De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Gerrit Kouwenaar
| |
[pagina 216]
| |
Tweede zang
pezen en ijzeren botten verbrijzelde zonder erbarmen
hem de trefzekere dumdum, zodat ruglings hij neersloeg
aardwaarts, heffend zijn handen als groet nog aan de doorluchten,
ademloos licht happend/daar naderde reeds die hem velde,
borend de bajonet in de buik hem, en glanzend als slangen
warmden zijn darmen het zonlicht, en nacht steeg op uit zijn ogen
in de taal staat er
je ligt aan een vredig water
in de taal staat er
je horloge blijft stilstaan en je ligt
aan een vredig water
in de taal staat er
dat de taal ophield met noemen
dat er iets naderde dat de taal
nacht placht te noemen toen de taal
nog van licht sprak
nooit had een krijgsman de geur van de aarde zo hemels gesnoven:
onbereikbaar voor staal, want gedekt door pallas maria,
liefde doorgloeide zijn handwerk, kunstenaar werd hij en minnaar,
kussend haar mond met zijn anus, waadde door drek hij, en woorden
raakten onspreekbaar, blakend als biefstuk, volledig verteerbaar
o, hoe ontelbaar stegen de zielen als duiven ten hemel
smakelijk gebraden voor hogere tafels en scheidden hun afval
af in het boek onder 't muzische oor van de stokblinde taalman.
| |
[pagina 217]
| |
Derde zang
Daags voor de vrede zond onze almachtige
vader majoor mij en zes anderen de dood
stille nacht in naar de zo goed
als verslagen vijand
zeven verkenners op de grens
van haast alles: oorlog vlees leven, lopend
door mist in een hinderlaag: ik alleen
bleef als door een wonder gespaard
zij werden ter plaatse begraven
onder hen mijn onafscheidelijke maat
van vier jaar loopgraven
een half jaar later, inmiddels voorjaar, ik studeerde
menskunde in de stad, dronk ale, vrat
biefstukken dames, kwam
zijn vader, zei: jij
leeft nog, jij
was zijn maat, jij
weet waar hij ligt begraven, dus help mij
hem opgraven, het is natuurlijk verboden, maar hij hoort
bij ons thuis, in de tuin
nu ja, wat doe je, ik deed het, ik groef
hem op met zijn vader, becijferde hem
aan zijn plaatje, hij hing
uit elkaar, een weke lauwwarme massa, mijn hand
schoot polsdiep in zijn lichaam, schrok
van het materiaal dat onzinnig
een gat waarmaakte
na de begrafenis, illegaal in zijn eigen aarde, zat
ik in hun huiskamer met moeder zuster vader, drinkend
een glaasje tranen, pratend
rond zijn jongensportret
ik vertelde: wij liepen gebukt samen, spraken
gedempt over beter en later, rookten
gezamenlijk een belga, roken te zamen
geen onraad / hij was
een dapper soldaat, gehoorzaam
maar niet zonder eigenwaarde, hij hield
| |
[pagina 218]
| |
van mozart wagner zijn land, luisterde
als zijn bomen ruisten / ik deed
zijn waarheid weinig geweld aan, verzweeg
alleen al dat onzegbare de luizen de hoeren en hoe
wij huishielden als slagers
ach, het was voorjaar, in de tuin
waar wij hem hadden begraven ruiste
de plataan, die boom die handen maakt, iets
volmaakts was er, iets af
gemaakts eigenlijk, ook de maan
leek wel nieuw, en zijn vleselijke zuster hing
aan mijn lippen, zat einde april
in een krap lichaam, de ribes
stonk aards, en mijn hand raakte
haar borsten aan, mijn hand
raakte haar borsten aan en het was
dezelfde weke lauwwarme massa, dezelfde
weke lauwwarme massa, hetzelfde materiaal maar
hetzelfde, en het was
deze zelfde hand, deze
|
|