De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek & KritiekWetenschappelijk levenBart van Heerikhuizen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er waren op het festival trouwens niet veel sprekers die onderzoek presenteerden waar ze nog druk mee bezig waren. In veel gevallen ging het om de voordracht van een hoofdstuk uit een binnenkort te publiceren boek (Douglas, Silverman) en ook waren er sprekers (bij voorbeeld Roche en Goffman) die een lezing hielden waarmee ze reeds andere publieken hadden geboeid: ‘wegens succes geprolongeerd’. Ik heb daar niets tegen, maar de pretentie dat dit festival zijn exclusiviteit dankte aan het feit dat men hier kon horen wat de afwezige vakgenoten over vijf jaar zouden kunnen lezen, werd niet waargemaakt. De Britse socioloog Paul Walton sprak over een onderzoek naar het Engelse televisiejournaal. Deze toespraak had wel iets van een ‘tussentijds verslag’, maar juist omdat die studie nog in volle gang was en Walton nog niet veel kon zeggen over de resultaten, was dit één van de minder geslaagde lezingen. Derek Phillips, evenals Gouldner een in Amsterdam wonende en werkende Amerikaanse socioloog, wist wel op een boeiende wijze te spreken over wat hem op het ogenblik het meeste bezighield, maar met die openhartigheid oogstte hij weinig lof. Zijn onderwerp was ‘dilemma's van gelijkheid’ en in een toespraak die de tijdslimiet vèr overschreed, probeerde hij een aantal klassieke kwesties in de politieke filosofie uiteen te zetten en te tonen hoe de moderne sociale wetenschappen op dit soort vragen een verhelderend licht zouden kunnen werpen.Ga naar eindnoot3. Phillips koos de weg van de meeste weerstand, want hij had waarschijnlijk op meer bijval kunnen rekenen als hij had gesproken over Wittgenstein en wetenschappelijke kennis, een onderwerp waarover hij een boek schrijft, dat zijn voltooiing nadert. Nu hij zich op een voor hem onveiliger terrein waagde, werden er pogingen ondernomen om hem te laten struikelen, en dat vond ik niet aardig tegenover één van de weinige sprekers voor wiens toespraak werkelijk gold dat ‘de inkt nog nat’ was.
De meesten kozen een veiliger pad en lazen een stukje voor dat de kenners van hun werk vertrouwd in de oren klonk. Dat was niet wat de organisatoren hadden gewild, maar paradoxaal genoeg was het één van de aantrekkelijke kanten van het festival. Daar stonden ze, de mannen van wie we al zo veel artikelen en boeken hadden gelezen en ze liepen naar de microfoon en ze begonnen te spreken en ja hoor, het was allemaal net als in hun boeken en artikelen. Het waren steeds weer verrassende herkenningsschokjes, die deden denken aan wat je voelt bij een geslaagd concert van de Beach Boys: ‘life’ klinken ze net zo als ‘op de plaat’. Er was trouwens veel dat associaties met theatrale ‘performances’ opriep: de achtergrondmuziek, die de VU-aula voor en na de lezingen vulde, de geluidsinstallatie, die de stemmen der sprekers met fors volume en zonder vervormingen door de zaal deed daveren (De Amerikaanse taalonderzoeker William Labov had zelfs een complimentje voor de Sennheiser-microfoons, die hij bij zijn onderzoek zei te gebruiken - ‘Ik voel me hier al helemaal thuis’), de lampen, die de zaal in schemer hulden en de sprekers belichtten, zodra die aanstalten maakten om hun eerste zin uit te spreken. Een zeker gevoel voor drama kon de organisatoren niet worden ontzegd. Maar het waren vooral de sprekers zèlf, die theatrale elementen accentueerden. Vooral de Amerikanen bleken dikwijls over een arsenaal aan retorische middelen te beschikken, dat men bij Hollandse wetenschapslieden zelden aantreft. Goffman bij voorbeeld ontpopte zich als een vaardig ‘entertainer’ en de criminoloog Chambliss kende de kneepjes waarmee de redenaar zijn publiek aan zich weet te binden. Nederlanders vinden dat al gauw goedkoop effectbejag, dat aan de ware wetenschap vreemd behoort te zijn. De Israëlische politicoloog Avineri en de Amerikaanse linguïst Labov toonden echter dat een lezing heel goed kan voldoen aan de eisen van een wetenschappelijk betoog, zonder dat de toehoorders erbij hoeven weg te dommelen. Dat het gebeuren soms zou herinneren aan een spectaculair showprogramma, was ook te voorzien. Het betrof hier immers geen congres, maar een festival, een feest, een soort sociologencircus ter gelegenheid van Amsterdams zevenhonderdjarig bestaan. Er was met behulp van advertenties in de dagbladen reclame voor gemaakt. Het hoefde dus geen verbazing te wekken dat het bepaalde eigenschappen gemeen had met het Grand Gala du | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Disque: een aantal nogal befaamde mensen - bijeen op een plek waar reputaties kunnen worden geconsolideerd of in gevaar gebracht - laat zich van zijn beste kant zien en het publiek profiteert daarvan.
Het was niet alleen deze spectaculaire kant van het festival die indruk maakte. Belangrijker was het feit dat men hier nu eens iets te zien kreeg van die mysterieuze internationale gemeenschap van beoefenaren der sociale wetenschappen. Twintig sprekers zijn natuurlijk niet zo erg representatief voor een wereldomspannende wirwar van netwerken, maar toch kreeg men hier een iets duidelijker beeld van het soort mensen dat elders sociale wetenschap bedrijft, de vragen die ze stellen, de manier waarop ze hun ideeën presenteren. Zo'n bescheiden blikverruiming doet Nederlandse wetenschapsmensen goed. Om dat te kunnen appreciëren moet men zich een voorstelling maken van het soms verbazingwekkende parochialisme van wie hun werkdagen doorbrengen binnen de muren van een universitair instituut. Het is waar dat sommige studenten ‘hun’ instituut voor ‘de wereld’ houden, maar hetzelfde kan worden gezegd van heel wat leden van het ‘wetenschappelijk korps’. Zo zijn er ‘instituutbewoners’ die zelden andere boeken lenen dan die welke in de instituutsbibliotheek aanwezig zijn; de gevaarvolle tocht naar een universiteitsbibliotheek is immers zeer riskant en bovendien: is het mogelijk dat er goede vakliteratuur bestaat die zich niet bevindt in onze bibliotheek? Binnen dit vertekend perspectief krijgen de conflicten en spanningen die men in alle universitaire instellingen vindt, het formaat van wereldrampen. De felle emoties waarmee zulke stafleden over die problemen spreken, maken op de buitenstaander soms een potsierlijke indruk. Het festival was een goed middel om dolgedraaide academici weer enig gevoel voor proporties bij te brengen. Het ‘eigen’ instituut bleek ineens niet zo erg centraal in de vakwereld te staan. In die zin had het festival iets bevrijdends: men kon zich gedurende enkele dagen distantiëren van een werkomgeving die soms benauwend en verstikkend gaat werken. Deze aardige kantjes van het festival zijn natuurlijk niet het voornaamste. De kwaliteit van een dergelijk evenement hangt af van de kwaliteit van de lezingen en hoewel er enkele oninteressante en slechte sprekers tussen zaten, vond ik de meeste van die lezingen de moeite waard. Dat oordeel verdient toelichting aan de hand van samenvattingen van de voornaamste betogen, maar ik heb redenen om die hier niet te geven. In tijdschriften als Theory and Society, het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift en naar ik aanneem de Sociologische Gids en Mens en Maatschappij zullen degenen die meer inhoudelijke informatie willen, de gewenste gegevens vinden: interviews met de sprekers, verslagen van de lezingen en in enkele gevallen de ‘papers’ waarop de toespraken waren gebaseerd.Ga naar eindnoot4. Ik beperk me daarom in deze kroniek tot opmerkingen over ‘de buitenkant’ van het festival. Wel wil ik iets meedelen van de algemene indrukken die veel bezoekers overhielden na het beluisteren van deze twintig sprekers. In de eerste plaats was er een zekere verwarring, die verband hield met de heterogeniteit van de onderwerpen en benaderingen die hier werden gepresenteerd. Dat lag ook voor de hand, gezien de titels van het festival: ‘Festival der sociale wetenschappen’, ‘De sociale wetenschappen vandaag’ en vooral ook: ‘Nieuwe paradigma's in de sociale theorie’. Het spectrum werd daardoor zo breed, dat eigenlijk alles wat met ‘theory and society’ te maken had erbinnen viel. Daarom kon men niet verwachten dat alle bezoekers zich voor alle sprekers zouden interesseren. Sociolinguïsten konden profiteren van het optreden van Bernstein, Eco, Hymes en Labov, maar ik weet niet of ze het betoog van Ahmad over terreur in onze tijd ook zo boeiend vonden. Wie zich verdiepte in het werk van Marx kon terecht bij McLellan en Avineri en ook wel bij Gouldneren Walton (een collega-socioloog merkte trouwens op dat er van de sprekers die in de eerste week optraden, niet één was die Marx niet noemde), maar het is de vraag of zulke bezoekers zich interesseerden voor de lezing van de antropoloog Mary Douglas. De scheidslijnen vielen overigens niet samen met de traditionele grenzen tussen academische disciplines. Het was niet zo dat sociologen extra veel moeite hadden met het volgen van politicologen of dat de criminologen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antropologen niet begrepen. De grootste moeilijkheden boden taalproblemen: sociologen begrepen andere sociologen niet, omdat ze verschillende groepstalen spraken. Soms kreeg je de indruk dat wat als een nieuw ‘paradigma’ werd gepresenteerd eigenlijk beter aangeduid kon worden als een (met de precisie van een ritueel gehanteerd) jargon, een jaloers beschermd esoterisch goed. Het duidelijkst kwam dat naar voren tijdens de discussie naar aanleiding van de lezing van de Canadeese socioloog Blum, die sprak over de sociale constructie van het verleden. Het kostte velen in het publiek grote moeite om dit betoog te begrijpen. De eigenaardige manier waarop Blum woorden gebruikt als ‘theorize’, ‘typical’, ‘discourse’ en ‘interrogation’ maakte het moeilijk voor degenen die zich niet voordien de moeite hadden getroost om zich een weg te banen door Blums teksten. Eigen schuld, zou je kunnen zeggen; als je zoveel prijs stelt op het beluisteren van Blum, moet je je ook maar een beetje prepareren. In elk geval dacht de voorzitter, de filosoof en socioloog Beerling er niet zo over. De emeritushoogleraar opende de discussie met de opmerking dat hij de lezing abstract, complicated and oversophisticated' had gevonden. ‘For me it has not become clear what the subject was’, sprak hij tot het publiek, ‘but I suppose it has become clear to you all, as clear as the clearest water’. De daarop volgende discussie was een aaneenschakeling van misverstanden over en weer. Blum wekte de indruk zich steeds bedreigder te voelen en daar was alle reden toe met een hem vijandig gezinde voorzitter en een publiek dat door geschreeuw en geloei duidelijk maakte wat het van zijn praatjes vond. Het was niet zo moeilijk om sympathie te gaan voelen voor deze spreker, de enige die het publiek tot een zo ondubbelzinnig vertoon van betrokkenheid wist te bewegen. Toch was het jammer dat hij ook geen moeite deed om de redelijke vragen van enkele Nederlandse sociologen in enigszins begrijpelijke taal te beantwoorden. Dit soort problemen trad vaker op, maar meestal niet zo openlijk. Ook de lezing van de Engelse socioloog Silverman, die de boeken van Carlos Castaneda als ‘vertrekpunt’ had gekozen voor een verhandeling over actief en passief lezen, bevatte nogal wat jargon, maar de enigen die zich daaraan leken te ergeren waren degenen die deze spreker bezochten in de hoop een ‘man of knowledge’ te ontmoeten. Dat viel tegen. Ook de minder popachtige sociologen maakten het hun publiek vaak moeilijk. Zo hield Erving Goffman een betoog over de manier waarop mannelijke en vrouwelijke gedragsstereotypen in advertentiefoto's kunnen worden herkend in een gestileerde, een ‘ge-iconiseerde’ vorm. Voorafgaand aan een becommentarieerde diavertoning, hield hij een lezing waarvan vrijwel niemand erg veel begreep, omdat hij zijn stukje in een bijzonder hoog tempo afratelde. Ook de Duitse socioloog Luhman, die maar liefst probeerde om elementen van de systeemtheorie, de communicatietheorie en de evolutietheorie met elkaar te combineren, kreeg in de discussie het verwijt te horen dat zijn betoog zo gecompliceerd was dat velen het niet hadden kunnen begrijpen.
Dat telkens terugkerende onbegrip had ook te maken met een ander - en wel een voortdurend gecamoufleerd - probleem: de talenkennis der Nederlanders. Het is bekend dat Nederlandse afgestudeerden vaak weinig Duits of Frans kunnen spreken, maar het is minder bekend dat die academici in veel gevallen grote moeite hebben om een Engelse lezing te volgen of in de Engelse taal van gedachten te wisselen. Dat bleek op het festival telkens bij de discussies. De vele Engelsen in het publiek voerden vanuit de zaal vaak aardige gesprekken met de mensen op het podium, maar zodra een Nederlander de zaalmicrofoon in handen kreeg, begon het gestuntel. Niet altijd natuurlijk, maar wel vaak. Ook bleek dikwijls uit de vragen dat de luisteraars weinig van de lezing hadden begrepen. Met één uitzondering waren alle vragen die Gouldner moest beantwoorden in de discussie naar aanleiding van zijn lezing over ‘intellectuelen in de permanente revolutie van de twintigste eeuw’ in meerdere of mindere mate het resultaat van misverstanden. Wie de vertaling van een deel van dit stuk in De Nieuwe Linie heeft gelezen, heeft kunnen constateren, dat het toch niet zó ingewikkeld was.Ga naar eindnoot5. In sommige gevallen spraken de Nederlandse hooggeleerde discussieleiders trouwens ook een akelig Engels. Gelukkig zeiden deze voorzitters niet zoveel en beperkten ze zich tot aanwijzingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als ‘and there in the left of the audience I think that some person wants to say another question’. De enige die accentloos Engels sprak was de enige vrouwelijke voorzitter: professor Siertsema uit Amsterdam. Nederlandse wetenschapsmensen denken tamelijk snel dat voor hen taalproblemen gelukkig geen rol spelen. Daar is vaak weinig reden toe. Wanneer de Nederlandse festivalgangers over een lezing napraatten ging het gesprek al gauw over de vraag wat er nu eigenlijk was gezegd. Het zou unfair zijn om de sprekers daarvoor alle schuld te geven.
Ten slotte een opmerking over de ‘relevantie’ van de onderwerpen. Men hoeft waarlijk niet te behoren tot degenen die alleen onderzoek met onmiddellijke, aantoonbare, praktische toepassingen waardevol achten om van de sprekers op een sociaal-wetenschappelijk congres ideeën te verwachten die meer inzicht verschaffen in wat ik bij gebrek aan een betere uitdrukking zal noemen: de grote problemen van deze tijd. Ik bedoel dan het soort kwesties waarover ik in mijn bespreking van het recente boek van Robert Heilbroner schreef: de verspreiding van atoomwapens, de consequenties van de groeiende kloof tussen arm en rijk, het naderen van een vreselijk dilemma: een toekomst met totalitaire regimes of - als Heilbroners analyse klopt - geen toekomst. Wie zulke vragen in zijn hoofd hield, kon deze bijeenkomst van sociale wetenschappers gaan zien als een bijzonder wereldvreemde vertoning. Eqbal Ahmed met zijn opmerkingen over terreur en William Chambliss, die sprak over misdaad in kapitalistische en socialistische samenlevingen, waren zo'n beetje de enigen die rechtstreeks een dergelijk probleem behandelden. De andere sprekers maakten zo nu en dan een beleefde buiging in de richting van de actualiteit (grapjes over Watergate functioneren nog heel goed als men een zeker rapport met het publiek wenst) maar serieuze wetenschappelijke beschouwingen over dit soort kwesties waren er niet bij. Dat was teleurstellend, maar in dit opzicht bood het festival een weerspiegeling van wat er omgaat in de wereld der sociale wetenschappen. De witte plekken bleven ook hier praktisch wit en dat was beter dan wanneer ze hier, terwille van pers en publiek, nog even gauw van een vrolijk tintje waren voorzien.
Het festival der sociale wetenschappen was, naar mijn idee, één van de meest interessante evenementen die sociale wetenschapsmensen de laatste tijd in Nederland konden bijwonen. Misschien was het onderzoek dat men er presenteerde niet zo erg recent en niet zo bijster grensverleggend, maar voor veel aanwezigen werd de horizon wel een beetje verruimd. Die bezoekers mogen blij zijn dat ze iets dergelijks zo dicht bij huis konden meemaken en als er iemand bedankt moet worden, dan is Alvin Gouldner de eerste die daarvoor in aanmerking komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkundig levenTon Anbeek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opzetHet boek begint met een kritiek op de traditionele literatuurwetenschap, omdat zij het karakteristieke van haar object, de literatuur, niet op een exacte, controleerbare manier duidelijk kan maken. De schrijvers betogen dat fictioneel proza in het algemeen het object van de literatuurwetenschap moet zijn, niet alleen de elitaire literatuur. Als kop van Jut dient hier het hoofd van F.C. Maatje, schrijver van het handboek Literatuurwetenschap. Daarna worden enkele Duitse studies over triviaalliteratuur van kritisch commentaar voorzien; het voornaamste bezwaar daartegen is dat in deze boeken een beeld van de lezer wordt geconstrueerd vanuit de tekst (en niet bij voorbeeld door middel van enquêtes). Vervolgens gaan de schrijvers op zoek naar een beschrijvingsmodel voor triviale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teksten; zij vinden daarvoor belangrijke aanzetten in de resultaten van de literaire structuuranalyse, zoals die in Nederland vooral bekend is geworden door het werk van Blok (zijn studie over Couperus' Van oude mensen) en Sötemann (diens studie over de Max Havelaar). Het derde hoofdstuk is gewijd aan de economische keten produktie-verspreiding-consumptie van literatuur en lectuur; dit loopt uit op een hypothese over de consument van de Saskiareeks. Hoofdstuk vier bevat een uitgebreide analyse van de Saskiaserie. Ten slotte worden de resultaten van de structuuranalyse en de doorlichting van het consumptieproces bij elkaar gebracht; het gaat dan om het bepalen van de invloed van massaliteratuur. De laatste paragraaf draagt de titel: ‘De Saskiaroman als kapitalistiese propaganda’. Een (zelf)kritisch nawoord sluit de eigenlijke studie af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een aantal punten van kritiek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(2) De structuuranalyse als bruikbaar instrumentBij het analyseren van de Saskia-verhalen baseren de vier zich op de resultaten van de structuuranalyse, die zij zien als ‘in wezen een algemene verhaaltheorie’. Het is opmerkelijk dat zij wèl buitengewoon bang zijn om door de traditionele literatuurwetenschap te worden besmet, maar niet voldoende beseffen dat zij door het in huis halen van de structuuranalyse ook een stuk van de normen van die bestaande literatuurwetenschap impliciet meenemen. Zij baseren zich voor een belangrijk deel op W. Bloks studie Verhaal en lezer. Blok onderscheidt de lezer (een abstract begrip) van de persoon van de lezer. Nadrukkelijk stelt hij dat hij zich alleen bezighoudt met de lezer zoals de tekst die ‘wil’, en deze abstracte lezer moet onderscheiden worden van de subjectieve elementen die een willekeurige concrete lezer in een tekst projecteert (Verhaal en lezer, blz. 286). Zijn studie houdt zich niet bezig met een receptieonderzoek, maar met het construeren van de ideale, dat is optimale lezing van Van oude mensen. Deze doelstelling is typerend voor het traditionele literatuuronderzoek: het gaat hierbij om de ideale lezing van hooggewaardeerde teksten. Binnen dit kader past | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook Bloks motievenonderzoek: het zijn de motieven die de lezer bij optimale lezing onderkent. De structuuranalyse is dus (in de praktijk van Blok) niet zozeer een empirisch onderzoek naar het leesproces, als wel een didactische bezigheid: zó moet men Van oude mensen lezen, om het boek optimaal tot zijn recht te laten komen. Het wordt problematisch als men dit instrument (de structuuranalyse) gaat gebruiken om triviaalliteratuur te ontleden. De pretentie van de vier is immers dat wat zij aanwijzen ook werkelijk door de lezer zo wordt gerecipieerd. Herhaaldelijk geven de vier aan dat zij het problematische wel degelijk zien, bij voorbeeld op blz. 468: ‘Reeds enige keren hebben wij als probleem aangestipt de vraag, of en in hoeverre de onderzoeksmethode (dit is de structuuranalyse) overeenkomt met het leesproces.’ Die zin staat in het (uitstekende) nawoord. Maar midden in de studie zelf wordt het probleem heel wat minder zelfkritisch behandeld. Ik citeer: ‘Maar er is een fundamenteler probleem: de lezer-onderzoeker maakt deel uit van een andere sosiale laag dan de hipotetiese lezeres. Dit brengt het gevaar met zich mee van een zekere subjektiviteit, van de aanwezigheid van (waarde)oordelen en maatstaven uit die andere sosiale laag in de analise. Deze gevaren worden zoveel mogelijk ondervangen door kennis van het sosiaalekonomiese proses en het standpunt wat wij ten aanzien hiervan innemen - de keus die we in prinsipe maken voor de arbeidersklasse en het emansipatiestreven ervan’ (blz. 293). De laatste toevoeging is ontroerend naïef, want volstrekt niet ter zake: sympathie of antipathie met een bepaalde groep lezers maakt een analyse niet meer of minder adequaat. Blijkbaar gaan de schrijvers ervan uit dat men door veel boeken over arbeiders te lezen en met hen solidair te zijn zelf ook een beetje arbeider wordt. (Hun hele analyse zit overigens vol literaire waardeoordelen, zie hieronder de Conclusie). Het probleem waarmee ze hier worstelen (‘hoe komt een bepaalde tekst bij een lezer over?’), is een van de meest besproken kwesties in de literatuurwetenschap van de laatste jaren. Het al genoemde boek van Groeben is er bij voorbeeld voor een groot deel aan gewijd; maar Groeben geeft geen afdoende oplossingen, kan die ook niet geven. We weten op dit ogenblik eenvoudig niet wat er precies gebeurt als een lezer een bepaalde tekst leest, welke psychologische en sociale factoren daarbij een rol spelen. (De traditionele literatuurwetenschap hoefde zich met dit probleem niet bezig te houden: ze wilde immers niet aangeven hoe lezers een tekst lezen, maar hoe ze hem moeten lezen). Men kan de vier niet kwalijk nemen dat ze op dit probleem vastlopen; wèl dat ze op een apodictische manier een goedkope, potsierlijk gemotiveerde oplossing poneren, waar ze (blijkens het nawoord) ook zelf niet helemaal in geloven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(3) De produktie van massaliteratuurGebrek aan zelfkritiek heeft ook de studie doen uitdijen tot mijns inziens onmatige proporties. Na tientallen bladzijden over boekproduktie krijgt men te lezen: ‘Op het nivo van de produksie, zo kunnen we konkluderen, is van diepgaande verschillen tussen lektuur en literatuur geen sprake’ (blz. 174). Men kan zich dan afvragen of het niet zinvoller was geweest het hele hoofdstuk 3 toe te spitsen op het specifieke van de triviale produktie en consumptie. Het is jammer dat de auteurs geen gebruik hebben gemaakt van de studie van Walter Nutz, Der Trivialliteratur; seine Formen und seine Hersteller; eine Beitrag zur Literatursoziologie (1962). Nutz geeft een groot aantal nogal verbijsterende gegevens over de relatie schrijver-uitgever van triviale teksten, waaruit de volstrekte afhankelijkheid van de schrijver duidelijk blijkt. Hij drukt onder meer een contract af, en interviewde een aantal lectuurproducenten. Aan dit soort feitenmateriaal heeft de lezer meer dan aan een overijverige uiteenzetting van het technische drukproces. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(4) De lezers van triviale tekstenWie zijn nu de lezers van triviaalliteratuur, in casu van de Saskiareeks? De vier geven zonder meer toe dat daarover geen ‘harde’ gegevens bestaan. Zelf verwijten ze andere onderzoekers dat dezen het beeld van de lezer reconstrueren uit de teksten. Maar zij zelf hebben ook niet de mogelijkheid om het enige werkelijke alternatief ‘een uitvoerig onderzoek naar koop- en leesgedrag van de konsument op eigen inisiatief’ uit te voeren (blz. 232). Hoe uit deze impasse te geraken als je toch iets over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de lezer wil zeggen? Nu zijn er dan geen concrete gegevens (dat wil zeggen uit enquêtes) beschikbaar over de lezers van triviaal-literatuur maar wèl is er het een en ander bekend over de lezeressen van damesbladen. Dat materiaal is volgens de vier bruikbaar want damesblad en schriftroman hebben veel gemeen. De argumenten die zij voor die bewering geven, zijn deugdelijk: beide worden verspreid via kiosk en supermarkt, verschijnen periodiek, hebben ongeveer dezelfde prijs, de verhalen in damesbladen lijken op de Saskiaverhalen, en ten slotte (zo evident dat je het bijna zou vergeten): zowel Saskiareeks als damesblad worden vooral door vrouwen gelezen (mag men aannemen). Enquêtes over de lezeressen van damesbladen lijken dus bruikbaar voor het onderzoek naar de lezers van de Saskiaroman. Maar dan raken de vier uit Nijmegen in moeilijkheden. Want wat blijkt? ‘Een lezerskringonderzoek in opdracht van de N.V. Drukkerij De Spaarnestad van 1962 vermeldt dat 85% van de nederlandse vrouwen een damesblad leest’ (blz. 233). De vier voegen er aan toe: ‘Een dergelijk hoog persentage kunnen we voor de lezeressen van vrouwenlektuur als de Saskiareeks evenwel niet aannemen.’ Na deze, niet verder toegelichte, opmerking begint een nieuwe paragraaf met de titel ‘de lezeres van de Saskia-romans: een hipotese’. Onmiddellijk aansluitend op de zojuist geciteerde zinnen volgt dan: ‘Dit indiseert, dat de sosiale lagen waartoe de konsumenten van schriftromans behoren, waarschijnlijk minder gedifferensieerd zijn in samenstelling dan die, waarin de lezeres van damesbladen verkeert. Onze hipotese luidt dan ook: sosiaalekonomies behoort de konsument van Saskiaverhalen tot de laagste laag van de bevolking of tot de middenlagen’ (blz. 234). De logica van deze redenering is onduidelijk; geponeerd wordt: niet alle vrouwen die een damesblad lezen, lezen ook schriftromans. Daaruit is logisch geen enkele conclusie te trekken over waar de schriftromanlezeressen dan wel zullen zitten. Waarom zijn dat de lagere standen? Het is toch evengoed mogelijk dat binnen elke laag het percentage schriftromanlezeressen kleiner is dan het percentage damesbladlezeressen? Op dezelfde bladzijde (blz. 234) wordt vervolgens nog een keer rechtgepraat wat krom is: ‘Uit het al genoemde onderzoek van De Spaarnestad naar de lezerskring van het blad Rosita bleek, dat het hoogste persentage van alle abonneegezinnen, 50%, wat inkomen betreft tot de lage middengroepen behoort. Het laagste persentage, 6%, tot de groepen met de hogere inkomens. Ook andere onderzoeken bevestigen ons vermoeden, dat de lezeres van de Saskiareeks sosiaal-ekonomies tot de laagste lagen van de bevolking behoort...’. Welke conclusie is uit de Rosita-gegevens te trekken als men de damesbladlezeres gelijkstelt aan de Saskialezeres? Alleen: dat de Saskialezeres vooral te zoeken is in de lage middengroepen! Maar dat bevalt de vier onderzoekers niet. Botweg concluderen ze: ‘We namen aan dat de lezeres van de Saskiareeks vooral uit het arbeidersmilieu stamt’ (blz. 239). Het is werkelijk onbegrijpelijk hoe zij tot een dergelijke apodictische uitspraak durven te komen. In de eerste plaats: werkelijke gegevens over de Saskialezeres bestaan er niet, en de gegevens die er zijn, laten heel andere conclusies toe. Het eigenaardige is dat de vier niet alleen redeneren als een kip zonder kop, maar ook bijzonder inconsequent zijn. Nadat breedvoerig uiteen is gezet hoe de (romantische) opvatting over seksualiteit van de laagste klassen correspondeert met het beeld van de liefde in schriftromans (blz. 255-6), wordt in het laatste hoofdstuk plotseling beweerd dat in deze romans middleclass-normen worden doorgegeven (blz. 447, 450). De voor de hand liggende conclusie: dat deze romans dan ook in brede lagen van de middleclass gelezen zullen worden, wordt in deze studie uiteraard niet getrokken; daarvoor zijn de auteurs te veel gefixeerd op de arbeidersklasse.
Er bestaan, zoals gezegd, geen feitelijke gegevens over de lezers van schriftromans in Nederland. De enquête De Nederlander en zijn boek (1974), in opdracht van het CPNB, besteedt nauwelijks aandacht aan de goedkope ‘romannetjes’ (ze zijn voor de boekhandelaar niet het meest interessant). Maar er is wel degelijk materiaal uit Duitsland. Het is gerechtvaardigd deze gegevens te gebruiken, aangezien de vier uit Nijmegen zelf ook herhaaldelijk over de grens kijken, en bovendien wijzen op het internationale karakter van de schriftro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mans (die trouwens voor het grootste deel uit het Duits zijn vertaald) (vergelijk blz. 8). Ik geef hier de resultaten van twee recente onderzoekingen. Daarin is onder meer de relatie nagegaan tussen het lezen van schriftromans (‘Heftromane’) en de opleiding van de ondervraagde lezer; ‘aangezien sociale klasse een duidelijke eksponent van opleiding en beroep is’ (De Nederlander en zijn boek, blz. 10), kan men deze cijfers interpreteren als aanwijzingen voor de klassen waarin Heftromane worden geconsumeerd. Welnu, in Buch und Lesen 1973 vindt men in tabel 8 de antwoordpercentages op de vraag: ‘Leest u wel eens Heftromane?’
(Uit: Buch und Lesen 1973; Ergebnisse einer Umfrage des Irak-Instituts, Wiesbaden, erläutert von German Mayer, blz. 81/16; Bertelsmann Briefe Heft 81, april 1974). In een ander onderzoek vindt men een vergelijking tussen een recente enquête en vroeger onderzoek. Het ging om de vraagstelling: ‘Men kan al voor rond de mark schriftromans kopen, waarin spannende romans staan. Leest u wel eens zulke romans of leest u ze nooit?’ De lezers van Heftromane blijken dan als volgt verdeeld:
(Uit: G. Schmidtchen, Lesekultur in Deutschland 1974. Soziologische Analyse des Buchmarktes für den Börsenverein des deutschen Buchhandels; Archiv für Soziologie und Wirtschaftsfragen des Buchhandels 30, blz. 773). Dit zijn de harde feiten; welke conclusies kan men daar nu uit trekken? In de eerste plaats dat weliswaar een groot deel van de Heftromanlezers alleen een lagere schoolopleiding heeft gehad, maar dat ook in andere lagen van de bevolking een behoorlijk percentage deze romannetjes leest. De hypothese van de Nijmegenaren (dat de Saskialezeres vooral uit het arbeidersmilieu stamt) kan daarmee als gefalsifieerd worden beschouwd: cijfermateriaal toont aan dat de lezers over veel méér bevolkingslagen verspreid zijn. Blijkbaar hebben deze boekjes ‘iets’ dat grote delen van de bevolking aanspreekt; dat ‘iets’ is daardoor niet herleidbaar tot de sociale positie van één bepaalde klasse, hoe graag de vier dat in hun ideologische bevooroordeeldheid ook zouden willen. (Het is overigens opmerkelijk dat zij zo volkomen onbekend zijn met de wijdverbreidheid van triviaalliteratuur; een van de grote problemen van de aankomende leraar Nederlands is dat de klas voor een groot deel uit schriftromanlezeressen en lezers bestaat). Wat de vier gemakshalve ook vergeten is dat juist binnen de arbeidersklasse het percentage mensen dat überhaupt niet of nauwelijks leest, behoorlijk groot is (zie De Nederlander en zijn boek, blz. 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5) De invloed van massaliteratuurHebben schriftromans invloed op hun lezers? Op deze (ham)vraag zijn twee antwoorden mogelijk: (a) de confirmatiethese: schriftromans beantwoorden aan een al bestaande smaak van de lezers. Deze these vindt men bij voorbeeld in het al genoemde boek van Walter Nutz, die spreekt over ‘Konformliteratur’. Bekend is dat de bladen Stern, Quick, en Hör zu bij het publiceren van vervolgverhalen ernstig rekening hielden met de wensen van het publiek: tijdens het verschijnen van de afleveringen werden de lezers geënquêteerd over de gewenste wendingen en de mogelijke afloop van het plot; het verhaal werd daaraan aangepast! (Zie: H. Knittel, Der Roman in der deutschen Illustrierten 1946-'62). (b) Daartegenover staat de manipulatiethese: de kapitalist houdt het volk ‘dom’ door het escapeverhaaltjes te voeren. Deze these wordt vooral in Oost-Duitsland wel gepropageerd. Waarvoor kiezen nu de vier uit Nijmegen? Het merkwaardige is dat hun boek juist op dit essentiële punt overloopt van tegenstrijdige uitspraken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo wordt op bladzijde 5 gesproken over de ‘invloed’ op het wereldbeeld van de lezers, maar op bladzijde 8 vindt men dat de Saskia-verhalen een geest ademen ‘die interessen en verlangens van het leespubliek in bepaalde sosiale lagen weerspiegelt’. Weerspiegelen ligt in de lijn van de confirmatiethese, evenals het woord anticiperen: op bladzijde 233 wordt van de Saskiareeks gezegd: ‘Kwa inhoud antisipeert ze op hun leefwereld, dromen, behoeften en wensen’. Maar op blz. 321 staat weer: ‘De taalcoulissen van de “Saskia-wereld” verhullen aan de lezer ideeën die hij op het toneel van de werkelijkheid minder makkelijk zou aksepteren of zelfs zou verwerpen.’ Anticiperen of verhullen, wat is het nu? Op de laatste bladzijden van de studie wordt de volgende redenering opgezet: ‘De romanwereld antisipeert op een bestaande ideologie, maar biedt met haar idealisering geen werkelijke oplossingen en versterkt alleen de ideologie die algemeen in de maatschappij bestaat.’ Deze zin is ongetwijfeld juist, maar bevredigt de vier niet. Ze willen er niet aan, dat de verhalen precies zo zijn als de lezeressen ze willen hebben (blz. 459). Vandaar dat men de volgende eigenaardige opmerking aantreft: ze geven wel toe dat de uitgever antisipeert op de behoeften en interessen van de lezer, maar: ‘Toch was er teoreties de gelegenheid te kiezen uit een groot aantal manieren van inspelen op wat er in het publiek leeft. De auteur moet immers aan vrij abstrakte behoeften van de lezeres konkreet gestalte geven. Binnen de enge marges die zijn arbeidssituasie hem biedt, had hij ook konkrete wensvoorstellingen kunnen uitdenken, om die eventueel daarna - gedwongen door omstandigheden als tijdnood - te schematiseren’. Wat die andere wensvoorstellingen dan mogen zijn, wordt niet verder toegelicht. De ondoorzichtigheid van het Nijmeegs betoog is te wijten aan de strijd die idealisme en materialisme binnen hun boezem voeren. Want zij zijn te idealistisch om te geloven dat bepaalde mensen (en dan in hun visie: de door hen zo geliefde arbeidersklasse) echt behoefte zouden hebben aan wat zij elders karakteriseren als ‘een opeenstapeling van onwerkelijke, puberale liefdesavonturen’ (blz. 442); aan de andere kant drukt juist het marxistisch standpunt hen met de neus op de feiten: dat het een kapitalist alleen gaat om het maken van winst. Een uitgever zal antikapitalistische boeken uitgeven als er markt voor is (Bruna bij voorbeeld); een V.V.D.-boekhandelaar verkoopt in alle gemoedsrust rode boekjes en posters van Che Guevara. Als er werkelijk andere manieren bestonden om op de lezersbehoeften in te spelen, dan zou de kapitalist die zeker exploiteren; dat wil zeggen áls die andere manieren echt bestaan, dan ligt hier de kans voor de vier Nijmegenaren om in korte tijd miljonair te worden! Het siert de vier onderzoekers dat ze nauwelijks durven aannemen dat iemand zulke naïeve opvattingen over het leven, de liefde en de maatschappij heeft dat hij van een Saskiaroman kan genieten. Aan de andere kant citeren zij zelf herhaaldelijk een artikel van C.J. Straver (‘Welstand en vooruitstrevendheid’) waarin deze laat zien dat er in de lagere klassen de meest merkwaardige mythen over seksualiteit bestaan (bij voorbeeld ‘Er is maar één ware liefde in een mensenleven mogelijk’). Aan welke behoeften een Saskia-roman nu precies voldoet, aannemelijk lijkt dat dergelijke mythen hierbij een rol spelen. Om hier te spreken van ‘kapitalistische propaganda’ is wat al te gemakkelijk; dat de triviaalliteratuur deze mythen bevestigt (dat wil zeggen ze niet tegenspreekt) is natuurlijk waar. Maar een dergelijke conclusie is de Nijmegenaren niet spectaculair genoeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(6) De representativiteit van de SaskiareeksHet hele probleem van de invloed van literatuur is zo gecompliceerd omdat we zo moeilijk kunnen aantonen welke invloed een bepaald boek op een bepaalde lezer of groep lezers kan hebben, welke behoeften er nu precies worden bevredigd. Daarover zijn al sinds Plato en Aristoteles de meest tegenstrijdige suggesties gedaan. In het geval van de massaliteratuur wordt dat bepalen van die mogelijke invloed en het vaststellen van de behoeften nog bemoeilijkt door een ander gegeven dat de vier auteurs hebben veronachtzaamd. De schriftromanmarkt is namelijk veel diverser dan zij denken. Zij achten de Saskiaroman representatief voor de hele massaliteratuur. In een samenvatting van hun werk in De Groene Amsterdammer zeggen de vier na een typering van het genre: ‘deze schets gaat op voor de inhoud van vrijwel alle vrouwen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lectuur, zoals de reeksen “Idylle”, “Mijn Biecht”, “Mammie”, “Ivanov's Roman”, “Mijn Novelle”, “Evaroman” of “Zij en hij”.’ Deze opsomming is waarschijnlijk willekeurig, maar merkwaardig genoeg is het wel een heel ongelukkige keuze uit het geheel van de schriftromans. Mijn biecht bij voorbeeld beantwoordt helemaal niet aan het traditionele schema van de vrouwenroman: het is een verhaal in de ik-vorm (en niet in de derde persoon), waarin een vrouw zo realistisch mogelijk haar (ongelukkige) liefdesleven schildert (waarbij seks niet gemeden wordt), en dat niet noodzakelijk eindigt met een happy-end (vooral dat is afwijkend). In de twee afleveringen van Zijen hij die ik las (nr. 258 en 259) was het opvallende dat een meisje op het eind bewust kiest tussen twee gelieven, ze wordt niet blind geslagen door de liefde en is helemaal geen speelbal van het noodlot. En in een aflevering van Mijn novelle die ik in handen kreeg (nr. 40) komt het verhaal voor van een travestiet die successen viert als zangeres (!); een dergelijke taboedoorbreking is ondenkbaar binnen het Saskiaschema. Van de zeven door de Nijmegenaren genoemde reeksen, blijken er al binnen drie afwijkingen mogelijk. Inderdaad is het type verhaal dat de vier beschrijven terug te vinden in een groot aantal reeksen, maar het is niet representatief voor alle schriftromanseries. Sterk afwijkend zijn bij voorbeeld de mannenverhalen, en ook daarbinnen is weer veel diversiteit: van een cleane agent als Jerry Cotton naar de sadist Nick Carter en de platte Vlaamse seksstandwerker Jo Durand. In feite vertoont een serie als de Saskiareeks veel meer overeenkomst met een boerenroman (zoals de vier zelf ook aangeven), dan met een andere schriftromanserie als Jo Durand of Mijn biecht. (Dit relativeert enigszins de al te grote nadruk op de overeenkomstige produktiewijze). Het beeld van de triviale markt wordt nog gecompliceerd door de snel in opkomst zijnde gruwelseries: Griezelstory, Spookthriller, Griezelwestern; worden die meer door mannen dan door vrouwen gelezen? Wat voor belang heeft de kapitalist erbij om de mensen bang te maken? Het is dus onzinnig de hele schriftromanmarkt te herleiden tot één behoeftencomplex van één klasse lezers. Gezien de veelsoortigheid moet men rekening houden met een aantal behoeften van verschillende lezersgroepen die in de diverse series hun gading vinden. Zonder verder onderzoek is daar weinig zinnigs meer over te zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieIk heb hierboven verschillende zwakke punten van het Nijmeegs verslag breed uitgemeten. Daarbij zijn de verdiensten van de studie wat al te veel in het water gevallen. Die verdiensten liggen mijns inziens in hun beschrijving van de Saskiareeks (blz. 291-448), en vooral het gedeelte over het wereldbeeld dat men uit deze teksten kan destilleren. Hier hebben zij werk geleverd dat voor alle onderzoekers op dit gebied buitengewoon waardevol is. Het is jammer dat zij, wanneer zij buiten die boekjes gaan, veel te snel tot verstrekkende conclusies komen, in hun ijver om over de schouder van de arbeider te kijken. Er is niets tegen een politieke motivatie, als die maar niet, zoals in dit geval, tot slordigheden en vertekeningen leidt. Mijn kritiek komt er, kort samengevat, op neer dat de vier te weinig oog hebben gehad voor diversiteit: massaliteratuur wordt niet uitsluitend door de arbeidersklasse gelezen; de Saskiareeks is niet representatief voor de hele schriftromanmarkt; er zijn andere series die waarschijnlijk op heel andere behoeftes inspelen. Die complexiteit maakt dat iedere uitspraak over ‘de’ lezer van ‘de’ massaliteratuur niet meer is dan een slag in de lucht. Herhaaldelijk blijkt dat de vier dit soort problemen wel gezien hebben, maar zich dan toch tot apodictische uitspraken laten verleiden. In het voorwoord zeggen ze dat hun studie ook een pleidooi vormt voor het onderzoek in teamverband; ik zou willen stellen dat het in dat opzicht eerder een stuk antipropaganda is: blijkbaar heeft geen van de vier het aangedurfd de tegenstrijdigheden glad te trekken en de vele redundante en langdradige gedeelten te schrappen. Ook in ander opzicht zijn de vier tamelijk naïef. Zo zijn zij bij voorbeeld erg bang zelf de literaire normen van de culturele bovenlaag toe te passen (zie blz. 365 bij voorbeeld). Maar hun hele onderzoek wemelt van de evaluatieve termen: zij merken op dat in de Saskiaromans gevoelens niet worden uitgediept (blz. 316), dat bepaalde stijlkenmerken een zekere vlotheid, oppervlakkigheid in de hand werken (blz. 315), dat de psychologie van de personages gebrekkig is (blz. 349), en men komt opmerkingen als de volgende tegen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Als we dit vergelijken met het leven in de boeken van bijvoorbeeld Anton Coolen, dan zien we dat daar juist het arme milieu wordt geschilderd maar dat het leven er een andere, meer “innerlijke” kwaliteit heeft. De karakters van de personages worden meer uitgediept, hun geestelijke rijkdom komt naar voren. Een schrijver die zo te werk gaat, stuit op grotere problemen, hij moet meer nuanseren, zijn aanpak in de ene roman is minder gemakkelijk herhaalbaar in de andere, en zeker niet in korte tijd’ (blz. 456). Hiermee hebben de vier dan zelf geleverd wat ze in de traditionele literatuurwetenschap misten: een verdediging van de meerwaardigheid van literaire teksten! Want hoe men ook over literatuur moge denken, een dergelijk naïef wereldbeeld als in de Saskiaromans zal men er moeilijk aantreffen. (Al is men het niet eens met de rechtse ideeën van Reve, dan valt er altijd nog te lachen om de verneukende manier waarop ze worden geformuleerd). Ten slotte nog een laatste voorbeeld van Nijmeegse naïviteit. In de hele studie wordt herhaaldelijk gesproken over traditionele rolpatronen en dergelijke. Welnu, op blz. II van het voorwoord staat te lezen: ‘Voor de akkurate verzorging van de kopij danken wij Eva, Edith, Yvonne, Marianna, Erica en met name Els en Marijke.’
april 1975 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sybren Polet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De X in mijn stukken trekt hieruit de consequentie, of liever, de maker van de stukken doet het: X leeft bij volle bewustzijn in uiteenlopende (bewustzijns)situaties, veroorzaakt door verschillende sociale omstandigheden en hij/zij/het handelt ernaar. Wij zijn allen X of Iksen, letterlijk, ver-knipte en door evolutie & sociale omstandigheden gevormde of vervormde mensen. Ik geloof dan ook niet zo erg meer in de denkbeeldige maar niettemin gehandhaafde karaktereenheid die op het toneel en de beeldbuis nog altijd triomfen viert, ondanks de deuk die er in dit mens-beeld is geslagen door het absurde en surreële toneel sinds Strindbergs Droomspel. De ‘mens’ is er nog altijd heilig - maar welke mens? Men kan zich afvragen of de meestal uitgebeelde, zogenaamde ‘realistische’ figuur wel een juist beeld geeft van zijn levende evenbeeld, een juister beeld dan bij voorbeeld de fragmentarische, de situationele en situatie-gebondene, die in momentane situaties leeft en/of daartoe gedwongen wordt en die mede die situaties is. In die zin zijn zijn reacties misschien zelfs wezenlijker, zowel in positieve als in negatieve zin (: negatief vooral door het steeds moeilijker worden of zelfs de onmogelijkheid van het verwerven of handhaven van een eigen identiteit.). Dit gaat vooral op voor het toneel waarin, door zijn grote mate van uiterlijkheid, het verticale, existentiële minder aan de orde komt dan in de stilleesliteratuur. Om dezelfde, reeds genoemde redenen is ook het uiterlijke toneelbeeld niet meer coherent: het beeldt de versplinterde, min of meer geïsoleerde situaties uit waarin X, Persoon/Onpersoon ‘existeert’ en die hij is, juist omdat hij zozeer die situaties is - en het moderne toneel benadrukt dit in zijn constructie, zijn techniek. Ook in die zin is het weer exemplarisch, evenals persona X, die nu zowel zijn masker en (sociale) situatie als zijn (levende of dode) decor & decorum is. Om dezelfde reden is hij ook zo gevarieerd, verschilt hij zozeer van zichzelf en is hij iedere keer een ander, een andere X: hij bezit geen vaste identiteit.
Persoon/onpersoon, mens/contramens. Soms zijn ze complementen van elkaar en soms elkanders tegenpool; dan weer dekken ze elkaar voor een deel of slaan om in elkanders tegendeel. Persoon en onpersoon, mens en anti-mens zijn vaak niet van elkaar te scheiden en moeten met geweld, dat wil zeggen door middel van een literaire of toneelmatige ingreep, van elkaar gescheiden worden om ze te kunnen onderkennen: om de mens te benadrukken moet soms de anti-mens getoond worden. Pas daarna, nadat de tegengestelde krachten duidelijk zijn onderkend, kunnen ze weer in één groter geheel worden ondergebracht, hetzij als complementen, hetzij als tegenstellingen, zoals dat bij uitstek in niet-realistische, toneelmatige omstandigheden mogelijk is. Het is dan ook een van de voordelen van kunst, toneel & literatuur, dus van niet-natuur boven ‘natuur’ en een van hun belangrijkste functies. Uitgaande van de opvatting ‘Wij zijn allen X (Iks) en in X (Iks)’, luidt de vraag die de mens zich op het toneel stelt dan ook niet zozeer ‘Wie ben ik?’ dan wel ‘Wie zijn wij?’Ga naar eindnoot2. (Dit is nog specifieker voor het toneel dan in de leesliteratuur, waar individuatie eerder mogelijk is, hoewel steeds minder haalbaar.) Het is duidelijk dat een interpretatie van de werkelijkheid en van de menselijke persoonlijkheid als de bovenstaande niet inspireert tot het vervaardigen van zogenaamde naturalistisch-realistische produkten, anderzijds zijn spelen als Adam X en De softenonzoon, hoe surreëel of irreëel ze in onderdelen ook mogen zijn, zeker geen ‘droomspelen’, met onderbewuste afsplitsingen van één centrale figuur. Al te vaak wordt gesuggereerd dat de structuur van dagdromen en van ons alledagsdenken grondig verschilt van echte nachtdromen-met-of-zonder-dagresten, maar dat doet ze niet. In onderdelen misschien samenhangender, verspringen het dagdenken en de dagdroom even vaak als de nachtdroom en evenals deze bestaan ze uit gemarkeerde momenten, die voornamelijk associatief en niet logisch-causaal verbonden zijn. Van het ene moment op het andere bevinden wij ons in een andere wereld, springen we van heden naar verleden, van historie naar toekomstfantasie en wensdroom, van ik naar zij, van Amsterdam naar Afrika of Zuid-Amerika, van genot naar neerslachtigheid, van jeugd naar ouderdom en al die situaties bestaan in het bewustzijn volstrekt gelijkwaardig naast elkaar en op deze wijze kunnen ze worden beschreven of op het toneel worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgebeeld; en nogmaals, het procédé is hierin realistischer dan bij dat van de strak volgehouden fabel. Het spreekt eveneens vanzelf dat in een dergelijke prismatische, kaleidoskopische toneelvorm - uiterlijk zal deze vaak het karakter hebben van een montage - het lineaire begrip tijd nauwelijks meer bestaat en dat het gebeuren geen strakke lineaire ontwikkeling volgt; de laatste verloopt vaak schoksgewijs; tijd speelt een andere rol, veel meer een specifieke, vanuit het medium voortkomende toneelrol (bij voorbeeld in de vorm van stiltes, durée, bevriezingen, inkrimpen of uitrekken van het moment).
Naast de nieuwe rol van de tijd is die van plaats en handeling sinds lang een andere dan die van het klassieke toneel; in feite al sinds de romantiek en vooral weer sinds Strindberg en daarna bij expressionisme, absurdisme, happenings, multimedia en andere moderne toneelvormen. Constante ontregeling, de mensen een valse realiteitsillusie ontnemen en een tijdelijk gevoel van desoriëntatie teweegbrengen, dit waren enkele doelen die het moderne toneel zich stelde alvorens het opnieuw tot de geijkte realiteitsbenadering terugkeerde en de zoveelste restauratie intrad. Toch is het toneel dat van de nieuwe middelen gebruik maakt mijns inziens beter in staat het karakter van de moderne werkelijkheid weer te geven dan mogelijk is met meer conventionele middelen. (Om alle misverstand te vermijden: ook Shakespeare was onconventioneel.) Met name voor het toneel dat niet de naturalistische uiterlijke werkelijkheid wil afbeelden zijn de toneelmogelijkheden veel groter en rijker: technisch, stilistisch, verbaal, enzovoort. Verder kunnen alle mogelijke andere zaken erbij betrokken worden uit het domein van beeld en geluid. Als het toneel erin slaagt een functioneel en vooral adequaat gebruik te maken van de nieuwe middelen, die in feite allemaal al gegeven zijn - en hieronder behalve film en bewegende beelden ook de elektronica - dan is er pas sprake van een werkelijk totaaltheater en zal het toneelgebeuren weer een evenement kunnen zijn, dat alle zinnen tegelijk aanspreekt. Anders kan het zich beter meteen gewonnen geven aan de televisie, waarna het laatste restant verloren zal gaan van wat het onvervangbare wezen uitmaakt van toneel: de directe en totale voelbaarheid, de onmiddellijke overdracht van denk- en voelbeelden, totaalsensaties, ervaren tussen mensen en door hun lijfelijke aanwezigheid versterkt, met de klank van het lachen en de geur van transpiratie en de elleboog in de zij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Politiek levenW.F. Wertheim
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals de voortzetting van de strijd tegen ultra-links, de val van Lin Piau, de pingpong-politiek, gevolgd door Nixons bezoek aan China en de toelating van de Volksrepubliek tot de Verenigde Naties, en ten slotte het eind 1973 gehouden Tiende Partijcongres. Aan de in 1974 op gang gekomen campagne, waarbij de kritiek op Lin Piau gecombineerd wordt met een aanval tegen de ideeënwereld van Confucius kon dit boek nog geen aandacht schenken - en toch kan lezing van Karols werk bijdragen tot beter begrip van de motieven ook achter deze campagne. Karol heeft het materiaal voor zijn nieuwe boek grotendeels verzameld gedurende een uitvoerig bezoek aan China in 1971, dat uitdrukkelijk bedoeld was om hem in staat te stellen een boek over de Culturele Revolutie te schrijven. Tevoren had hij het land in 1965 gedurende vier maanden bezocht, en op basis daarvan zijn eerste Chinaboek geschreven (La Chine de Mao - L'autre communismeGa naar eindnoot2.). Sterk was hij toen getroffen geweest - zoals ook de ondertitel van zijn boek aangaf - door het geweldige verschil in sfeer tussen de Chinese Volksrepubliek en de Sowjet-Unie, waar hij vele jaren lang had geleefd en de Stalinistische praktijk had leren kennen. Hij vond er onder de communistische ‘kaders’ een sfeer van soberheid en toewijding en een bereidheid om het volk te dienen en naar wat er bij het volk leeft te luisteren, die in scherpe tegenspraak stond tot het autoritaire en op psychische en fysieke dwang berustende optreden van de communistische partij in de Sowjet-Unie. Maar toen La Chine de Mao in 1966 verscheen, was, zoals hij in zijn inleiding vermeldde, de Culturele Revolutie al aan de gang; de Rode Gardisten waren al de straten op gegaan om de partij-autoriteiten en verdere autocraten met hun kritiek te ‘bombarderen’. Maar pas in zijn nieuwe boek worden deze gebeurtenissen diepgaand geanalyseerd. Daarbij slaagt hij erin, op een aantal punten het beeld dat in westerse publikaties van de Culturele Revolutie werd gegeven, te corrigeren. Zo wordt telkens opnieuw weer beweerd, dat het de bedoeling van Mau Tse-toeng was, de macht die hij na ‘de mislukking van de Grote Sprong’ zou zijn kwijtgeraakt, weer door een appèl op steun vanuit de massa terug te veroveren. Hij zou namelijk op grond van die mislukking in 1959 zijn ontslag als President van de Volksrepubliek hebben moeten aanbieden, waarbij hij door Lioe Sjautsji werd opgevolgd. Volgens Karol is dit een fabeltje (blz. 125). In feite had Mau al eind 1957 - dus vóór de Grote Sprong Voorwaarts - voorgesteld om hem van die erefunctie te ontheffen, juist om hem in staat te stellen zich ten volle als partijvoorzitter aan zijn taken in de Chinese samenleving te wijden. Al in januari 1958 werden de zestig punten over de juiste stijl van werken onder de partijinstanties uitgedeeld, waarvan het laatste punt het besluit van Mau bevatte om van het presidentschap van de Republiek afstand te doen om meer tijd te kunnen wijden aan de leiding van de partij en aan zijn grote theoretische werken.
In zijn interpretatie van de Culturele Revolutie en van de ontwikkelingen daarná (zoals de strijd tegen ultra-links en de val van Lin Piau) wijkt Karol aanzienlijk af van de officiële Chinese versie. Hij hecht grote betekenis aan een aantal ontwikkelingen op het gebied van de buitenlandse politiek. Allereerst was er het ingrijpen van de Sowjet-Unie in Tsjechoslowakije in augustus 1968. De Chinese leiders waren geneigd dit te zien als een generale repetitie voor een op handen zijnd ingrijpen in China, om de Chinese partij op soortgelijke manier naar- de hand van de Russische leiders te zetten als dit met de Tsjechische partij was gebeurd. Onder deze omstandigheden kon voortzetting van de door de Culturele Revolutie ontstane binnenlandse onrust voor de Chinese landsverdediging gevaarlijk worden. Daarom werd in het najaar van 1968 een geforceerde poging gedaan om aan de hier en daar aan anarchie grenzende toestanden een eind te maken. Op 7 september sluit Tsjiang-tsjing, de echtgenote van Mau en tot dusver een van de radicale prominenten in de Culturele Revolutie, zich aan bij de woorden van Tsjou En-lai, dat de Culturele Revolutie in een totale overwinning is geëindigd, en dat het gehele land nu rood is. Mau geeft in oktober het parool uit voor de oprichting overal in het land van de 7 mei-kaderscholen. Zij die in deze scholen alleen maar een fundamentele doorvoering zagen van Mau's strijd tegen elitaire tenden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties en bureaucratische neigingen bij de kaders, hebben zich er wel eens over verbaasd dat de kaders voor hun herscholing niet midden tussen de boeren of arbeiders werden verspreid, maar in hun kaderscholen op een kluitje werden gezet in een min of meer geïsoleerde omgeving. Karol heeft hiervoor een interessante verklaring, waarbij hij erop wijst dat Lin Piau zich juist tegen dit aspect van de 7 mei-kaderscholen - het sociale isolement - heeft verzet: de bedoeling was de kaders, die het in de afgelopen jaren onder de kritiek van de massa zwaar te verduren hadden, na de zware stormen een uitweg te bieden en daarmee de kans te geven zich door de politieke herscholing weer voor te bereiden op een eventuele hervatting van hun taak als kaders, en zich tegelijkertijd door hun harde lichamelijke arbeid te rehabiliteren in de ogen van hen over wie ze gezag hadden uitgeoefend.
In feite kwam de beslissing neer op een voorbereiding van een herstel van het partijapparaat. En juist hiervan was Lin Piau een gezworen tegenstander: hij had gehoopt het leger min of meer de plaats van de partij te kunnen laten innemen. De ‘normalisatie’ van de partijstructuur werd nog urgenter, aldus Karol, door de grensconflicten met de Sowjet-Unie langs de Oessoeri-rivier, begin 1969. Hiermee werpt Karol dus een nieuw licht op de vanaf eind 1968 in volle hevigheid ontbrande strijd tegen ‘ultra-links’ - een strijd die al tijdens de ‘hete zomer’ van 1967 begonnen was. De opvatting dat ‘ultra-linkse’ stromingen binnen de partij in de grond rechtse, kleinburgerlijke afwijkingen zijn, is sinds Lenins bochure over ‘De linkse stroming - een kinderziekte’ een in communistische kringen vaak gehoorde beschuldiging. Maar na de steile val van Lin Piau in september 1971 heeft de beschuldiging tegen hem een zodanige vorm aangenomen dat hem, evenals Lioe Sjau-tsji, nu in de schoenen wordt geschoven het kapitalisme te hebben willen herstellen. Waarvoor deze wonderlijke kronkel? Volgens Karols verklaring dient dit om het idee dat de Culturele Revolutie voor China een goede zaak was, als een onomstreden waarheid te kunnen overeind houden. Links mocht niet met ultra-links en met een figuur als Lin Piau in de val worden meegesleept. Op deze manier kon, na de stabilisatie, belichaamd in het in 't najaar van 1973 gehouden Tiende Partijcongres, de algemeen-linkse lijn weer opnieuw als de overwinnende lijn worden gepresenteerd. Al was de partij weer in haar waarde en glorie hersteld en al waren in de hogere partijleiding naast vertegenwoordigers van links, ook figuren opgekomen als Teng Siau-ping, die tijdens de Culturele Revolutie tot de scherpst gekritiseerden had behoord, en wiens ster in de afgelopen jaren weer hoog was gerezen - in het binnenlands beleid blijven toch de kern-ideeën uit de Culturele Revolutie een leidende rol spelen. En hoewel Karol in zijn boek de kritiek op ‘Lin en Confucius’ niet meer heeft kunnen verdisconteren, geloof ik dat zijn betoog óók kan dienen ter verklaring van de hoofdgedachten achter deze in 1974 gevoerde campagne, en misschien ook van de sinds kort ingezette aanval op het privé-bezit en daarmee samenhangende maatschappelijke en ideologische instellingen. Toch is voor Karol met deze verklaring de zaak niet afgedaan. Hij stoot zich aan het element van onwaarachtigheid, waardoor een uitgesproken linkse figuur als Lin Piau, die duidelijk ideologische en zakelijke meningsverschillen had met Mau en Tsjou En-lai, tot een toonbeeld van verdorvenheid wordt gestempeld en zo aan de Chinese geschiedschrijving overgeleverd. ‘Volgens mij kan men de massa's niet opvoeden en hun kritisch geweten niet verhogen zonder hun de volle waarheid te vertellen en zonder hen volledig in te lichten door zich tot hen te richten in een politieke taal, in plaats van ze verhaaltjes te vertellen over “verraders”, “slangen” en “stakingsbrekers” of “superspionnen”. Misschien heb ik gelijk, misschien ook niet, maar ik geloof dat de Chinese arbeiders volkomen in staat zijn te begrijpen waarom Lioe Sjau-tsji niet meer de juiste man was voor de situatie in 1966, en waarom Lin Piau in 1971 niet op zijn post kon worden gehandhaafd.’ Deze kritiek van Karol is des te begrijpelijker gezien de geweldige nadruk op eerlijkheid die de Chinese communisten haast tot een cultus hebben verheven. Wat betreft het feitelijke relaas van de val van Lin Piau vertoont Karols verhaal overigens een aantal zwakke punten en ook lacunes. Voor een interessante poging om de hele geschiedenis te reconstrueren wil ik wijzen op het Nederlandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk De linkse stroming in China van Jaap van Ginneken.Ga naar eindnoot3. De schrijver heeft geprobeerd aan de hand van de beschikbare documenten zo goed mogelijk het verloop van de Culturele Revolutie en met name de rol die de ‘linkse stroming’ daarin heeft gespeeld, te reconstrueren - het laat zich haast als een detectiveroman lezen. Toch houd ik tegenover de reconstructie enig voorbehoud: het klopt voor mijn gevoel haast té goed - terwijl Karols boek vaak juist zo overtuigt door de bij hem telkens om de hoek kijkende menselijke twijfel. Mijn grootste reserve heb ik waar Van Ginneken zijn verhaal aan elkaar vlecht uit bronnen van het meest uiteenlopend karakter. Herhaaldelijk geeft hij zelf aan waar hij twijfelt aan de authenticiteit van zijn bronnen; maar verschillende malen ontdekt de lezer pas bij het opslaan van de noten dat bij voorbeeld een verhaal gebaseerd is op persberichten afkomstig uit Taiwan. Ik meen dat Van Ginnekens boek nog aan waarde gewonnen zou hebben als hij wat meer expliciet en systematisch het vaststaande van het sterk hypothetische had onderscheiden.
Een andere belangrijke aanvulling op Karols werk vormt de grondige studie van de Zwitserse econoom Gilbert Etienne La voie chinoise: La longue marche de l'économie (1949-1974).Ga naar eindnoot4. Terwijl Karol in zijn beide boeken aan de voor China uiterst belangrijke landbouw betrekkelijk weinig aandacht besteedt, kunnen wij hier een uiterst degelijke en evenwichtige behandeling vinden van de landbouwvraagstukken en van de methoden waarmee men in China probeert de bekende problematiek van alle landen der derde wereld baas te worden. Etienne heeft grote delen van het land, dat hij al aan het begin van de jaren zestig had bezocht, doorkruist. Ook de provincie Setsjwan, waar vreemdelingen niet makkelijk worden toegelaten, heeft hij kunnen bezoeken. Dit werk geeft een schitterend antwoord aan de sceptici die blijven volhouden ‘dat wij eigenlijk van China zo weinig kunnen afweten’. Een van de belangrijke uitspraken van Etienne is, dat hij op al zijn tochten met zijn vrouw door het Chinese platteland ‘geen spoor van werkelijke misère heeft aangetroffen’. Kom daar in andere landen van de derde wereld eens om! Naast dit uitvoerige werk kan de lezing worden aanbevolen van Erich H. Jacoby, Agricultural development in China. (verschenen als nr. 4. in de serie verzorgd door de Handelshogeschool te Stockholm: China's developmental strategy)Ga naar eindnoot5., een beknopte, heldere en deskundige analyse. Op een andere manier kan men zijn kennis van het Chinese plattelandsleven verrijken door het uiterst boeiende verhaal te lezen van Jack Chen, A year in Upper Felicity: life in a Chinese village during the Cultural Revolution.Ga naar eindnoot6. De schrijver die de Britse nationaliteit heeft en jarenlang op het Chinese vertaalbureau in Peking heeft gewerkt, kon een jaar lang als ‘kaderlid’ met zijn vrouw in een dorp leven ‘om te leren van de arme boeren en kleine middelboeren’. Door dit authentieke verhaal leert men de Chinese sociale werkelijkheid, maar ook tal van problemen en knelpunten nog beter kennen dan door de vele cijfers en statistieken in Gilbert Etienne's boek.
Bij al deze knappe en serieuze studies steekt het sinds kort in de Nederlandse publiciteit gebrachte boekje van Simon Leys, Ombres chinoises,Ga naar eindnoot7. wel erg mager af. Het in een deel van de Nederlandse weekblad- en dagbladpers (Vrij Nederland en Eindhovens Dagblad) uitvoerig en soms haast woordelijk nagekauwde eerste hoofdstuk, over de buitenlandse bezoekers van de Chinese Volksrepubliek, heeft als persiflage van de manier waarop vele toeristen of leden van delegaties China bezoeken en bereizen en er na thuiskomst over rapporteren, wel bepaalde kwaliteiten, en nu en dan kun je er bij in de lach schieten. Maar al hier is het duidelijk dat Leys van de werkelijke gang van zaken een karikatuur tekent. Het is onzinnig te beweren, dat alle buitenlanders van de 800 miljoen Chinezen er ‘maar een zestigtal’ ontmoeten, en steeds dezelfden (blz. 16). Het is ook volslagen onzin dat je als deskundige op een bepaald gebied nooit in contact wordt gebracht met je eigenlijke collega's. Integendeel, de ervaring van alle bezoekers die ik ken is dat de gastheren juist alles doen om aan zelfs buitenissige wensen van hun gasten, om plaatsen te bezoeken, bepaalde volkscommunes, fabrieken, ziekenhuizen of scholen te zien of personen te ontmoeten, zo goed mogelijk tegemoet te komen. En Chinezen van overzee, die op fami- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liebezoek komen, krijgen nog veel meer kansen voor contact. Uit dit hoofdstuk blijkt al heel duidelijk dat Simon Leys iets heel anders wil dan de lezers door kwajongensachtige opmerkingen een beetje te prikkelen en te amuseren: het is kennelijk de bedoeling om iedereen die in gunstige zin over de Volksrepubliek schrijft, in een kwaad of belachelijk daglicht te stellen, door er de nadruk op te leggen hoe weinig zij allen, hetzij door hun gebrek aan taalkennis, hetzij door hun uiterst beperkte reisgelegenheden en contacten, in feite van land en volk kunnen weten. Maar als wij dan in de volgende hoofdstukken nagaan wat Simon Leys, die zelf in 1972 een half jaar in China heeft gewoond en taal en cultuur goed kent, van China weet te vertellen, dan is het resultaat tien maal belachelijker dan de reisverhalen die hij in het eerste hoofdstuk aan de kaak probeert te stellen. Hij vermeldt met geen woord dat het regime van Mau er in is geslaagd in een Aziatisch land met op 't ogenblik meer dan 800 miljoen inwoners, dat vóór 1949 onder de verschrikkelijkste massale armoede en ellende te lijden had, de honger volkomen uit te bannen en voor praktisch iedereen een bestaanszekerheid te scheppen - voorwaar geen kleine prestatie in de naoorlogse derde wereld! De enige bladzij, waar hij wat cijfers noemt op economisch terrein, is blz. 155, waar hij - en terecht! - erop wijst dat de door toeristen veel bezochte volkscommunes, qua welstand en inkomen van hun leden, ver boven het gemiddelde peil uitsteken. Hij wijst er daarbij op dat het gemiddeld inkomen per boerengezin over het hele land neerkomt op ongeveer 30 yuan per maand (ongeveer vijfenveertig gulden), en dat er arme provincies zijn waar dit gemiddelde nog lager ligt - maar vergeet daarbij te vermelden dat dit gemiddelde inkomen voor dit uitgestrekte land een geweldige vooruitgang betekent in vergelijking met de toestanden vóór 1949. En hij zegt er óók niet bij dat de verdeling van dit gemiddelde inkomen over individuele boerengezinnen op het ogenblik onvergelijkelijk meer op sociale rechtvaardigheid berust dan in het verleden, en in scherp contrast staat met de in de Aziatische landen ten zuiden van China nog heersende toestanden, die door de ergste vormen van sociale ongelijkheid worden gekenmerkt. Wanneer Leys op blz. 238 schrijft over het volslagen ontbreken van enige creativiteit, of van ontzag voor menselijke waarden onder het huidige regime, dan blijkt dat hij óf tijdens zijn verblijf van zes maanden zijn ogen en oren (ondanks zijn taalkennis!) niet heeft gebruikt, of opzettelijk voor zijn lezers de werkelijkheid vertekent. De domste opmerking las ik op blz. 132. Leys was tijdens een vroeger bezoek aan China in 1955, naar hij zegt, onder de indruk van de geweldige krachtsinspanning en toewijding bij het vaak met de handen, zonder moderne werktuigen, bouwen van het Chinese volk aan zijn toekomst. Maar, schrijft hij, in 1972 moesten nog altijd de mensen ‘als koelies’ karretjes met hun handen duwen. Hij heeft, tijdens zijn verblijf van zes maanden, blijkbaar niet één maal de moeite genomen aan die sjouwers te vragen hoeveel zij per maand verdienden en hoe het stond met hun sociale zekerheid. Zou hij dat gedaan hebben, dan zou hij gehoord hebben dat al deze mensen een redelijk bestaan hebben, dat hun werk niet langer, als vóór de revolutie, geminacht is, en dat hun levensomstandigheden als dag en nacht verschillen van de levensomstandigheden van de koelies vóór 1949. Misschien zou hij dan ook begrepen hebben dat pas nu, na het bereiken van die minimale bestaanszekerheid voor allen en na de met twintig jaar zwoegen bereikte oplossing van het voedselprobleem, verdere stappen kunnen worden gezet op weg naar de mechanisatie van tal van processen in landbouw, mijnbouw en industrie - met inbegrip ook van een mechanisatie van het transportwezen. Maar verre van dit alles ook maar met één woord te erkennen, heeft Leys het op blz. 80 over de ‘zo miserabele’ levensomstandigheden van de boeren in China!
In plaats van ons werkelijk iets over het Chinese leven te vertellen, meiert Simon Leys hoofdstukken lang over de achteruitgang van tempels, en over het afbreken van de stadsmuren en fraaie stadspoorten van Peking - een thema dat in bepaalde Nederlandse persorganen gretig is overgenomen. Het juiste antwoord op deze verzuchtingen kan men vinden in een kort geleden verschenen fraai fotoboek China today, met een tekst van Nigel Cameron.Ga naar eindnoot8. Deze schrijft op blz. 63: ‘Terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
westerse bezoekers nauwelijks kunnen ontsnappen aan het gevoel dat bij het opbouwen van een nieuw, sterk en op rechtvaardigheid gericht China wel het een en ander verloren gaat, zal de gemiddelde Chinees (speciaal de jongeren en zij die hebben geleden onder het oude regime) u al gauw vertellen hoeveel zij gewonnen hebben. Het romantische oude Peking was waarschijnlijk niet erg verschillend van het romantische oude Londen uit de tijd van koningin Elizabeth. Alleen het uiterlijk van de gebouwen was goed, het leven van de gewone man was niet zoals u of ik dit graag zouden leiden. De mensen van Peking kunnen nu een bus bijna overal naar toe nemen, en een zindelijke en efficiënte vervoersdienst brengt alle delen van de stad tegen een minimale prijs binnen hun bereik. De muren en al de talrijke poorten behalve Tsjiënmen zijn verdwenen, en nieuwe wegen strekken zich ver buiten de oude enclave uit naar wijde nieuwe voorsteden en nog wijdere industriële complexen. Want Peking is een voorbeeld, een van de vele in het China van vandaag, van een middeleeuwse stad die zich tot een industriële stad ontwikkelt.’ Hoe moeten we dit heimwee van Simon Leys naar de oude cultuur uitleggen? Gewoon een wat exotische hang naar de oude cultuurschatten van een sinoloog, die de bijziendheden vertoont typisch voor de specialist? Ik geloof dat men de sinologie onrecht doet, door zijn visie als typerend voor de sinologen te zien. Hijzelf wil bepaald niet als een vakidioot worden beschouwd - hij spot in zijn voorwoord dat ‘sinologie’ helaas rijmt op ‘assyriologie’ en zelfs op ‘entomologie’... Hij heeft wel degelijk de bedoeling een bepaalde visie op het huidige China op de lezer over te brengen. En hier nu is Leys volkomen oneerlijk in. In zijn voorwoord zegt hij dat hij niets wil afdoen aan de deskundige werken van illustere figuren als Han Suyin en wijlen Edgar Snow (deze twee kan hij er namelijk moeilijk van beschuldigen dat zij ‘China niet kennen’!). Hij zou alleen ‘enkele schaduwen’ willen toevoegen, hij wil alleen als een dwaas een bescheiden bijdrage voegen bij 999 beweringen van wijzen. En hij laat hier schijnheilig op volgen: ‘je n'ai nullement l'intention de mettre en question les accomplissements du régime’ (blz. 7). Maar zo bescheiden is Leys bepaald niet. Hij heeft een heel andere bedoeling; en wel om al het gunstige dat ooit, door wie dan ook, over Mau's China is geschreven, te ontkrachten. Hij gaat daarbij zo ver om in datzelfde voorwoord al te spreken van ‘het China dat lijdt’. En dan bedoelt hij niet het China van vóór de revolutie, evenmin het deel van China dat nòg onder de dictatuur van de Kuomintang zucht, maar ..... de Chinese Volksrepubliek van vandaag! En daarbij ontziet hij zich niet de beroemde schrijver Loe Sjuun (Lu Hsun), die onder het regime van de Kuomintang in de jaren dertig bitter had geleden en daar zijn scherpe pijlen tegen had gericht, en wiens geschriften Leys zelf in het Frans heeft vertaald, nu telkens weer aan te halen, maar dan om daarmee het Chinese regime van vandaag te treffen. En dan natuurlijk niet het regime van dezelfde Tsjian Kai-sjek op Taiwan, die toen zijn boekje verscheen nog leefde - o nee, dáárover zegt hij geen kwaad woord - maar het regime van Mau, dat voor dezelfde Loe Sjuun musea in Peking en Sjanghai heeft opgericht! Wanneer men dit alles overdenkt, raakt men geïnteresseerd in de ideologische achtergronden van deze Simon Leys. In het boekje zelf worden deze niet onthuld, evenmin als zijn identiteit. Maar misschien wordt de lezer iets wijzer wanneer hij weet (Huele en Kleinen schreven dit al in De Groene), dat Simon Leys een schuilnaam is van de Belgische sinoloog Pierre Ryckmans, die vele jaren in Hong Kong heeft gewoond, maar tevoren ook in Taiwan, waar België anders dan Nederland tot het najaar van 1971 diplomatieke betrekkingen mee onderhield. Het is ook interessant te weten dat hij zijn sinologische opleiding in Taiwan heeft gehad, en dat hij met een vrouw uit Taiwan getrouwd is, naar ik van vrienden in België verneem. De zes maanden dat hij in 1972 in Peking verbleef, was hij als cultureel attaché verbonden aan de na de erkenning door België van de Volksrepubliek, zo pas geopende Belgische ambassade. Met het schrijven en uitgeven van Ombres chinoises heeft Simon Leys de sinologie en de sinologen geen dienst bewezen. Gelukkig zijn er van de hand van sinologen in de afgelopen jaren over het hedendaagse China ook heel wat betere studies verschenen - studies die in hun hoofdstrekking veel dichter staan bij de conclusies waartoe serieu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze niet sinologisch geschoolde ‘leken’ bij hun studie van China gekomen zijn. De bijdragen van een aantal sinologen in het in 1973 onder redactie van E. Zürcher en D.W. Fokkema verschenen China nu: balans van de Culturele RevolutieGa naar eindnoot9., geven van het China van Mau een beeld dat in wezen tegengesteld is aan dat van Simon Leys. Ik citeer uit Prof. Zürchers ‘Historische Inleiding’: ‘(De gemiddelde onderzoeker van het huidige China) koestert bewondering voor de zeer grote prestaties die worden geleverd; hij schrikt tegelijk terug voor de schaduwzijden van het systeem, en op grond van verschillende argumenten en wisselende stemmingen heeft hij de neiging om die schaduwzijden nu eens te relativeren, dan weer te accentueren. Over het algemeen overheersen de positieve indrukken - wat hij te weten komt wijst er steeds weer op dat zich in China een fenomenale ontwikkeling voltrekt die de massa van het volk ten goede komt. Maar hoe weinig weet hij in feite, en hoe oneindig veel weet hij niet?’ (blz. 35). En Dr. W.L. Idema schrijft in zijn bijdrage over ‘ontwikkelingsstrategie en onderwijspolitiek’: ‘China is een ontwikkelingsland. Weinig ontwikkelingslanden kunnen evenveel succes tonen als China. China heeft gedurende de drieëntwintig jaar sinds de stichting van de Volksrepubliek geleidelijk een eigen ontwikkelingsstrategie ontplooid, waarvan het hoofdkenmerk wordt gevormd door het vertrouwen op de eigen inspanning. Het heeft een ontwikkelingsstrategie ontplooid die zich niet laat leiden door wat in het Westen, met inbegrip van de Sovjetunie, als vanzelfsprekend wordt ervaren, maar benadrukt dat alle ontleningen aangepast moeten worden aan China's eigen mogelijkheden en behoeften. Het is daardoor een van de zéér weinige ontwikkelingslanden die niet met hun armoede te koop hoeven te lopen, bedelend bij de rijke landen om ontwikkelingshulp’ (blz. 76). Interessant is verder ook een in China Quarterly nr. 59(1974) verschenen artikel van de hand van Victor H. Li, die er voor pleit dat de sinologen hun hooghartig isolement loslaten en erop aandringt dat men wat meer gaat denken over de mogelijkheden van samenwerking en teamwork tussen sinologen en deskundigen op allerlei gebieden om de nog steeds beperkte mogelijkheden tot reizen en studie ter plaatse in China maximaal te kunnen uitbuiten.Ga naar eindnoot10.
Van het aan het begin van dit besprekingsartikel uitvoerig behandelde werk van Karol, waarin hij overigens zoals wij zagen aan de schaduwzijden van de ontwikkelingen in China volle aandacht gaf, heet de beginparagraaf: ‘Au delà des ombres chinoises’. Dit nu lijkt mij een zeer goede spreuk voor degenen die zich van nu af aan met China bezighouden: zij doen er goed aan de schaduwen op de manier zoals Leys die heeft willen schetsen eens en voorgoed achter zich te laten. Deze ‘Ombres’ kunnen alleen indruk maken op lezers die van het nieuwe China absoluut niets afweten. Daarom wil ik eindigen met te wijzen op een - alweer in het Frans! - verschenen boekje over China, geschreven door Michelle Loi, hoogleraar aan de achtste afdeling (Vincennes) van de Parijse universiteit, nadat zij, gewapend met een gedegen sinologische opleiding, een bezoek aan China had gebracht.Ga naar eindnoot11. Welk een verschil in visie, in niveau en in openheid tegenover wat zij ziet en hoort met die andere Frans schrijvende sinoloog - en welk een verschil ook in toon en sfeer, door haar echte en niet alleen maar geveinsde bescheidenheid. In haar voorwoord heeft zij overigens over de exclusieve en elitistische houding van nogal wat leermeesters en vakgenoten een paar onvriendelijke dingen te zeggen. En uit het slot van L'intelligence au pouvoir kan men proeven welk een tegenstand en tegenwerking zij van de kant van haar vakgenoten heeft ontmoet, toen zij met haar enthousiaste verhalen in Frankrijk thuiskwam. Haar boekje bevat een heel hoofdstuk gewijd aan Loe Sjuun, ‘de generalissimus van de culturele revolutie’ hoewel hij toen al dertig jaar dood was! En in haar beschrijving komt Loe Sjuun niet naar voren als een man die zich tegen het regime van Mau zou hebben verzet, maar integendeel als de man die het gevoel zou hebben dat pas met de Culturele Revolutie zijn ideeën over de Chinese maatschappij op weg waren verwezenlijkt te worden. En zij kent Loe Sjuuns werk door en door, heeft ook werk van hem in het Frans vertaald. Ik wil eindigen met een citaat uit L'intelligence au pouvoir: ‘De droom van Lenin was, zoals men weet, om de staat te laten besturen door de keuken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meid. Hij was evenmin bang voor het intelligentiepeil van straatvegers. Mau Tse-toeng heeft, doordat hij een verder stadium in de socialistische ontwikkeling heeft kunnen beleven, over deze visies niet alleen getheoretiseerd; hij heeft ze langzaam aan in praktijk gebracht. In China worden de visie op, en de organisatie en richting van het arbeidsproces niet langer aan de arbeidersklasse onthouden. Zij krijgt toegang tot de technologische cultuur en daarboven uit tot de theorie, de filosofie en de waardigheid van de denkfunctie, die gisteren nog was gemonopoliseerd door de bourgeoisie en de intellectuelen, die er nauwelijks aan konden ontkomen háár intellectuelen (dus die van de bourgeoisie) te zijn. Nee, de dictatuur van het proletariaat “vermoordt” de intellectuelen niet, maar zij heeft wantrouwen tegen hen die nog zouden kunnen geloven dat de intelligentie alleen maar een zaak is van een bepaalde elite van “intellectuelen”; een elite die als zodanig is gedefinieerd door haarzelf, en door degenen die zich van haar bedienen als een politiek werktuig, met als enige basis dat zij niets te maken hebben met produktieve arbeid, lichamelijke inspanning en vuile handen in de letterlijke zin van het woord.’ ‘De intelligentie aan de macht’ heet het boek. Michelle Loi bedoelt daarmee dit: het land wordt nu pas, eindelijk, werkelijk bestuurd door de ‘intelligentie’: het vertrouwt zijn toekomst toe aan de intelligentie van de massa's - en niet aan een kaste die zichzelf hooghartig als een ‘intelligentsia’ aan de wereld presenteert.
1 mei 1975 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goddelijk levenGuus Dijkhuizen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terdege rekening mee gehouden. Zo heeft Hij ook in onze sproken rekening te houden met de wensen en streken van de zeven Engelen, zonder wie het leven maar een saaie boel zou zijn. Hij heeft rekening te houden met de Engel Michaël, de strijdhitser en uitvinder van het zwaard en ander oorlogstuig, die er altijd weer plezier in schept om mensen tegen elkaar op te zetten. Met Lucifer, de rasploert, naar wiens beeld en gelijkenis we zo'n beetje geschapen zijn en de goeiige Bacchus, de levenlusteling, waar we ook een boel van weg hebben. Met de sluwe Beëlzebub, brenger der duisternis en angsten. Met Gabri, de kunstenkwant en boodschapper, en Ko Kobolt, de aartsdeugniet, tegen wiens schelmenstreken de boosheid van Lucifer niet is opgewassen. En met de brenger van liefdegloed en minnetocht, de Engel Amor. In de laatste Gids van 1974 deed ik u al een tweetal van de hervormde sproken geworden. Het scheppingsverhaal en het bedrog van Jacob. In deze Gids wilde ik u op nog enkele van deze vertelsels trakteren. Doe er uw voordeel mee. De prenten zijn van Hans Kanters. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk gerechtigheidDaar waren ereis twee mannen die broers van elkaar waren, al zou je dat op 't eerste gezicht niet zeggen. De ene heette Kaïn en de andere Abel. Kaïn was een zeer Godvrezende hardwerkende man. Hij ploeterde van de vroege ochtend tot de late avond en nog was het hem niet genoeg. Met maar weinig mensen ging ie om en hij was zeer zuinig op z'n geld. Twee zakken stuivers en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koffiekan vol centen had ie, allemaal eerlijk verdiend geld en nog was het hem niet genoeg. Zo was Kaïn. Abel daarentegen gaf niks om geld en om werken nog minder. Hij leefde er maar een beetje op los. Pikte de dag zoals het hem uitkwam, had vele vrienden, die hem allen een goed hart toedroegen en nog was het hem niet genoeg. Zo was Abel. Na jaren van ploeteren en werken bad Kain tot de Heere God zeggende: ‘O Heerser over land en zee, wie is 't rijkste van ons twee?’ En de Heere God antwoordde: ‘Abel’. Toen ontstak Kaïn in grote drift en sloeg Abel dood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verwoesting van JerichoVoorts geschiedde het in de dagen, als onze Heere God met de Engelen Bacchus, Beëlzebub, Kobolt en Amor op vakantie was, dat Michaël de strijdhitser z'n kans schoon zag en afdaalde naar de aarde om er twist te zaaien en de mensen tegen elkaar op te zetten. Hij verscheen aan Jozua, een man die als werkloos bouwvakker door het leven ging en die z'n kost verdiende met het tekenen van ansichtkaarten, iets dat hem maar matig zinde, daar hij, eerlijk gezegd, liever koning of overste was. Dat z'n rol van zo weinig betekenis was, bezorgde hem een minderwaardigheidscomplex van heb ik jou daar. Michaël had dan ook een goeie aan hem. Nu is het zo dat Engelen niet elke dag aan mensen verschijnen. Jozua schrok dan ook hevig. Hij wierp zich voor Michaël op de knieën en durfde niet op of om te zien en zo in elkaar gedoken zittend vroeg hij met nauwelijks hoorbare stem: ‘Meester met welke boodschap komt gij tot uw knecht?’ Michaël antwoordde hem zeggende: ‘Sta op en verzamel al diegenen die ontevreden zijn en maak van hen krijgslieden naar mijn aard en trek met hen naar de stad Jericho. En het zal geschieden, als gij de stad aanvalt, dat de poorten zich zullen openen en alles u ten deel zal vallen; het zilver en goud, mitsgaders de koperen- en ijzeren vaten en alles wat van waarde is, want de Heere God is met u.’ Na deze woorden van de Engel Michaël stond Jozua op en ging uit om al diegenen bijeen te brengen die ontevreden waren en morden om het bestaan. En als zij allen bijeen waren, zo maakte Jozua ze klaar voor de strijd en noemde z'n leger naar de Engel Michaël. In de markt- en handelsplaats Jericho nu, de hoofdstad van de Perioden - een ernstig en nijver volk, dat leefde van de handel en het verspreiden van wijsgerige gezegdes -, hoorde men van het Michaëllegioen en dat men zich opmaakte om de stad aan te vallen. Toen dan ook Jozua en zijn krijgsknechten bij de stadspoorten kwamen vonden zij deze gesloten. Zes dagen lang bestookten zij met pijlen en donderbussen de stadswallen en ramden de poorten, maar veel verder kwamen ze niet. Dat verveel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de de Engel Michaël, die strijd wilde, bovenmatig en hij daalde af om Jozua van verschrikkelijke wapens te voorzien. En het was de zevende dag van het beleg dat Jericho, die prachtige stad, bestookt werd door de granaten der verschrikking, zodat de stad brandde en de stadswallen bezweken. De krijgsknechten van Jozua namen de stad, door het dolle als ze waren, en onder uitroepen als ‘De Heere God is met ons!’ en ‘Heil Jozua!’, doodden zij alles wat in leven was; van man tot vrouw, van kind tot oma, tot de os en het kleinvee toe. Allen kwamen om door de hitte van het vuur en de scherpte van het zwaard. De stad Jericho nu verbrandden zij met vuur en alles wat daar in was, alleen het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten namen zij als buit. Ook namen zij Moos, koning der Perioden, en brachten hem bij Jozua. Jozua beschimpte de koning en drukte hem een doornen kroon op 't hoofd zeggende: ‘Zie de koning der Perioden!’ Op bevel van Jozua namen de krijgsknechten Moos in hun midden en brachten hem naar de grote schedelplaats ten oosten van Jericho, alwaar ze hem aan een houten kruis nagelden. En als zij Moos gekruisigd hadden namen zij zijn kleren en sieraden en verdeelden deze onder elkaar. Zo deden zij. En Moos, de koning der Perioden, die boven hen hing genageld aan het kruis en vreselijke pijnen leed en de dood voelde naderen, zei: ‘Heere God vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’ Na dit gezegd te hebben, boog hij het hoofd en gaf de geest. Het geschiedde nu, toen Adomi-Zedek, koning van Jeruzalem hoorde van de verwoesting van Jericho en de kruisiging van Moos, dat hij boodschappers zond naar Hoham, koning van Hebron, naar Piream, koning van Jarmuth, naar Jafia, koning van Lachis en naar Bedir, koning van Eglon, zeggende: ‘Kom haastelijk met uw krijgsmannen en help mij Jozua te verslaan en de vrede te herstellen. De koningen gaven gehoor en brachten hun legers te saam om tegen Jozua te strijden. Het was de vijfde week na de verwoesting van Jericho dat de geallieerden optrokken en kampten tegen Michaëls keurbende. Jozua nu, ziende het grote overwicht der geallieerden, sloeg de hand aan zichzelf. Zo deed hij. En het gebeurde, als de krijgsknechten zagen dat hun Führer zich van het leven had benomen, dat hun kreten als ‘De Heere God is met ons!’ en ‘Heil Jozua!’ verstomden en grote angst over hen kwam. De wapens van zich werpend vluchtten zij vandaar en zij die niet tijdig konden wegkomen werden gedood of onder de voet gelopen. Toen dan ook de Heere God terugkwam omtrent de zesde week, was er alom weer vrede en Moos van het kruis genomen en begraven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JobDaar was ereis een arme drommel in het land Uz, die z'n leven sleet op een vuilnisbelt. Dat was zijn plekkie, een ander had ie niet. De naam van deze man was Job en hoewel hij niets en niemandal bezat was hij niet ongelukkig. Want elke dag vond ie wel wat. De ene dag was 't een stuk brood om op te kauwen en des anderen daags was 't een potscherf om z'n rug te krabben. En wat ie ook vond, hij was er de Heere God dankbaar voor. Dit nu bevreemdde de Heere God en hij zei tot de Engel Bacchus, met wie hij de dingen van alle dag besprak: ‘Hebt gij ook achtgeslagen op Job. Dat is toch wel een heel bijzonder iemand, dat hij voor zulk een armoedig bestaan mij zo dankbaar is. Moeten wij hem daarvoor niet belonen?’ ‘Ik zou het niet doen’, zei de Engel Bacchus, maar de Heere God was eigenwijs. Daar was hij de Heere God voor. En het geschiedde des anderen daags, als Job op de vuilnisbelt zat, dat de notaris hem naderde met heuglijk nieuws zeggende: ‘Kom van de vuilnis, beste man, want uw oom zaliger heeft u een vermogen gelaten’. En Job kwam van de belt, waarop hij zo lang gezeten had, en dankte de Heere God voor 't geluk dat hem zo plots ten deel was gevallen. Job nu was een vermogend en vooraanstaand heer geworden, al naar de wil des Heeren God. Veertienduizend schapen bezat hij, en zesduizend kamelen, duizend jukrunderen en duizend ezelinnen. Zijn woonstee was een groot en prachtig bouwsel en de vele vrouwen die om hem waren waren mooi en gewillig. Daar werden zulke gewillige en schone vrouwen niet gevonden in het ganse land. En het was alzo dat een ieder danste naar Jobs geld. Hij hoefde maar met de vingers te knippen en zij die in de buurt waren snelden toe om hun diensten aan te bieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook kwamen tot hem al zijn broeders en al zijn zusters, ooms en tantes en allen die hem vroeger gekend of nu van hem gehoord hadden en aten van zijn brood, dronken z'n wijn en vertoefden in zijn huis. Aan vrienden geen gebrek en ook niet aan beheerders van goede zaken en heilkramers die elke dag opnieuw voor een aalmoes op de stoep stonden. Nee, een zo'n groot bezit beheren was geen eenvoudige zaak en elke dag was er wel weer iemand die wat van hem gebruiken kon. Veel rust werd hem dan ook niet gegund. Job had alles wat een rijk heer zich wensen kon, maar op heel zijn erf was geen plekje zonder zorg of verplichting en zonder bescherming van zijn lijfknechten kon hij niet gaan. Er kwam een dag dat hij zelfs z'n lijfknechten niet meer vertrouwde noch de Heere God, die hij vervloekte, net als de dag dat het geluk tot hem gekomen was. Dit nu bevreemdde de Heere God en hij zei tot de Engel Bacchus, met wie hij de dingen van alle dag besprak: ‘Hebt gij ook acht geslagen op Job, hoe hij z'n rijkdom verwenst en mij vervloekt? Het is me droef te moede dat hij nu zo weinig vreugde kent. Zullen wij hem z'n armoe hergeven, opdat hij mij weer dankbaar wordt?’ ‘Ik zou het niet doen’, zei de Engel Bacchus, maar de Heere God was eigenwijs. Daar was hij de Heere God voor. En het geschiedde des anderen daags, als Job in de stallen was om het vee te tellen, dat er over de woestijn een storm kwam aanzetten, die in kracht zo hevig was dat er maar weinig weerstand aan te bieden viel. Huis en stallen stortten in en mens en dier kwamen om. Als de storm dan ook was uitgeraasd had Job niets meer dan zichzelf. Dat was alles wat hij nog had. En hij ging dan ook terug naar de vuilnisbelt. Daar zat ie, de arme drommel uit het land Uz, en elke dag vond ie wel wat. De ene dag was't een stuk brood om op te kauwen en des anderen daags was 't een potscherf om z'n rug te krabben. Maar wat ie ook vond, aan alles zat een herinnering van de eens gekende rijkdom en hij vervloekte de dag dat hij geboren was. En het duurde dan ook niet lang of Job stierf van kommer en ellende en der dagen zat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EpiloogEn dan te weten dat als ik deze drie bijbelsproken morgen of overmorgen had geschreven, dat dan elke zin weer anders zou zijn geweest. Daar moeten wij schrijvers maar niet te veel aan denken. Want zei ik niet dat de Heere God goedertierig is, en in het verhaal van Job laat le over de woestijn een wind komen aanzetten die mens en dier doet omkomen. Nee, het is niet makkelijk om van de Heere God een acceptabel iemand te maken. Maar ik doe m'n best. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CorrespondentieP.R. Baehr
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelt. Zijn argumentatie dat Amnesty zich dan ook zeker had willen inzetten voor gevangen NSB-ers na de Tweede Wereldoorlog, is weinig overtuigend. Hij ziet namelijk over het hoofd dat die NSB-ers niet alleen gevangen zaten wegens het erop nahouden van verachtelijke ideeën. Veelal hadden zij immers gebruik gemaakt van of aangezet tot het gebruik van geweld - een door Van der Meulen in ander verband verfoeide toevoeging waardoor zij juist buiten de adoptieregeling van Amnesty zouden zijn gevallen. Wel hadden zij op hulp van Amnesty kunnen rekenen, voor zover zij gemarteld of onmenselijk behandeld werden. Amnesty zet zich in voor een menswaardige behandeling van alle gevangenen, of ze nu geweld hebben gebruikt of niet. Maar alweer: Amnesty trekt zich niet alleen het lot aan van linkse mensen, die onder rechtse regimes worden gemarteld. Maar Amnesty komt ook op voor rechtse mensen - en voor linkse mensen! - die onder linkse regimes worden gemarteld. Van der Meulen zou beter moeten weten. En kunnen weten, als hij de berichtgeving over Amnesty in bij voorbeeld de Neue Zürcher Zeitung en de Daily Telegraph zou volgen. Hij leest de Westeuropese persorganen wel met een vreemde bril, als hij stelt dat ze bijna alleen in positieve zin over Amnesty schrijven.
De argumentatie die Van der Meulen gebruikt doet soms ietwat wonderlijk aan. Zo is de beleidssecretaris van de Nederlandse afdeling van Amnesty International geen lid van de VVD en ook geen gemeenteraadslid (Van der Meulen is in de war met een neef van de betrokkene). Maar als hij het nu eens wèl was, is dan het feit dat een ándere VVD-er Portugese wreedheden in Afrika heeft goedgepraat, een argument om tegen Amnesty te gebruiken? Het is een klassiek voorbeeld van ‘guilt by association’ dat Van der Meulen hier hanteert en bij enige overdenking zou hij eigenlijk tot de conclusie moeten komen dat hij hier een wel zeer zwakke, om niet te zeggen onaanvaardbare argumentatie heeft gebruikt. (Tenzij hij van oordeel zou zijn dat alle VVD-ers per definitie zich tegen de mensenrechten keren, maar ook dat lijkt mij geen erg houdbare redenering). Ten slotte nog dit: er zijn velerlei organisaties in de wereld die zich voor velerlei doeleinden inzetten. Ook van het soort dat Van der Meulen voor ogen staat - organisaties die zich richten op steunverlening aan linkse groepen die (ook) geweld gebruiken, zoals Black Panthers, Rote Armee Fraktion. In voorkomende gevallen kan Amnesty samenwerken met dit soort organisaties, al zal het nooit op de eis van inhoudelijke steun kunnen ingaan. Het algemeen uitgangspunt van Amnesty is een ander, richt zich bij uitsluiting op de verdediging van enkele fundamentele rechten van de mens, los van hun politieke overtuiging, dus ook van mensen waar Amnesty-leden het absoluut mee oneens zijn. Wat is daar eigenlijk tegen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nawoord van Jak van der MeulenInderdaad, mensenrechten zijn rechten van alle mensen; daarom juist heb ik kritiek op Amnesty International. A.I. beperkt zijn werkzaamheden tot die politieke gevangenen die geen geweld hebben gebruikt of gepropageerd, met uitzondering als ze gemarteld zijn. Ik vind dat opgekomen moet worden voor de rechten van mensen, ook als ik het met hun ideeën in het geheel niet of niet geheel eens ben. Baehr draait de zaak om. Niet ik, doch A.I. vindt dat er uitzonderingen moeten worden gemaakt. Amnesty zou op grond van zijn doelstellingen wel hebben moeten opkomen voor de talloze na de oorlog geïnterneerde NSB-ers die vastzaten wegens collaboratie, maar zonder daarbij geweld te hebben gepredikt of bij wie dat niet aantoonbaar was. Amnesty moet zich echter op grond van zijn doelstellingen onthouden van hulp aan politieke gevangenen die geweld hebben gepropageerd, zoals de leden van de Angry Brigade in Engeland, van de Black Panther Party in de U.S.A. en van de bevrijdingsbewegingen in Afrika en Zuid-Amerika. Dit nu blijf ik een opmerkelijke incongruentie vinden, die het signaleren waard is. Ik heb er absoluut niets tegen dat een A.I.-activist (ten onrechte maakte ik hem beleidssecretaris) als raadslid in een club als de VVD blijft, als een VVD-volksvertegenwoordiger Portugese wreedheden in Afrika goedpraat. Ik vind het, alweer, curieus en het signaleren waard. Baehr suggereert met het gebruik van de zwaar beladen term ‘guilt by association’, dat ik op enigerlei wijze zou hebben beweerd, mensen, verenigingen of groepen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben willen vervolgen, veroordelen of straffen. Een dergelijke suggestie wijs ik van de hand. Iedereen mag van mij vrijelijk associëren, maar mijn tekst gaf er geen aanleiding toe. |
|