je met een beetje goeie wil nog van een dorpskern kon spreken. Maar dat is verleden tijd. In Nijeholtwolde staan nu nog zo'n zestig huizen en boerderijen overend. Deze bouwwerkjes staan her en der door het landschap verspreid en bovendien is het dorp in tweeën gespleten door de autosnelweg van Wolvega naar Heerenveen, hetgeen nu ook niet bepaald bijdraagt tot de schoolboekjesschilderachtige dorpigheid uit Oma's jaren. Nee, in Nijeholtwolde geen dorpsplein, geen dorpscafé, geen fanfare of dameskransje, geen vereniging voor het nut van het algemeen, geen dorpsschool, zelfs geen dorpsoudste of dorpsgek. Niets van dat alles. Alleen die zestig verspreid staande huizen en boerderijen. Dat is alles. Dat is Nijeholtwolde. En of de Heere God het nu wel of niet gewild heeft, zo zijn er vandaag de dag heel wat dorpen.
Zo'n elf dorpen van de drieëntwintig waaruit de gemeente Weststellingwerf bestaat kun je met wat fantasie nog een dorp noemen. De rest enkel en alleen wat verspreide huisjes.
Hoe speelt het leven zich nu af in de dorpen van Weststellingwerf. Wat is er zo al te doen en vooral, wat is er niet te doen. Daar wilde ik het met u eens over hebben. Er is bij ons in de gemeente namelijk een wetenschappelijk onderzoek gedaan naar ‘De leefbaarheid in de kleine dorpen’ en daarenboven heb ik zelf, want u weet hoe ik ben, ook eens om me heen gekeken en navraag gedaan, zodat ik u wel het een en ander ter overdenking mee kan geven.
Laat ik beginnen met wat gegevens, dat geeft meteen al iets wetenschappelijks aan m'n opstel en dat heeft de redaktie van De Gids graag. De gemeente Weststelling werf is met z'n oppervlakte van maar liefst 228,47 km2 op de gemeente Opsterland na, de grootste gemeente in Friesland. Van die 228,47 vierkantekilometer is 222,24 onbebouwd. Daar staan geen huizen of andere bouwsels op. De bevolkingsdichtheid over heel Nederland is 396 mensen per vierkante kilometer. Voor heel Friesland is dat 161 mensen
en voor onze gemeente is dat 101 per vierkante kilometer. Dus we kunnen er nog wel iemand bij hebben.
De gemeente Weststellingwerf ligt in het gebied van de Friese Wouden dat de overgang vormt tussen het Drentse plateau en het merengebied van Friesland en Noordwest-Overijssel. En al is Weststellingwerf dan een Friese gemeente, toch is het eigenlijk geen deel van Friesland. Samen met de gemeente Ooststellingwerf maakt het deel uit van de streek De Stellingen, een streek die in vroeger dagen voor een korte wijl zelfs een vrije boerenrepubliek is geweest. Er wordt heden ten dage dan ook geen Fries gesproken maar Stellingwerfs.
In die dagen van weleer was de boerenrepubliek een bufferstaatje tussen Holland en Friesland in, met aardig wat moeras waarin nogal wat Friezen en Hollanders zijn verdwenen. Het was ook een vrijplaats voor heel wat Hollanders voor wie de Hollandse grond ietwat te warm werd voor d'r lui voeten. De gemeente Oost- en Weststellingwerf hebben dan ook van oudsher een zeer gemêleerd en wat heidens aandoende bevolking. Zo staat iets meer dan de helft van de huidige bevolking als onkerkelijk geboekt.
Het hoofddorp van Weststellingwerf Wolvega heeft iets meer dan 10 000 inwoners. Noordwolde iets minder dan 4000 en Steggerda 1100. De namen van de overige dorpen zijn: Blesdijke, de Blesse, Boyl, De Hoeve, Langelille, Munnekeburen, Nijeholtpade, Nijelamer, Nijetrijne, Oldeholtpade, Oldeholtwolde, Oldelamer, Oldetrijne, Peperga, Scherpenzeel, Sonnega, Spanga, Ter Idzard, Vinkenga, Meenthe/Zandhuizen en natuurlijk mijn eigen Nijeholtwolde. 17 van deze 23 dorpen hebben minder dan 500 inwoners. Nijeholtwolde om maar eens een voorbeeld te noemen, heeft slechts 200 inwoners, maar wel allemaal aardige mensen. De totale bevolking van Weststellingwerf is iets meer dan 22 000 en dat aantal groeit nog steeds, in Wolvega dan wel te verstaan, want in de kleine dorpen is het inwonertal de laatste jaren heel drastisch achteruitgegaan. Gemiddeld zo'n 25 procent in pakweg de laatste 20 jaren. In 1951 had Nijeholtwolde nog 304 inwoners en in 1974 was dat aantal gedaald tot 211. Munnekeburen had in 1951 nog maar liefst 1035 inwoners en in 1974 slechts 448. U ziet m'n beste lezers, een behoorlijke teruggang. Deze leegloop van de kleine dorpen heeft voor de overgebleven bevolking nare gevolgen gehad. Een groot aantal voorzieningen verdween, zoals de dokter, het café, de winkels en het verenigingsleven. En door afbraak en verwaarlozing van huizen, boerderijen, kerken en andere bouwsels is van lieverlede het hele dorpsaanzicht veranderd.
Dit alles nu geschiedt om de onzalige rede dat dorpen in de economische expansiegedachte als niet belangrijk worden gezien. Goed de boer moet natuurlijk z'n stuk land hebben, maar verder basta. Verder moeten mensen zoveel mogelijk op grote hopen gegooid worden, want kleine kluitjes zijn onrendabel. Een van de centrale richtlijnen op het gebied van de ruimtelijke ordening was dat de kleine dorpen niet meer dan één procent per jaar mochten groeien, hetgeen tot gevolg had dat in kleine dorpen na de oorlog zo goed als niet is gebouwd. Al de beschikbare bouwgelden werden gebruikt voor woningbouw in de steden en grote dorpen. Woningbouwverenigingen hadden geen belang bij het neerzetten van een of twee woningen, die zagen meer in hele wijken of straten. Wat tot het gevolg had dat voor mensen op het platte land steeds minder woningen beschikbaar kwamen. In de periode 1960 tot en met 1974 werden in Nijeholtwolde in het totaal vier nieuwe woningen gebouwd en in Langelille geen één. Wel werden in die periode heel wat woningen afgebroken; waaronder schitterende boerderijen en prachtige gebouwen. Ook in Wolvega gingen prachtige bouwsels tegen de grond, maar daarover straks meer.
In enkele dorpen werd wel gebouwd, maar eigenlijk kwamen die er nog slechter af als de dorpen waar zo goed als niet gebouwd werd,
want bouw- en woningverenigingen denken net als overheden stedelijk. Dus wat deed men, men bouwde dan gewoon een stadsstraatje aan het dorp vast. Zo ontstonden, wat men zo noemt tuindorpen of tuindorpswijken. Een straatje of een aantal straatjes van stadse huisjes, die niets, maar dan ook niets met het dorp van doen hadden.
Weststellingwerf is een overwegend agrarisch gebied; weidebouw en rijk aan kleine boscomplexen en boswallen, zoals ik reeds eerder zei. Maar ja het mag nog weleens gezegd, dat van die boswallen, want die zijn echt heel aardig. Door het gebied kronkelen twee echte riviertjes de Linde en de Tjonger en vooral de moerasachtige Lindevallei is een wonder van natuurschoon. De afgelopen twintig jaar heeft zich ook in Weststellingwerf een belangrijke herstructurering in de landbouw voltrokken door ruilverkaveling, schaalvergroting, rationalisatie, mechanisatie en noem maar op, wat niet al. Voor een rendabele bedrijfsvoering werd in de loop der jaren een steeds omvangrijker bedrijfsgrootte noodzakelijk geacht. Heel wat kleine boerenbedrijfjes moesten er aan geloven. Voor mij persoonlijk, en dat moet ik eerlijkheidshalve toch ook zeggen, is deze gang van zaken niet geheel en al ongunstig geweest, want hoe had ik anders aan zo'n fijn huis kunnen komen, maar voor de boerenbevolking en de dorpsbewoners is het allemaal minder plezierig. Het aantal arbeidsplaatsen is door die rendabele bedrijfsvoering op het land en in de kleine dorpen ingrijpend verminderd. Was in de eerste jaren na de oorlog nog bijna de helft van de beroepsbevolking van Weststellingwerf in de landbouw werkzaam, in 1971 is dat nog slechts 21 procent. En het ziet er naar uit dat door verdere herstructurering, het afvloeien van arbeidskrachten uit de landbouw nog zal doorgaan. Laatst nog hoorde ik een professor zeggen dat eerstjaars nog maar zo'n twee procent van de bevolking van Nederland werkzaam zal zijn als boer. Ook in de dienstensector neemt de werkgelegenheid af, dewijl dit soort zaken voornamelijk in de grotere plaatsen wordt geconcentreerd. Dat is ook het geval met de bouwactiviteiten.
Tussen 1960 en 1970 werden in Weststellingwerf 1745 woningen gebouwd. 1253 in Wolvega, in Noordwolde 261 en in de andere 21 dorpen werden in die periode gezamenlijk 224 woningen gebouwd, waarvan 206 in de particuliere sector en slechts 18 in de woningwetssector. Er werd in die periode een bijna zelfde aantal woningen gesloopt of aan z'n lot overgelaten, maar dan liggen de verdeelcijfers van de aantallen anders. Het meest werd er in de kleinste dorpen gesloopt.
Het woningbestand in Weststellingwerf is sterk verouderd, dat had u natuurlijk al begrepen. In de kleine dorpen is 67,2 procent van de woningen gebouwd voor 1945 en 37,3 procent zelfs voor 1920. Nu moet u deze woningen niet vergelijken met bouwsels van die datum in de steden. De meeste van deze oude woningen zijn eensteens gebouwde optrekjes, lieftallige kalkzandmetselwerkjes, die in het geheel niet beantwoorden aan de opvattingen die in de loop der jaren ten aanzien van het wonen zijn ontstaan. Alles is veel te klein en te vochtig en de gebreken zijn er in overvloed. Veel huizen en boerderijen zijn dan ook zeer kwetsbaar bij een flinke wind. Nu is Weststellingwerf een van die gemeentes waar de bevolking zelf veel aan z'n woningen opknapt. Meestal eigen handig zonder financiële hulp van de overheid. Door het verouderde woningbestand worden vooral de bewoners uit de laagste inkomensgroep (tot 15 000 gulden jaarinkomen) gedwongen zware financiële inspanningen te verrichten om in hun dorp in een kwalitatief behoorlijk huis te kunnen wonen. Gezien hun inkomenssituatie waren zij vaak genoodzaakt een relatief goedkope woning te kopen en moesten zij om deze woningen bewoonbaar te maken veelal financieel kostbare verbeteringen aanbrengen. Door het snel stijgende uurloon van metselaars, timmerlieden en vooral loodgieters werden ze genoodzaakt zoveel mogelijk zelf te doen. En bij dit zelf doen
werden ze in plaats van door de overheid geholpen in veel gevallen door de zittende baasjes der overheden erg geplaagd met bouwvoorschriften die misschien enige zin hebben in de Bijlmermeer, maar niet hier tussen de weilanden en houtwallen van het Friese land.
Ruim 80 procent van de agrariërs woont in een boerderij en de meerderheid van hen wil eigenlijk liever in een vrijstand huis wonen, los van het bedrijf. Misschien wel jammer voor de romantische gevoelens van stadsmensen, maar een boer wil ook wel eens het gevoel hebben van ‘thuiskomen’, even uit die gezonde strontlucht. Een aantal van de meest draagkrachtigen heeft dit apart wonen kunnen realiseren door een nieuw huis los van de boerderij te laten bouwen. Het wooncomfort van een vrijstaande en moderne woning is groter, hij is schoner en heeft minder onderhoudskosten.
Vandaag de dag worden in de grote dorpen veel woningen in rijen gebouwd, meer onder een kap, maar uit de onderzoeksgegevens bleek dat bijna iedereen de voorkeur gaf aan een vrijstaande woning. 35 procent van de ondervraagde vroegere bewoners uit de kleine dorpen die uit hun dorp waren getrokken, omdat het onmogelijk was in hun eigen dorp of in naburige kleine dorpen een woning te verkrijgen, zou niets liever willen dan terugkeren naar hun eigen dorp. En van de huidige bewoners van de kleine dorpen is maar een enkeling die liever ergens anders zou willen wonen. Ook willen steeds meer mensen uit de steden juist in kleine dorpen gaan wonen, dus men zou kunnen zeggen dat het ontbreken van allerslag voorzieningen klaarblijkelijk niet opweegt tegen de voordelen die voor een grote groep mensen het kleine dorp biedt. De enkelingen die uit het dorp weg willen, willen dat omdat ze last ondervinden van het wegvallen van de voorzieningen en het gebrek aan ontspanningsmogelijkheden buiten erf en woning. Op die ontspanningsmogelijkheden kom ik verderop nog terug, want dat is een verhaal apart.
Van de ex-dorpsbewoners die momenteel in Wolvega, Heerenveen en Steenwijk wonen, en die aan het onderzoek hebben deelgenomen, verklaart een derde deel dat de woningsituatie dermate slecht was dat dit voor hen de belangrijkste reden was om te verhuizen. Van de huidige bewoners van de kleine dorpen wil 6 procent om diezelfde reden verhuizen. 48 procent van de dorpsbewoners is zeer ontevreden over de leefbaarheidssituatie in hun dorp en dat om zeer veel redenen. Maar zoals gezegd verreweg de meesten van deze ontevredenen blijven toch het allerliefst in hun eigen dorp wonen en dat niet alleen vaak omdat ze er geboren en getogen zijn. Naast de woonsituatie is de belangrijkste reden van ongenoegen met de woonomgeving wel de verkeerssituatie. Vooral bewoners met schoolgaande kinderen op de kleuter- en basisschool. Over die verkeerssituatie is in Nijeholtwolde 66,7 procent ontevreden en in het buurdorp Oldeholtwolde 75 procent. Mijns inziens komt dit vooral doordat deze dorpen worden doorsneden door een grote verkeersweg, waar in het verleden regelmatig verkeersongelukken voorkwamen waar al menig kind het slachtoffer van is geworden. Deze verkeersweg is kortgeleden aanzienlijk verbeterd doordat naast de weg een zogeheten ventweg is gekomen voor het langzame verkeer, al worden de ooievaarsbocht, een ietwat moeilijk te overziene en te schatten kronkel in de weg, en verschillende opritten toch nog steeds als zeer gevaarlijk ervaren. Veel kinderen moeten deze verkeersweg oversteken om naar school te gaan. Als belangrijkste klachten over de verkeersveiligheid worden verder nog genoemd, te smalle en/of slechte wegen, slechte staat van de bermen en het nagenoeg ontbreken van fietspaden. Vooral op de route van en naar school. In een hoorzitting - in ieder dorp werd door de onderzoekmensen naast de huis aan huis-enquête ook een hoorzitting gehouden - werd door een aantal mensen nog gewezen op de veel te hoge snelheid waarmee sommigen met hun auto over de wegen razen. Maar het vreemde (misschien mag je wel
zeggen het angstige) is, dat degenen die hierover nogal fel het woord voerden, na afloop van de hoorzitting een stevige borrel dronken voorze in hun automobiel naar huis reden. Mensen blijven een raadsel, maar daarover in een volgend artikel meer.
Nu we toch met verkeersproblemen bezig zijn is het misschien wel aardig voor u om een wijle bij het openbaar vervoer stil te staan. Dat openbaar vervoer namelijk is in Weststellingwerf meer dan beroerd. Je kunt eigenlijk wel zeggen dat er in Weststellingwerf, zoals in veel plattelandsgemeenten, helemaal geen openbaar vervoer is. Goed er rijdt wel eens een bus over de weg, maar dat mag als openbaar vervoer geen naam hebben. Want als je het over openbaar vervoer hebt dan is het voor iemand die er gebruik van wil of moet maken in de eerste plaats van belang, hoever ie moet lopen om van z'n huis bij de busen/of treinhalte te komen. Er zijn bij ons in de gemeente nogal wat mensen die één tot drie kilometer moeten lopen voor ze bij een dergelijke plaats zijn aangekomen. Verder is natuurlijk van belang de frequentie van de ritten en de doelen die ermee te bereiken zijn, zoals bij voorbeeld ziekenhuis, dokter, scholen, winkels, en het werk in de grotere dorpen en steden. In de meeste gevallen zijn geen van deze doelen op een zinnige manier en binnen een redelijke tijd te bereiken. Bij voorbeeld doordat de bus tweemaal per dag een bepaalde route aflegt. De klachten van de bewoners van Weststellingwerf, zoals ze uit de onderzoek gegevens bleken, waren dan ook: veel te lange wachttijden; bussen rijden niet op de aangegeven tijden; dienstregeling zodanig dat kinderen niet tijdig op school kunnen komen; (voor ziekenhuis) niet tijdig op ziekenbezoek; op de haltes geen wachthokjes; door sterk wisselende tijden weet je nooit of de bus al voorbij is of niet; geen aansluiting om tijdig terug te komen; aansluiting op de treinen laat te wensen over; als de bus weg is kun je niet thuis komen want er zijn geen taxi's.
Over taxi's gesproken. In Wolvega is één taxi en een rit met deze auto van bij voorbeeld 't station in Wolvega en Nijeholtwolde (een goede kilometer) kost een tientje. Alles is hier trouwens veel duurder dan bij voorbeeld in de randstad en dat terwijl het gemiddelde inkomen lager is. Maar we hadden het over het openbaar vervoer. Nu kunnen de heren wel zeggen dat er veel te veel auto's op de wegen komen, maar ik neem aan dat dit scherts van de heren is, want ze moeten mij maar eens vertellen hoe ik binnen een redelijke tijd van Nijeholtwolde in Langelille kom zonder gebruik te maken van m'n auto. Of hoe ik, om maar eens wat te noemen, een toneelstuk of een concert moet bijwonen in een grote stad, want zoals u weet komt er in de kleinere plaatsen niets van dat alles, zelfs geen film of balletje en toch betalen wij ook onze belastingcenten. Wat zegt u, met de trein. Ja, daar heeft u gelijk in, in mijn geval zou dat kunnen, want ik woon een halfuur lopen van het station in Wolvega. Dus wat dat betreft heeft u gelijk, hoewel. Zo'n concert of schouwspel moet dan wel voor halftien afgelopen zijn, want anders kom ik niet terug. En mensen die verderweg van het station in Wolvega wonen hoeven er helemaal niet aan te beginnen. Nee de boer wordt nog altijd cultuurarm gehouden. Goed, je kunt zeggen, hij heeft toch ook z'n t.v., maar toch?! Toen ik voor Margriet, dat vooruitstrevende damesblad, een schoolwisselingsplan realiseerde - een week lang liet ik kinderen uit deze omgeving schoolgaan in Amsterdam en Amsterdamse kindertjes op de streekschool in Munnekeburen -, bleek dat veel kinderen van hier nog nooit in een groot museum waren geweest en buiten de school- en t.v.-films nog nooit een film hadden gezien of naar een concert waren geweest, laat staan naar een schouwburg. Goed daar staat dan tegenover dat stadskinderen eigenlijk veel meer tekortkomen vooral, in speelmogelijkheden. Voor een stadskind is het platteland een waar paradijs, tenminste als het kind onder de twaalf jaar is. Met zo'n jaar of dertien, veertien beginnen de problemen. Want je wilt wel eens uit, je wilt wel eens dansen, je wilt
wel eens ervaren waar ze op de televisie zo'n reclame voor maken. Kortom je wilt wat van 't echte leven proeven. Natuurlijk, ik ben het met u eens, het echte leven, dat is het leven op 't land waar 't leven nog goed is, daar heeft u gelijk in. En daar komt de jeugd dan ook wel achter als de roerige jaren achter de rug zijn. Maar stel u voor, u heeft een dochter van een jaar of zestien en u woont op een boerderijtje tussen, laten we zeggen De Hoeve en Oldeberkoop in, wat moet dat arme kind dan. Zo 's avonds als ze haar huiswerk af heeft? Nou? Wat zegt u, ze krijgt 's avonds haar huiswerk niet af. Nou, nou, even serieus, dat meisje wil op vrijdagavond uit, naar een concert, of de bioscoop of naar een gelegenheid waar je kunt verpozen, waar je nieuwe mensen kunt ontmoeten. Dat is toch heel menselijk. Of neem u zelf, u wilt naar een tentoonstelling van leuke schilderijtjes of een leuk cabaretje zien, of in een leuk kroegje d'r eentje pakken. Nou? Nee, ziet u wel, dan heeft u een auto nodig want u moet naar een stad. Ik zei u toch al, alles is op de steden gericht. Al het geld gaat naar de stad. Net als hier het beschikbare geld ook naar de grootste plaats gaat.
Om nog eens even op die auto terug te komen en het openbaar vervoer. Over die dingen wordt toch wel vreemd gedacht, als ik het zo mag zeggen. Waar blijft, om maar weer eens wat te noemen, de spoorlijn door de Flevopolder. Het is toch van de gekke, om grote steden te bouwen als Lelystad, zonder enige vermaaksmogelijkheid van naam, zonder voldoende werkgelegenheid in de directe omgeving en zonder spoorwegaansluiting op Amsterdam of een andere stad waar alle voorzieningen zijn; en dan te denken dat die mensen hun auto thuis laten staan als ze hun behoefte willen doen. Als ze zich willen verpozen, inkopen doen en weet ik niet wat al. Dat is toch van de gekke. Net zo als het van de gekke is dat men auto's laat maken die 200 kilometer per uur snel kunnen rijden en dan de bezitter van die auto's gaat verplichten er niet harder mee te rijden dan 100 kilometer per uur. Dan moet er toch ergens een radertje loszitten. Of niet?
Kortom, de plattelanders missen veel, zelfs het kleine beetje avondvermaak dat er voor kort nog in het dorp was, het café en de verenigingsruimte, is ze afgenomen. Nog even en de boer zit, net als in de polders, ver weg van alle voorzieningen en vermaak eenzaam voor z'n t.v.-toestel te kijken hoe de stadsmensen zich vermaken. Nee, Vriend Peter heeft gelijk, daar klopt niets van. Ons uitgangspunt zou moeten zijn dat elk individu, waar hij ook woont en wat hij ook doet, in beginsel gelijke kansen dient te hebben om zich te ontplooien en zijn behoeften te bevredigen, ja toch? Op het gebied van de voorzieningen betekent dit dat de nodige voorzieningen ook voor iedereen beschikbaar dienen te zijn. Met deze beschikbaarheid wordt niet bedoeld dat in alle kernen van groepen huizen een gelijkwaardig voorzieningsniveau tot stand zou moeten worden gebracht, maar wel dat een voorzieningselement binnen een redelijke afstand moet zijn. En nu heb ik het al lang niet meer over de schouwburgen en Concertgebouwen, maar meer over de bakker en de slager en het vergaderzaaltje. Om u enigszins een indruk te geven hoe dat zit met de voorzieningen als de school en het vergaderzaaltje laat ik hierbij Tabel 3.63 volgen uit het onderzoeksrapport van de Stichting Samenlevingsopbouw Weststellingwerf naar de Leefbaarheid van de Kleine dorpen.
Zoals u kunt zien is er in maar 5 van de 21 kleine dorpen in Weststellingwerf een kleuterschool. Nu heeft ook deze gemeente een subsidieregeling, op grond waarvan ouders een bijdrage kunnen ontvangen voor persoonlijk of schoolbusvervoer voor kleuters. Maar dan moet de kleuter wel naar de voorgeschreven school gebracht worden en bij voorbeeld niet naar een school die hoewel dichter bij huis toch buiten de gemeentegrenzen valt. In 10 van de 21 kleine dorpen is een basisschool aanwezig. Bij acht van deze scholen is in de afgelopen jaren het leerlingenaantal zo ver gedaald, dat ze op grond van de
Blesdijke | De Blesse | Boyl | De Hoeve | Langelille | Munnekeburen | Noordwolde | Nyeholtpade | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
gym.lokaal | - | 1 | - | 1 | - | 1 | 4 | - |
voetbalvelden | - | 2 | 1 | - | - | 1 | 4 | - |
lagere school | - | 1 | 1 | 1 | - | 2 | 4 | 1 |
kleuterschool | - | 1 | 1 | - | - | 1 | 2 | - |
kruisgebouw | - | 1 | - | - | - | - | 1 | - |
artsen | - | - | - | - | - | - | 3 | - |
tandartsen | - | - | - | - | - | - | 1 | - |
dierenartsen | - | 1 | - | - | - | - | 1 | - |
postkantoren | - | 1 | 1 | - | - | - | 1 | - |
banken | - | 1 | 1 | - | - | - | 2 | - |
arbeidsbureau | - | - | - | - | - | - | 1Ga naar voetnoot* | - |
politieposten | - | 1 | - | - | - | - | 1 | - |
sporthal | - | - | - | - | - | - | - | - |
korfbalvelden | - | - | 1 | - | - | - | 1 | 1 |
ijsbanen | 1 | 1 | 1 | 1 | - | 1 | 1 | 1 |
renbanen | - | - | - | - | - | - | 1 | - |
zwembaden | - | - | - | - | - | - | 1 | - |
maneges | - | 1 | - | - | - | - | 1 | - |
tennisbanen | - | - | - | - | - | - | 2 | - |
campings | - | - | - | - | 1 | - | 1 | - |
dorpshuizen | - | - | - | - | - | - | 1 | - |
bibliotheek | - | - | - | - | - | - | 1 | - |
boekenbus | 1 | 1 | 2 | 1 | 1 | 1 | 3 | 1 |
kerken | 1 | 1 | 1 | 1 | - | 3 | 4 | 1 |
open jongerencentrum | - | - | - | - | - | - | - | - |
klubhuis voor jeugd- e.a. werk | - | - | - | - | - | - | 1 | - |
peuterspeelzaal | - | - | - | - | - | - | 1 | - |
Nyeholtwolde | Nyelamer | Nyeteryne | Oldeholtpade | Oldeholtwolde | Oldelamer | Oldetryne | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
gym.lokaal | - | - | - | - | - | 1 | - | |
voetbalvelden | - | - | - | 1 | - | - | - | |
lagere school | - | - | - | 1 | 1 | 1 | 1 | |
kleuterschool | - | - | - | 1 | - | - | - | - |
kruisgebouw | - | - | - | - | - | - | - | |
artsen | - | - | - | - | - | - | - | |
tandartsen | - | - | - | - | - | - | - | |
dierenartsen | - | - | - | - | - | - | - | |
postkantoren | - | - | - | 1 | - | - | - | |
banken | - | - | - | 1 | - | - | - | |
arbeidsbureau | - | - | - | - | - | - | - | |
politieposten | - | - | - | - | - | - | - | |
sporthal | - | - | - | - | - | - | - | |
korfbalvelden | - | - | - | 1 | - | - | - | |
ijsbanen | - | 1 | - | 1 | - | - | - | |
renbanen | - | - | - | - | - | - | - | |
zwembaden | - | - | - | - | - | - | - | |
maneges | - | - | - | - | - | - | - | |
tennisbanen | - | - | - | - | - | - | - | |
campings | - | - | - | - | - | - | - | |
dorpshuizen | - | - | - | - | - | - | - | |
bibliotheek | - | - | - | - | - | - | - | |
boekenbus | - | - | 1 | 1 | 1 | 1 | - | |
kerken | - | - | - | 1 | 1 | 1 | 1 | |
open jongerencentrum | - | - | - | - | - | - | - | |
klubhuis voor jeugd- e.a. werk | - | - | - | - | - | - | - | |
peuterspeelzaal | - | - | - | - | - | - | - |
Peperga | Scherpenzeel | Sonnega | Spanga | Steggerda | Ter Idzard | Vinkega | Wolvega | totaal | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
gym.lokaal | - | - | - | - | 2 | - | - | 5 | 15 |
voetbalvelden | - | 1 | - | - | - | - | - | 2 | 12 |
lagere school | - | - | - | - | 3 | - | - | 7 | 24 |
kleuterschool | - | - | - | - | 2 | - | - | 6 | 14 |
kruisgebouw | - | 1 | - | - | 1 | - | - | 1 | 5 |
artsen | - | 1 | - | - | - | - | - | 5 | 9 |
tandartsen | - | - | - | - | - | - | - | 2 | 3 |
dierenartsen | - | 1 | - | - | - | - | - | 2 | 5 |
postkantoren | - | 1 | - | - | 1 | - | - | 1 | 7 |
banken | - | 1 | - | - | 1 | - | - | 9 | 16 |
arbeidsbureau | - | - | - | - | - | - | - | 1 | 1 |
politieposten | - | 1 | - | - | 1 | - | - | 1 | 5 |
sporthal | - | - | - | - | - | - | - | 1 | 1 |
korfbalvelden | - | - | - | - | 1 | 1 | - | 1 | 7 |
ijsbanen | - | - | - | - | 1 | 1 | - | 1 | 12 |
renbanen | - | - | - | - | - | - | - | 1 | 2 |
zwembaden | - | - | - | - | - | - | - | 2 | 3 |
maneges | - | - | - | - | - | - | - | 1 | 3 |
tennisbanen | - | - | - | - | - | - | - | 4 | 6 |
campings | - | - | - | - | - | - | - | - | 2 |
dorpshuizen | - | - | - | - | - | 1 | - | - | 2 |
bibliotheek | - | - | - | - | - | - | - | 1 | 2 |
boekenbus | 1 | - | 1 | t | 1 | 1 | - | 1 | 21 |
kerken | 1 | 2 | - | - | 2 | 1 | 1 | 5 | 28 |
open jongerencentrum | - | - | - | - | - | - | - | 1 | 1 |
klubhuis voor jeugd- e.a. werk | - | - | - | - | - | - | - | - | 1 |
peuterspeelzaal | - | - | - | - | - | - | - | 1 | 2 |
Tabel 3.63: Overzicht voorzieningen gemeente Weststellingwerf
wettelijke norm met opheffing worden bedreigd. Zo had de basisschool in De Hoeve in 1974 nog maar 32 leerlingen en de school in Oldetrijne 27. Reeds gedurende een aantal jaren wordt met succes door het gemeentebestuur bij de minister uitstel van executie gevraagd. U begrijpt dat ouders in onze gemeente voor hun kinderen geen bepaalde methode van onderwijs kunnen kiezen, zoals bij voorbeeld Montessori of Jenaplan. Nee dat is er mooi niet bij. Zelfs als het kind niet met een leerkracht kan opschieten is er geen andere keuzemogelijkheid. En in de meeste gevallen zit een kind niet één jaar maar zelfs drie of meer jaren met dezelfde leerkracht opge-
scheept. Over eenzijdige opvoeding gesproken.
Sinds een aantal jaren zijn de heren van de overheid (en ook overheidsdames, laat ik dat vooral niet vergeten), doende om streekscholen neer te laten zetten volgens de schaalvergrotingsefficiëntiegedachte. Men gaat dan als volgt te werk. In dorp A is een school met bij voorbeeld 40 leerlingen en dorp B heeft een school met 60 leerlingen, dorp C 30 schoolgaande kinderen en dorp E 20. Nu heft men al die scholen op en zet daarvoor in de plaats een streekschool, er van uitgaande dat je dan 40 plus 60 plus 30 plus 20 leerlingen, dus een school met 150 leerlingen hebt. Met dit aantal heb je een zesleerkrachtenschool (volgens de overheidsredenatie), terwijl je anders twee tweeleerkrachtenscholen, één drieleerkrachten- en één éénleerkrachtschool hebt. Een mooie redenatie, dat wel, maar het gaat natuurlijk helemaal niet op. Kinderen komen in het buitenste gebied van de ring van de streek plots zo ver van hun school te zitten, dat de ouders ze noodgedwongen naar een school in een naburig dorp laten gaan. Ouders hebben niet zoiets als een morele plicht om de kinderen naar de streekschool te sturen, wat wel het geval was met hun eigen dorpsschool. Met de streekschool hebben ze geen enkele band. Het is niet hun school. Dat is dan ook gebeurd met de streekschool in Munnekeburen. Veel kinderen uit de randgebieden van de streek gaan naar school in Kuinre en Wolvega. Het aantal verwachte kinderen bleef uit en de school werd geen zesleerkrachtenschool maar een van vier leerkrachten. En hiermee is dan ook het aantal leerkrachten gehalveerd. Voorheen acht en nu nog maar vier.
Het wegvallen van de eigen dorpsschool heeft onder meer tot gevolg dat kinderen uit een dorp naar verschillende dorpen schoolgaan, waardoor de onderlinge band tussen de dorpskinderen sterk afneemt. Het rapport zegt dat kinderen ten opzichte van elkaar vervreemden, dat is natuurlijk wel een tikkeltje overdreven, maar toch! De schoolvriendjes en vriendinnetjes komen van buiten hun eigen dorp, wat wel zijn terugslag zal hebben op de totale dorpsgemeenschap. Bevriende kinderen van zeer jeugdige leeftijd wonen nu zo ver van elkaar dat ze met fiets of auto door de ouders bij elkaar gebracht moeten worden. Met elkaar spelen kan dan vaak alleen als de ouders tijd hebben de kinderen bij elkaar te brengen.
De kleine dorpen zitten vandaag de dag zonder winkels. Over de periode 1950-1974 is het aantal vestigingen in de detailhandel landelijk met zo'n 22 procent gedaald. In Friesland zelfs met zo'n dikke 43 procent. Uit het landelijk jaarverslag over 1974 van de Vereniging van Levensmiddelenhandelaren blijkt dat in dat jaar maar 't liefst 652 zaken verdwenen zijn (tegen 531 in het jaar daarvoor). En dat gaat maar door en geen overheid die zich daar zorgen over maakt. U begrijpt dat door deze gang van zaken (je mag wel zeggen, afgang van zaken) de dorpelingen steeds verder van huis de dagelijkse inkopen moeten doen (ja, juist, met de auto).
In 1974, om nog even bij dat jaar te blijven, verdwenen in ons land 487 kruidenierswinkels, 711 melk- en zuivelwinkels, 344 aardappelen-, groenten- en fruitwinkels, 473 bakkerswinkels en 115 slagerswinkels. Alleen in de grotere kernen (groter dan 500 inwoners) vinden we nog een min of meer compleet voorzieningspakket in de primaire sector, al is dat vaak in één winkel ondergebracht. De supermarkt of het supermarktje, of hoe je die zelfbedieningsondingen ook mag noemen.
Hoe moet dat nu met onze dorpelingen op leeftijd en de mensen met zulke lage inkomens dat ze zich geen auto kunnen permitteren, en met mensen die moeilijk ter been zijn of ziek, en de gezinnen waar men zich moeilijk vrij kan maken om ver weg boodschappen te gaan doen, kortom hoe moet dat nu met de minder mobiele groepen in onze plattelandssamenleving? Moeten we ons daar wel zorgen over maken, want het is duidelijk dat tot nu toe ook deze mensen erin slagen aan hun dagelijkse boterham te komen,
want anders zouden ze al lang 't hoekje om zijn geweest, niet waar! Ja zo is 't toch. Maar hoe doen ze dat dan? Nou, in de meeste gevallen werd hun hun natje en droogje bezorgd door de rijdende winkel, een levensmiddelenbus die langs de huizen gaat, en in andere gevallen zorgden dorpsgenoten, buren, familie of kennissen daarvoor. De rijdende winkel heeft als nadeel dat de produkten er veel duurder zijn dan in de vaste winkel en de supermarkten, en dat de kwaliteit van veel produkten minder is. Het grootste bezwaar is wel dat de keuze zeer klein is. Gezond en volgens de alternatieve boekjes verantwoord voedsel is er niet bij. Het assortiment is zeer beperkt. Het niet kunnen kopen van goede produkten wordt enigszins goedgemaakt doordat bijña alle mensen in de kleine dorpen groenten uit eigen tuin hebben en in de meeste gevallen ook een diepvries waardoor men het hele jaar door van deze groenten gebruik kan maken. Enkele boeren slachten nog zelf of laten dit doen en ook dit vlees voor eigen gebruik gaat in de diepvries.
De opkomst van de rijdende winkel heeft de primaire voorzieningen weer dichter bij het dorp gebracht, maar de afhankelijkheid van de consument is groter dan ooit. Immers de rijdende winkel bepaalt hoe vaak en op welke tijdstippen het dorp van zijn diensten gebruik kan maken, en wie bereikt worden. Want lang niet overal komt de rijdende winkel. Ook de man van deze zaak op wielen is een zakenman en net als bij-de busondernemingen kent ook hij onrendabele lijnen. De klanten van deze winkels voelen het vaak als een morele verplichting op de dagen dat ze niets nodig hebben toch iets te kopen als de rijdende winkel voor de deur staat. Er is ook nog de mogelijkheid tot het telefonisch bestellen. In enkele grotere dorpen zijn winkels waarvan de baas best de bestelde boodschappen wil laten bezorgen. Je moet er natuurlijk wel iets extra's voor betalen, want voor niets gaat de zon op en we zijn een zakelijk volkje. Maar het nadeel van telefonisch bestellen is dat je bij 't bestellen nooit ziet wat je koopt. Nee het valt om de donder niet mee om ver van het overbevolkte wereldje je dagelijkse boodschappen thuis te krijgen. Al leven we dan in een verzorgingsstaat waar buitenlanders u tegen zeggen, het is nog steeds niet zo dat onze zittende overheid het garanderen van het op een redelijke manier verkrijgen van de boterham, warme hap en de dagelijkse slok voor haar onderdanen tot één van haar taken heeft gemaakt. En dat zou toch eigenlijk wel moeten.
Dat al die leuke dorpswinkeltjes worden opgedoekt komt niet alleen doordat de dorpen steeds minder inwoners krijgen, maar ook doordat steeds meer dorpelingen voor hun boodschappen naar de grotere dorpen trekken om daar in de supermarkten hun spulletjes te kopen, in plaats van in hun eigen gezellige dorpswinkel. Dit van wege 't feit dat supermarkten in de regel goedkoper zijn dan de winkeltjes in de kleine dorpen. Logisch, want de dorpsgrutter kan natuurlijk niet zo goedkoop inkopen als de supermarktjongens, nee erger nog, zo'n dorpsgrutter moet niet alleen veel en veel meer geld voor z'n handel neertellen maar daarboven kan hij niet eens alles krijgen wat ie zou willen verkopen. Wat hij mag verkopen en voor welke prijs dat maken de grote jongens als Albert Heijn wel uit. Laat ik u een voorbeeld geven: voor het maken van m'n vleessausen gebruik ik vaak zure room. De zure room kocht ik in een klein winkeltje met een zeer sympathieke baas achter de toonbank. Op een dag nu zei de goede man tegen me: Het spijt me, meneer Dijkhuizen, maar ik kan u geen zure room meer verkopen. De grote heren hebben namelijk besloten dat ik, als ik zure room wil verkopen, minstens 100 bakjes per veertien dagen aan de man moet brengen. Nu en u begrijpt dat haal ik niet met mijn tien klanten die zure room gebruiken. Dus u moet maar naar de supermarkt in Wolvega als u zure room wilt, Ja, zo gaat dat.
Nu iets over de import. Over de mensen uit de grote steden en dorpen die naar de kleine gehuchtjes en buurtschappen zijn getrokken om er
te wonen of te recreëren. Wat de vaste bewoners betreft hebben de van buiten komers gemiddeld geen hoger inkomen dan de oorspronkelijke dorpsbewoners. Dat betekent dat meer dan vijftig procent van hen ook een inkomen heeft onder de 15 000 gulden. Ook betekent dit dat zij in het algemeen de goedkoopste huizen hebben moeten kopen (huurwoningen komen in de kleine dorpen zo goed als niet voor), al hebben zij in de regel meer geld voor hun huis moeten neertellen dan het bouwsel aan materiaal waard is. Ze hebben dus een huis gekocht waar veel aan opgeknapt moest worden. Dat die huizen vaak zo belachelijk duur zijn, komt onder meer door de recreanten, die in de regel over meer geld beschikken dan de plaatselijke bevolking of de mensen die zich voorgoed in de dorpen willen vestigen. De prijzen die deze recreanten voor de vaak in slechte toestand verkerende huizen willen betalen gaan de intrinsieke waarde van de bouwsels verre te boven. Desondanks schijnen veel van deze mensen nog genoeg geld over te hebben om deze woningen dusdanig te laten opknappen of te vernieuwen dat er prachtige bouwwerken ontstaan die het landschap werkelijk verfraaien. Dus wat dat betreft, niets dan goeds over de recreant. Edoch, het meest kenmerkende en vervelende van de recreatiewoning is dat ie verreweg het grootste deel van het jaar onbewoond is. Soms wordt zo'n woning maar één enkele week per jaar gebruikt. Het gevolg van dit soort recreatie is dat in bepaalde dorpen een niet onaanzienlijk deel van het woningbestand aan permanente bewoning is onttrokken. Het overgrote deel van de recreanten neemt niet deel aan het dorpsleven. De recreantenkinderen gaan niet naar school in het dorp. De boodschappen worden niet gedaan bij de plaatselijke middenstand, maar uit de grote steden meegenomen. Nee de dorpelingen zijn niet zo gelukkig met de recreant. En dan heb ik het niet eens over 't feit of het heden ten dage nog wel past er een tweede woning op na te houden. Want als ik goed ben geïnformeerd, zijn er nog steeds mensen die het best leuk zouden vinden om eindelijk eens een eerste woning te bezitten.
Om verdere afbraak en verrecreëring van de kleine dorpen tegen te gaan, zijn er door de dorpelingen verschillende voorstellen gedaan, die zo gek nog niet zijn. Ten eerste zou het volgens hen wenselijk zijn als de verkoopprijzen van leegstaande of afgedankte boerderijen en huisjes in de toekomst dusdanig zouden zijn dat ze een beetje in de buurt bleven van de werkelijke waarde van de bouwsels, waardoor ook de plaatselijke bevolking of gegadigden voor permanente bewoning tot het kopen ervan zouden kunnen overgaan. Voor het in de hand houden van de prijzen wordt gedacht aan een verkoopcommissie, te vergelijken met de huurcommissie uit de grote steden. Buiten de controlerende taak wat de verkoopprijzen betreft zou deze commissie ook de bevoegdheid moeten hebben om in te grijpen als leegstaande huizen niet worden onderhouden, om zodoende aldus te voorkomen dat er nog meer verkrot of wordt afgebroken. Verder wordt gedacht aan een dwingende bewoningstijd voor ieder huis van minstens drie maanden per jaar. Bovendien zouden woningen die voor verkoop worden aangeboden het eerste koopjaar enkel en alleen beschikbaar moeten zijn voor de plaatselijke bevolking. Voor die lui die permanent in het dorp willen gaan wonen zouden de subsidievoorwaarden moeten worden verruimd. Bij het betrekken van een nieuwe woning geeft de overheid huur- of koopsubsidie, zoiets zou ook moeten bij het kopen of betrekken van oude huizen. Misschien door een tegemoetkoming in de verbouwingskosten. Allerlei vreemde stadse bouwvoorschriften zouden voor eigen bouw of verbouwing moeten vervallen. Daar heeft niemand wat aan. Het beste zou zijn om tot liquidatie van de schoonheidscommissie over te gaan, omdat zulk een commissie van toezicht blijkens het verleden er enkel en alleen is om zo af en toe eens een burger te pesten bij de verbouwing of verfraaiing van z'n huis. Nog nooit heeft de schoonheidscommissie ingegrepen als het gaat om overheidsbouw of overheidsafbraak, bij het
neerzetten van foeilelijke bankgebouwen en supermarkten. Mijns inziens heeft het geen enkele zin om aan de plattelandsbevolking dwingende regels voor te schrijven, als overheden en grootkapitaal zich daar geen donder van aantrekken. En wat voor algemeen belang is er nou mee gediend als boer Piet nu één of twee ramen in de zijmuur van z'n boerderij wil laten maken. Daar heeft toch zeker niemand iets mee te maken? Wat is dat nou, we leven toch in een vrij en heerlijk land? Wat gaat het de overheid aan of ik de deur van m'n boerenhofstee nu groen of blauw wil schilderen? Overheden zouden zelfwerkzaamheid en creativiteit juist moeten stimuleren met geld en goede raad. Ja toch! Wat is schoner dan zo'n zelf naar eigen inzichten verbouwd huisje. Niets toch zeker? Nee, waar zo'n schoonheidscommissie wel op had moeten letten, dat was de afbraak van het wonderschone huis ‘De Achtpilaren’ in Wolvega. Dat had nooit mogen gebeuren. Want, beste stedelingen, als een of andere malle pief het in z'n stomme kop krijgt om het paleis op de Dam in Amsterdam af te breken om er een bankgebouw neer te zetten, dan is dat natuurlijk heel erg, misdadig zelfs. Dat ben ik volkomen met u eens, maar Amsterdam gaat er niet dood aan. Amsterdam heeft dan nog genoeg mooie gebouwen over die Amsterdam nog altijd een boeiende stad laten zijn, het aankijken best waard. Maar een plaats als Wolvega met z'n drie gebouwen van enige schoonheidswaarde, daar is zo'n afbraak meer dan misdadig. Het is pure moord. Vooral omdat het helemaal niet had gehoeven. Er waren plannen zat om dat wonderschone gebouw een aardige bestemming te geven. Maar ja, Weststellingwerf heeft een burgervader die socialistisch is en dan weet u het wel. Verstedelijking, verstedelijking! Dan gaat zo'n wonder van architectuur tegen de vlakte om plaats te maken voor een vierkant bankgebouwtje waar geen kraak en smaak aan is. Dan gaat ook de enige toneel- en feestruimte dicht. Dan wordt de enige bioscoop in de verre omtrek gesloten. Kortom dan is de vooruitgang niet te stuiten. Over een paar dagen geeft onze overheid een voorlichtingsavond in Heerenveen, nopens haar nota waarin ze uiteenzet hoe ze zich het Friese land in de toekomst had voorgesteld. En weet u nu hoe die nota heet? Natuurlijk weet u dat, ja juist, De Verstedelijkingsnota. Ja, zou je ze niet!
Volgens mij moet ook in de toekomst leven en wonen op het platteland voor een groot aantal mensen mogelijk blijven, al was het alleen maar om de boer niet verder te isoleren. Bovendien, en dat mag ook wel eens gezegd, levert het kleine dorp een bijdrage aan de diversiteit van leefmilieus binnen het verstedelijkingspatroon en van diversiteit moeten we het toch hebben, nietwaar. Stedelingen kunnen we altijd nog worden.
(Voor dit artikel is gebruik gemaakt van de gegevens zoals die verwerkt zijn in het onderzoeksrapport van de stichting samenlevingsopbouw Weststellingwerf, Leefbaarheid kleine dorpen Weststellingwerf)
Correspondentie
Joep à Campo Graven naar macht; Kritiek of kif.Ga naar voetnoot+
De laatste tijd werpt drs. Meindert Fennema zich gaarne op als de lijnrechter van de Nederlandse politieke wetenschap. Zo heeft hij in het januarinummer van dit blad uitvoerig kritiek geuit op Graven naar macht, het onderzoek van Helmers, Mokken, Plijter, Stokman en hun vele medewerkers naar de machtsverhoudingen binnen het Nederlandse bedrijfsleven en de machtsverhouding tot de overheid.
Maar ook de arbiters moeten beoordeeld worden. Net als bij het voetbal gangbaar geworden is, gebeurt dat hier vanaf de publieke tribune door een belangstellend buitenstaander.
Om deze puntsgewijze behandeling te beginnen: Fennema verwijt de schrijvers van Graven naar macht dat hun begrip van politiek en daarmee van politieke wetenschap verkeerd is. Hij wil de lezers laten geloven dat het schrijverscollectief alle maatschappelijke verschijnselen voor politieke houdt, zoals bij voorbeeld de produktie van goederen en diensten. Op de verwijsplaats (GnM, p. 26) blijkt het echter ondubbelzinnig te gaan om maatschappelijke beleidsprocessen in de sfeer van produktie, rechtsbedeling, gezondheidszorg en dergelijke maatschappelijke processen.
Beweert Fennema eerst dat Helmers en anderen politiek en economie niet onderscheiden, een zin later al suggereert hij dat zij politieke en maatschappelijke processen los van elkaar zouden zien.
Hoe dan ook, de vier vrienden zitten volgens Fennema in een afschuwelijk dilemma: weliswaar zien zij (dus toch wel?) verband tussen het politieke, economische en juridische, anderzijds zitten ze gevangen in de academische arbeidsdeling die ‘voorschrijft’ dat een politicoloog zich alleen maar mag bezighouden met politieke verschijnselen. Het I.W.P. zit op slot en Daudt is met de sleutel naar Wassenaar vertrokken. Politicoloog Fennema, die blijkbaar wel de knellende ketenen der arbeidsdeling verbreken kan, kiest zelf voor een veel engere opvatting van politiek. Klakkeloos, zonder afleiding, verwijzing of enige andere rechtvaardiging stelt hij tegenover de ‘politiek als processen van interactie, waardoor voor een gemeenschap op een gezaghebbende of bindende wijze waarden worden toebedeeld’ de volgende terreinafbakening voor de politicologie voor: ‘Het proces van articulatie van maatschappelijke tegenstellingen op het niveau van de staat is het object van de wetenschap der politiek.’
Het zal een ieder, en het zou ook Fennema duidelijk moeten zijn, dat in de politiek meer plaatsgrijpt dan alleen maar articulatie van tegenstellingen. Verder: waarom zou (bij voorbeeld) klassenstrijd pas politiek zijn op staatsniveau? En dan altijd maar weer dat eeuwige noodzakelijke ‘inzicht in de wetmatigheden van de kapitalistische produktiewijze’. Alsof er alleen maar kapitalistische staten bestaan (hebben) en bestudeerd hoeven te worden.
Op vergelijkbare wijze verminkt Fennema de weergave van de verhouding tussen politiek en economie bij Helmers cum suis door hun omschrijving van de algemene begrippen macht en invloed aan te halen, terwijl deze in Graven naar macht, 2.10 verbijzonderd en toegespitst worden op politieke macht en invloed. Geen sprake dus van wegdefiniëren. Ten onrechte wrijft Fennema de onderzoekers aan dat volgens hen alleen ‘instituties met een aanwijsbare leiding in staat tot doelgericht handelen’ politiek actor kunnen zijn. In 2.3 verwerpt het onderzoeksteam finalistische en voluntaristische elementen in het machtsbegrip nadrukkelijk. Dat een markt geen actor kan zijn komt doordat in de gekritiseerde studie politiek en economie wel degelijk scherp onderscheiden worden zonder gescheiden te
worden). Een markt is een mechanisme dat zus of zo werkt, maar waaraan geen vermogen toegeschreven kan worden. Helmers en de zijnen geven bij voortduring blijk van aandacht voor ‘de markt’, maar begaan niet de fout deze mensvormige macht toe te dichten. Inderdaad komen de eisen van (minimale) rentabiliteit en maximalisatie van de winst voort uit ‘blinde’ economische marktmechanismen. Maar dat neemt niet weg dat deze - door de kapitalistische produktiewijze bepaalde - eisen vanuit of beter middels bepaalde instituties expliciet gesteld worden, met name de kapitaalbeleggende en kredietverschaffende financiële instellingen. Deze ‘concrete’ instellingen bemiddelen, zo zou men kunnen schematiseren, in dit opzicht de relatie met de ‘abstracte’ markt. Dat verklaart wellicht mede waarom het graven naar macht hun centraliteit blootlegde.
Hoe weinig Fennema van het door Helmers cum suis gehanteerde machtsbegrip begrijpt, blijkt uit zijn uitweiding over een uitlating van een directeur van Unilever, waarin hij verschillende machtsbegrippen verhaspelt. De criticus gebruikt het machtsbegrip zonder acht te slaan op het strikt relationele karakter ervan. Hij spreekt beurtelings over de macht van Unilever in het algemeen, op andere actoren en de ‘macht van de markt op Unilever’. Erger nog: hij gaat er blindelings vanuit dat de Unilever-topman hetzelfde machtsbegrip hanteert als Mokken en zijn mannen.
Merkwaardig is hoe iemand die zich marxist noemt, instemt met voornoemde directeur, die de macht van zijn welhaast wereldwijde onderneming slechts ‘zeer beperkt’ acht. Dat de macht van een monopoloïde multinational maar heel geringetjes zou zijn in economisch en politiek opzicht, is stellig niet een opvatting die algemeen is, - zeker niet in marxistische kringen. In De Waarheid kan men tenminste bijkans dagelijks anders lezen. Het is blijkbaar niet bij Fennema opgekomen dat de genoemde directeur alle belang heeft bij een schijn van machteloosheid en deze veinzen kan omdat die macht verhuld is. Of hier sprake is van leugens dan wel van functionele verdringing is voor de aanwezigheid van macht verder niet van belang. De Gravers naar Macht hebben het bestaan van die macht niet slechts beweerd maar aangetoond. Hun volstrekt ‘ontoereikende’ begrippenkader heeft daarmee iets gepresteerd waar dat van Fennema steeds in gebreke is gebleven. Wellicht dat we hier op een der drijfveren achter diens kritiek stoten.
Terug nog even naar macht en markt van Unilever. Terwijl Fennema het doet voorkomen alsof voor de verzamelde auteurs van Graven naar macht die macht volstrekt autonoom en willekeurig is, minimaliseert hij die macht door nadruk op de wetmatigheden in het kapitalisme. Maar ook Fennema gelooft niet dat de gedragsalternatieven (economisch en politiek) van de reuzenonderneming volledig vastgelegd zijn. Helaas trekt hij niet de consequenties uit de vaststelling van de betrekkelijke zelfstandigheid van de politiek ten opzichte van de economie; dat het dus ondanks die wetten van kapitalisme, zwaartekracht en wat al niet zinvol is te spreken van de macht van Unilever op andere politieke aktoren zoals in Graven naar macht gebeurt.
Al even bedrieglijk is Fennema's suggestie als zouden de onderzoekers aanspraak maken op alléénverklaringsrecht voor de begrippen macht en invloed. Volkomen terecht en eenduidig spreken Helmers cum suis van een (hier een onbepaald lidwoord en geen telwoord) theoretisch kader. Meindert Fennema, van de firma Marx & Cie, in produktiewijze, klassenstrijd en wetmatigheden, sedert 1845, meent wel het patent op het alleenzaligmakende en allesverklarende theoretische kader te vertegenwoordigen.
Dat Helmers, Mokken, Plijter en Stokman - blijkbaar in tegenstelling tot Fennema - geen inzicht krijgen in ‘de bewegingswetten van het kapitaal’ noch in ‘de historische ontwikkeling’ is een onzinnig verwijt. Dat zijn in eerste instantie niet de voorwerpen van onderzoek. Het is vol-
strekt legitiem om te zoeken naar het bestaan van iets, in dit geval een netwerk van invloedsen machtssamenhangen, alvorens het historisch en bewegingswetmatig te verklaren; hier ligt dus nog een taak voor Fennema. In geen boek kan nu eenmaal alles staan. Een studie dient dus op de eerste plaats gewaardeerd te worden om wat er wel in staat; verwijzing naar wat ontbreekt is pas een verwijt als dat tekort de inhoud verminkt. En zo'n verwijt is een open deur intrappen als de schrijvers zelf hun zelfbeperkingen aangeven. Overigens: dat beide probleemcomplexen wel op de achtergrond meebegrepen zijn, spreekt herhaaldelijk uit de tekst voor wie deze welwillend lezen wil. Wanneer Fennema dat superieure historische inzicht wel bezit, waarom laat hij dan de lezer daar niet in meedelen?
Zijn kritiek op het onderzoek spitst Fennema toe op een drietal bezwaren. Hij volhardt - in bezwaar nummer één - in zijn misverstand dat de gravers naar macht op zoek zijn naar een economische elite. Volstrekt nietszeggend is de bewering dat zij ‘te weinig’ toekomen aan de structuur van ‘die elite’. In elk geval aanzienlijk meer dan Fennema en ‘zijn’ theoretisch kader. En meer dan ieder ander tot dusverre. Terloops noemt Fennema de geringschatte theorie ‘impliciet elitistisch’. Een zeer belangrijke opmerking, maar argumenten blijven uit. Want die zijn er niet. Fennema bewijst praktisch het tegendeel als hij, spittend met hetzelfde schepje op dezelfde plek, met behulp dus van diezelfde theorie en gegevens, een tweepolig machtscentrum tracht aan te tonen. Hoe dat zou kunnen met een ‘impliciet elitistische’ theorie, - de vraag komt niet bij hem op.
Al even loos is de bewering (zijn bezwaar 2) dat de studie zou lijden aan ‘gebrek aan belangstelling voor de betekenis van dubbelfuncties’. Alsof hij het boek niet gelezen heeft! Wat volgens Fennema ‘echter’ de vraag is (namelijk de inhoud van de informatie- en invloedsuitoefening) is dat ook volgens de onderzoekers. Zij beperken zich echter noodgedwongen (hopelijk slechts voorlopig) tot het bestaan van dubbelfuncties, dus macht en invloed; zij vertellen in het boek ook waarom; Fennema weet dat natuurlijk best.
Ook Helmers cum suis concluderen uit informatie-uitwisseling en invloedsuitoefening (laat staan uit het bestaan van informatie- en invloedskanalen) geen samenwerking zoals Fennema wil laten schijnen. Hij verwart macht en invloed (die een vermogen impliceren) met de toepassing ervan. Wat Fennema schetst in het stukje over de verhouding tussen twee banken en één bedrijf wordt nergens in Graven naar macht tegengesproken of uitgesloten. Zodat ook dit punt van kritiek geen doel treft.
Fennema onderschrijft de veronderstelling uit het gewraakte werk dat tussen financiële instellingen nauwe coördinatie bestaat. Toch wil hij aan de hand van een enkel voorbeeld (AMRO en ABN) beweren dat er een ‘betrekkelijk zwakke’ (= geen, JàC) evidentie voor een bipolaire structuur van het centrum van het netwerk bestaat. En dat nog wel met behulp van de vermaledijde, volgens Fennema zelf impliciet elitistische theorie en methode van Mokken en zijn makkers! De gevonden tweepolige structuur zou dan zeker moeten pleiten voor de marxistische theorie die pluralistisch en elitistisch tegelijk zou zijn (voor zover die termen van toepassing mogen zijn). De bevinding van Helmers cum suis dat tussen AMRO en ABN geen dubbelfuncties bestaan, vult Fennema aan met de constatering dat beide bankreuzen in of met vele, maar steeds verschillende Europese maatschappijen samenwerken.
Terwijl in figuur 1 De Gids, 76/1, (b. 104) bij Fennema's betoog niet duidelijk is of het nu om directe of indirecte verbindingen gaat, is wel duidelijk dat hij geen tweepolige struktuur kan aantonen in dit ene voorbeeld: 64 procent bipartite dichtheid is toch niet niks. Laat staan dus dat Fennema een bipolariteit in het gehele netwerkcentrum waarmaken kan. En dus de conclusie van Helmers en zijn medeonderzoekers niet ‘ernstig ondermijnen’ kan.
Nu wordt in Graven naar macht wel betoogd dat er een hechte verbindingenstructuur bestaat, maar ook dat deze niet homogeen is in het gehele netwerk. Zo had ook Fennema op p. 379 het volgende kunnen lezen: ‘Kijken wij meer specifiek naar de aard van de bedrijfsklasse, dan valt op dat bedrijfsklassen, waarvan de bedrijven overwegend op dezelfde markten opereren, nauwelijks onderling dubbelfuncties hebben. Het is denkbaar, dat hier bepaalde concurrentieverhoudingen dubbelfuncties in de weg staan. Ongeacht de vele andere mogelijkheden tot gedeeltelijke coördinatie of zelfs samenwerking, worden de meer grote toegangs- of informatiemogelijkheden, die dubbelfuncties geven, geblokkeerd.’
Ten aanzien van overeenkomsten en verschillen in de centrale positie der financiële instellingen is Graven naar macht aanmerkelijk uitvoeriger en interessanter dan de kanttekening die Fennema met zoveel ophef plaatst. Blijkbaar is hem bij voorbeeld volgende passage (op p. 227) ontgaan: ‘Zo bestaan er geen dubbelfuncties tussen de AMRO-Bank, de ABN en de Mees & Hope Groep, evenmin tussen de verzekeringsmaatschappijen en tussen de hypotheekbanken. Dit zou er op kunnen duiden, dat er toch sprake is van min of meer gescheiden krediet- en informatiebronnen ten behoeve van het nationale bedrijfsleven.’ Een definitieve uitspraak achten de auteurs zonder nader onderzoek niet mogelijk. Wel ontwaren zij in het moeilijk toegankelijk hoogland van de machtsstructuur vaag de contouren van toppen en doorsnijding door meer of minder diepe kloven. Duister blijft waarom Fennema slechts twee massieven ‘onderscheiden’ kan. Duidelijker dan op bipolie lijkt het materiaal te wijzen op een relatieve ‘oligopolie’.
Maar nogmaals: dit zijn slechts vermoedens; nader onderzoek is geboden, evenals aanvulling van de gegevens, te meer omdat veranderingen als de overname van de Mees & Hope Groep door de ABN en de fusie van Raiffeisenbank en Boerenleenbank tot RABO-bank het machtspatroon in het netwerk wel gewijzigd zullen hebben.
Aan de onderzoeksresultaten knoopt het onderzoekersk wartet wel degelijk conclusies, - aan het slot van de hoofdstukken zes tot en met elf en totaal generaal in het samenvattend hoofdstuk twaalf. Wel doet het dit voorzichtiger en meer verantwoord dan zijn criticus. Onder meer werpen zij in de epiloog de vraag op wie nu eigenlijk wie controleert: controleert de overheid het bedrijfsleven, controleert het bedrijfsleven de overheid of is er sprake van een wederzijdse controle? Zij zien dus de mogelijkheid van tweerichtingsverkeer. De vorm van de vraag die Fennema hier stelt ten aanzien van de betrekking tussen bedrijfsleven en overheid is ten onrechte oorzakelijk en ten onrechte of-of.
Fennema's aanzetten uit paragraaf 4 stammen in wezen uit de vorige eeuw en het is al die tijd in dit opzicht niet voor niets bij aanzetten gebleven. Ook Fennema kan er niets beters mee doen dan hopen dat uitwerking ervan ‘verhelderend zou kunnen werken’. Afwachten maar.
Door een aanhaling uit het begin van het boek (p. 80) wil Fennema ten slotte de schijn wekken dat het viertal schrijvers (op p. 407-408) tot de slotsom gekomen is dat openbaarheid voldoende voorwaarde zou zijn voor democratische controle en het voorkomen van bedrijfssluitingen en massaontslagen. Dat wordt uiteraard helemaal niet beweerd, op p. 80 noch in de conclusie.
Wel wordt gewezen op het belang van tijdige informatie en tijdige toegang tot het besluitvormingsproces als een voorwaarde. Beslissend acht Fennema het gecursiveerde optreden van de arbeiders. Welk optreden en welke arbeiders, dat blijft onvermeld.
Het wachten is dus op een positieve, liefst wat dieper gravende bijdrage van Fennema. Zijn kritiek blijft anders kif.
Een reactie van Meindert Fennema zal worden opgenomen in het volgende nummer van De Gids. (redactie)
Foto: Maria Austria
- voetnoot+
- MAARTJE DRAAK. Geb. 1907. Buitengewoon hoogleraar in de Keltische taal- en letterkunde te Amsterdam en Utrecht. Publiceerde onder meer Onderzoekingen over de roman van Walewein (1936, tweede uitgebreide druk 1975), Lanceloet en het hert met de witte voet (tekstuitgave, 1953) en De reis van St. Brandaan (samen met Bertus Aafjes, 1949).
- eind1.
- Afgezien van het feit dat madog ook voorkomt als bijnaam voor de vos (verouderd).
- eind1a.
- Het schip zonder ijzer, en de maalstroom, zie p. 423.
- eind2.
- Brandaan en Virgilius (Intreerede Universiteit te Utrecht) 1957, pp. 14-16.
- eind3.
- Als enkele voorbeelden:
p. 156: ‘Humboldt, Alexander von, Kosmos, deel 1.
J.G. Cottalschen, Stuttgart z.j.
In plaats van J.G. Cottalschen leze men J.G. Cottasche Buchhandlung.
p. 158: ‘Gept, G.G., Les influences anglaises et françaises dans le comté de Flandre au début du XIIIa siècle. Gent-Parijs 1928.
In plaats van Gept leze men Dept; in plaats van anglaises leze men anglaise; in plaats van françaises leze men française (; XIIIo: men leze XIIIme).
p. 160: ‘Vries, M. de, Van den Borghgrave van Couchy, fragmenten. E.J. Brill, Leiden 1887.
In plaats van Borghgrave leze men Borchgrave; in plaats van Couchy leze men Couchi.
Achter fragmenten dient ingevuld te worden: Tdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., 7de jaargang.
- eind3a.
- Hij zag ook het Cwrtmawr-manuscript: zie p. 423.
- eind4.
- Deacon, p. 168: ‘A reputed copy of a French manuscript of the work was found in Poitiers in the seventeenth century, and, having inspected this closely, I am convinced that it must have been translated not later than the end of the fourteenth century and quite possibly much earlier.’
Lampo geeft dit op p. 76 weer als ‘Een befaamde (nee toch?) kopij van een Frans handschrift van het werk werd in de zeventiende eeuw te Poitiers gevonden’ (etc., etc.), de term reputed niet begrijpend; i.p.v. vermaard betekent het: vermeend, verondersteld.
- eind5.
- Cwrtmawr: spreek uit: koertmaur.
- eind6.
- Er staat een malle drukfout: hersthoornen.
- eind7.
- Midden p. 121: ‘Deze stemt volkomen overeen met de Draaikolk in het manuscript uit de National Library in Aberystwyth, dat noch door de Engelse auteur, noch door zijn voorgangers, die zich over het Madocprobleem bogen, werd geraadpleegd.’
Midden p. 142:...‘eensklaps mijn aandacht vestigde op de bijzonderheid uit het recent door de National Library te Aberystwyth verworven manuscript, waaraan tot dusver geen enkele Madocjager aandacht besteedde: de mededeling, dat Madoc naar de Draaikolk wilde varen.’
- voetnoot+
- GUUS DIJKHUIZEN. Geb. 1937. Publicist. Onder meer redacteur van Gandalf (1963-1971). Schrijft geregeld voor De Gids een kroniek, onder meer over ‘landelijk leven’.
- voetnoot*
- spreekuren
- voetnoot+
- JOEP À CAMPO. Leraar geschiedenis te Delft.