De Gids. Jaargang 138(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 252] [p. 252] Anton Korteweg Drie gedichten Vader en zoon Die avond sneeuwde de japanse kers. Ik wist wat komen moest: mijn vader zou het wonder van de liefde mij verklaren, hoe of dat ging. We zaten samen op de bank achter het huis. En hij begon: ‘M'n jongen, je bent nu al zo groot, bijna een man, geen kind meer dus.’ Hij zweeg daarna, keek naar de vaderhanden in zijn schoot en bloosde. Tijdens het sneeuwen der japanse kers betastte ik slinks mijn gezwollen geslacht. Vrouw, gezien op een camping Ze kruipt, de kop naar voren, opgewonden kraaiend de tent in. En dan doet zich heerlijk open het meest ontroerend plekje aan het lijf der vrouw: het diepe wit van achterbovenbeen dat, tussen rommelige rand van rokken en zwarte kous, zo langzaam, langzaam lilt. [pagina 253] [p. 253] Engelen Had je vroeger. Zoals die met het Vlammend Zwaard. Verbande ons naar dorre vlakten. Ook nog die van Jacob was er. Hield er slechts ontwrichte heup aan over. Dan had je er nog toen Jezus werd geboren. Vrede op aarde zongen die. Daarna zijn ze steeds zeldener gesignaleerd. Ze werden metafoor, net als hun heer. ‘Engel’ (je bent een): soms, als ons onverwacht liefde overkomt. Dan nog ‘Engel’ (gevallen): dat zijn wij die ons het paradijs herinneren. Als laatste: ‘Engel des Doods’ - fluistert steeds luider in ons. Vorige Volgende