De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
Kroniek & kritiekTijdelijk levenRudolf Geel
| |
[pagina 710]
| |
legd op de tijdelijkheid van het aanzien? Aan ieder streven naar gelijkvormigheid ligt jaloezie ten grondslag. Wie beroemd is, die is iemand. En iemand die iets is, die wordt, met andere woorden, gekend. Iemand die gekend wordt, heeft meer kans dat hij een van de weinige hoofdprijzen in onze maatschappij in de wacht zal slepen dan een naamloze. Vanzelfsprekend brengt niet iedere beroemdheid het tot populariteit. Einstein was geen volksheld (hoewel miljoenen zijn naam kenden), Johan Cruyff is dat wel. De verklaring daarvoor is eenvoudig: het ligt er aan hoezeer iemands specifieke kundigheden aansluiten bij de behoeften en de daarop gebaseerde verbeeldingskracht van een grote groep mensen. Daarbij is het belangrijk te bedenken dat populariteit meer ‘tijdgebonden’, en daardoor vergankelijker is dan roem die men zich verwerft door uitvindingen te doen van een hoge abstractiegraad, die echter in de toekomst wel eens een veelomvattender invloed kunnen hebben dan de kunstige schijnbeweging van een voetbalfenomeen.
Als denker over roem is voor mij het meest interessante aspect het verliezen ervan, het zichzelf als beroemdheid overleven, het verplicht moeten afstaan van een positie die de roem heeft veroorzaakt. Dit betekent steeds voor het ‘slachtoffer’ dat hij een nieuwe tijd binnenstapt, die meer stilte en minder herkenning zal brengen, en waarin de eens genoten roem nog slechts voortleeft in herinneringen. Een voorbeeld van de moeilijkheden die het verplicht afstand moeten doen van de beroemdheid met zich mee kan brengen, leverde in november 1974 de voetballer Piet Keizer. In het vaak als slopend gekwalificeerde beroepsvoetbal mag een speler er niet op rekenen dat hij na zijn drieëndertigste verjaardag nog aanvaardbare prestaties kan leveren. Veelal is trouwens wat het leveren van sportprestaties betreft de boom des levens al eerder opgedroogd. Een sportster kan dus vrij nauwkeurig uitrekenen wanneer het met hem gedaan is, wanneer zijn roem zal beginnen te tanen omdat hij er geen nieuwe impulsen meer aan kan geven. Voor Keizer nu kwam de abdicatie plotseling. Hoewel hij nog tot in 1976 bij Ajax onder contract stond, viel aan zijn spel te merken dat zijn beste jaren achter hem lagen. Dit was niet alleen een kwestie van ouder worden maar vooral ook het gevolg van een blessure aan de achillespees, die middels ontelbare kwaadaardige acties van tegenstanders aan een draadje was komen te hangen. Dit laatste minimaliseerde de Keizerlijke sprintsnelheid, waardoor hij niet meer voldoende rendement kon opleveren. In de voetbalwereld is het een gewoonte dat bestuurderen en managers op de meest proleterige wijze hun beslissingen kenbaar maken en doorzetten. Zo mocht de, op dat moment gevallen ster via een schoolbord in het Ajax-stadion vernemen dat hij voor een bepaalde wedstrijd niet was opgesteld, en niet mee hoefde naar een trainingskamp voor een volgende. Geconfronteerd met een abrupte stilte zonder gejuich om zijn optreden en het ontbreken van het soort publiciteit dat zijn manoeuvres zo vaak hadden opgeleverd, belegde de voetballer een persconferentie om zijn gramschap uit te spreken over de behandeling die hem ten deel was gevallen. Maar in feite betreurde hij zo in het openbaar zijn veroudering. Onmiddellijk werd hierna een actiecomité tegen het afsterven der cellen opgericht, onder het motto ‘Pietje moet blijven’. Maar als Pietje mag blijven, dan wil ik ook wel blijven. Het science-fiction-genootschap dat aan de poort van de hemel, die veel weg had van de hekken voor het Ajax-stadion, handtekeningen verzamelde voor de gevallen engel, begreep niet dat de tijd niet tot stilstand kan worden gebracht, en dat de dood de enige wekker is die het ook nog doet als je hem niet aanzet. De oude voetbalmagister zelf verscheen natuurlijk ook op het t.v.-scherm om onder leiding van niemand minder dan Mies Bouwman te verklaren hoe goed al die reacties van het actiecomité tegen de dood hem gedaan hadden. | |
[pagina 711]
| |
In dit verband sprak hij zelfs de woorden dat de mensen zo ‘lief’ voor hem waren geweest, een verklaring die hem in zijn glorietijd niet over de brede lippen zou zijn gekomen. Na een volgende persconferentie van Keizer samen met het Ajax-bestuur over de afwikkeling van zaken met betrekking tot het afscheid, zagen wij in De Telegraaf een foto waarop de voetballer in duidelijke peinshouding staat afgebeeld. Het onderschrift vermeldt ten onrechte dat Keizer huilt. Misschien raakt evenwel voor deze keer de sensatiebelustheid aan de werkelijkheid: dat het fulmineren tegen het onverbiddelijke voortgaan van de aftakeling een (naar westerse maatstaven) onvolwassen soort gedrag is, evenals natuurlijk medelijden met een beroemdheid aan wie zoiets overkomt, waarop De Telegraaf inspeelt. Misschien trouwens moet het gedrag van Keizer niet zozeer onvolwassen worden genoemd als wel romantisch: het verzet van een individu tegen de menselijke conditie. Wat dit betreft is het zeker illustratief een ogenblik stil te staan bij de verzetsdaden van de Feijenoordspeler Van Hanegem, wiens ‘grootheid’ als voetballer niet minder is dan die van Keizer (eens was). De laatste tijd mogen wij meemaken hoe deze Van Hanegem, over wiens daden verschillende liederen in omloop zijn en die het zich kan veroorloven grappen te maken met halfzachte scheidsrechters zonder daarvoor berispt te worden, bij het naderen van zijn afscheid steeds bruter en woester gaat voetballen. Opent hij de ene dag een winkel van een van zijn collega's uit het Nederlands elftal, de volgende zondag trapt hij diezelfde collega bij voorkeur onder de grond, slacht hem af, schopt hem in zijn rug als de ander hulpeloos op de grond ter neer ligt en oefent op die wijze een gewelddadige terreur uit. Is Van Hanegem nu een doodgewone schoft? Dat is moeilijk te zeggen. Buiten het veld in ieder geval is hij een vriendelijke, volkse grappen verkopende lobbesachtige figuur, die ongetwijfeld oude vrouwelijke supporters zal helpen met oversteken en ook op een voor hem kwade dag zal verklaren dat de mensen zo lief voor hem zijn geweest. Dat zal zijn als hij zich het voorbijgaan van zijn jeugd volkomen bewust is geworden en zijn lichaam niet meer via scherpe, snelle wendingen de man met de zeis uit het oog zal kunnen blijven. Kortom wanneer de zich nu zo geducht manifesterende halfgod terugkeert op de aarde, als een van de onzen. Dat betekent: terugkeert in de onverbiddelijke tijd. | |
Therapeutisch levenH.M. Reijzer
| |
[pagina 712]
| |
zonder een streepje erin. Hun zwijgende ruggen als goddelijke rechtbank en ik kwam er niet doorheen. Naar elkaar lachten ze liefderijk. Ischa is de enige schrijver die ik ooit heb aangesproken om hem mijn complimenten te maken. Het was in Keijzers Bodega, naast het Concertgebouw en de aanleiding was zijn interview van twee jaar geleden met Ida Wasserman. Hij reageerde erg prettig op het compliment, werd er niet beroemd van, maar bleef een zenuwachtig iemand, aan de ene kant getrokken naar een vriendin die demonstratief ging zitten, haar benen ver vooruit, haar blik onafgebroken op mij gericht zonder ook maar de minste intentie mij aan te kijken. Aan de andere kant ik en het interview met Ida Wasserman, waar hij meer over weten wilde. Hij was vooral bezorgd of haar intieme warmte leesbaar was gebleken. Toen kon ik ja zeggen. Een tikje angstig heb ik het nu overgelezen. Zou herlezen na een jaar een geliefd artikel waterig hebben gemaakt, hebben laten smelten? Maar het verhaal is blijven staan, als een aquarel vol met tussenkleuren en halftonen. Een interviewer heeft geluk als hij het idee krijgt Ida Wasserman als onderwerp te kiezen. Hij heeft zijn eigen talent nodig om op te vangen wat ze zegt en herzegt. ‘Oh wat ben jij verlegen.’ Zijn aandacht is nodig om de broer eruit te krijgen die Meijer heette, ‘de Pier’ werd genoemd, maar liever als John door het leven ging. De scène die vastligt is als hij de naam van haar ouders vraagt. (blz. 64) ‘Ze staat in de tuin, diep in gedachten verzonken. Dan komt er uit haar mond een kadisj, het joodse gebed voor de overledenen. Ze wiegt heen en weer, prevelt jiddisj en weet dan weer de namen van haar vader en moeder en van voorvaderen. Ik vraag haar hoe ze dat kan, zo precies, zo echt. Ze zegt: “Die dingen liggen ver in je verleden. Daar kun je geen antwoord op geven.”’ Na de radiouitzending ben ik naar de boekwinkel gegaan in de Amsterdamse Rijnstraat. De Interviews had de verkoper wel, maar niet de Brief aan mijn moeder. 's Avonds aan de Heerestraat in Groningen was het er nog steeds niet. Maar na een week heb ik het te pakken gekregen. Er staat nog steeds eerste druk in mijn exemplaar. Rest mij te melden dat het een slecht boekje is. En de uitdaging om te verklaren waarom het mislukt is; wat is er mis gegaan. Waar heeft de woede de schrijver gebruikt en niet de schrijver de woede. Welke onmacht heeft hem aangegrepen om zijn hele leven weg te gooien in 92 pagina's, anderhalf uur lezen. Wat heeft hem bewogen om in een wraakexpeditie slechts een antiek pistool als wapen mee te nemen, daar zo wild mee rond te schieten dat hij zichzelf het meeste raakt. Sleutel daarbij lijkt Meijers psychoanalyse. We worden er niet echt over geinformeerd, maar hij staat op elke bladzijde te lezen en in het Parool-interview komt de man voor van wie hij misschien wel een zoentje had willen hebben, aan wie hij het eerste exemplaar van zijn boek overhandigde. Dat zal zijn analyticus wel wezen denk ik. Ook in de N.R.C. werd er gezinspeeld op een ondergane analyse. Trouwens de tamtam werkt trefzeker in een provinciestad. Daarom voel ik mij gerechtigd om aan het boekje iets duidelijk te maken van wat ik van psychotherapie meen te begrijpen en waar volgens mij bij Meijer fundamentele misverstanden over bestaan, onduidelijkheden, gebieden waar de angst koning is en er gedaan wordt of de rede regeert. Stukken waartoe hij zich verplicht voelt. Ik hoop dat ik daarin niet in de verleiding kom om schriftelijk de analyse te proberen over te doen. De weg tussen Bergen Belsen en Amsterdam is te doornig voor hen die er geweest zijn en voor hen die proberen te begrijpen wat er daartussen gebeurd is. Wat het meest opvalt van het boek is de hoeveelheid ‘inzicht’ die Meijer over zijn hoofdpersoon uitgiet. Hij stelt: (blz. 18) ‘We kwamen bij vrienden in huis die ons na een paar dagen al kwijt wilden. Jij was een lastig kind, maar dat was wel te begrijpen; je zag, bij vrienden, bijvoorbeeld voor het eerst een w.c. ‘Ik was en bleef een lastig en vies kind. Blijk- | |
[pagina 713]
| |
baar heeft U mij alleen op die basis kunnen accepteren - en heb ik, om U genadig te zijn, mij voortaan ook zo moeten gedragen.’
De door mij hier geciteerde zinnen staan achter elkaar en zijn incompleet. Psychoanalytisch in een verkeerd begrepen betekenis. De feiten in ons verleden liggen vast. Wat in dit voorbeeld vastligt is een terugkeer uit Bergen Belsen en een kort verblijf in Maastricht en allerlei door de moeder uitgesproken oordelen over het kind en zijn omgeving. Ten slotte staat er een oordeel van het kind over zichzelf dat hij met de eerste feiten verbindt. Waar wij onkundig over worden gelaten is het verdriet dat deze passage draagt, het verdriet dat slechts weg te slikken is als het eenmaal is gevoeld. In feite worden we nog steeds afgescheept met wat Meijers hoofdpersoon verteld is door zijn ouders. Die zullen voor hun visie wel een reden gehad hebben. Maar die interessert me hier niet. Psychoanalyse heeft dan zin als gevoelens door de ouders zijn omgecodeerd naar hùn gevoelskader, waardoor je uit je jeugd tevoorschijn komt met aangepaste gevoelens, percepties, cognities. De reconstructie van het verleden gaat over het je toeëigenen van gevoelens die je door je ouders zijn ontvreemd. Eindelijk worden we bang van de big bad wolf, nadat we de angst twintig jaar hebben opgehouden. Nu begrijp ik waarom het boekje van Meijer me zo triest maakt. Het is een poging van de volwassen Ischa om met zijn moeder af te rekenen. Het is een college over haar aangevuld met roddels, verbanden, familiegeschiedenissen die amusant zijn en soms scandaleus. Het is de verhandeling over een vrouw die met weinig aandacht getekend is. Het is gezien vanuit de niet-relatie die bestaat. Het is het verhaal van de gevangene die denkt vrij rond te lopen. Het is niet wat het bedoelt te zijn, de aanklacht van een kind, zijn woede en verdriet, zijn machteloosheid en zijn onbegrip. Het is de successtory van Ischa Meijer, uitstekend journalist en analysant, die ons vertelt hoe het gekomen is. Het is een boek halverwege. Over de schaamte wordt heengestapt. We mogen meegenieten in de peepshow in New York, bij de hoeren waar ook ter wereld, bij de tweede vrouw waar niet mee naar bed wordt gegaan en bij Elisabeth die - twee keer verteld - naakt de kamer komt binnengestapt. Het zijn dingen die ik zelden zo openbaarlijk en identificeerbaar neergelegd heb gezien. Meijers boek is geen verslag van een analyse, maar het boek staat vol met oververzadigde psychoanalytische oplossingen. Hij construeert een personage waarover te veel en te weinig wordt gezegd. Hij maakt het de lezer haast onmogelijk de fictie als fictie te lezen. Expres zeg ik niet openlijk, want dat is veel enger - daar zitten emoties bij en herkenning, daar deelt de schaamte zich ook aan de lezer mee. Daar wordt een taboe doorbroken. Portnoy die zich in de lever aftrekt, is herkenbaar en amusant. Ischa niet. Tot mijn spijt. A. de S. formuleerde het zo: Als lezer ben je getuige van de wraakoefening en dan realiseer je je met een schok dat je daardoor tot wraakinstrument bent gemaakt. En dan blijf je zitten met de schaamte die in het boek ontbreekt. | |
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 714]
| |
boksen valt. Tenminste zo komt 't mij voor. Want neem nu alleen een dag als vandaag zoals gister. Gisteren had ik na 't verschonen van de ezelstal graag wat verder willen werken aan m'n bijbelverhalen, - die moeten toch ook een keer af zou je zo zeggen -, maar net toen ik met de verschoning was begonnen ontdekte Marga een goudvink in de tuin en zo'n dier zie je toch ook niet elke dag en toen, - en dat zul je nu altijd zien -, kwam Sieger Postma, m'n lievelingsbuurman, langs om een koevoetje te lenen. Het was woensdag, z'n klusjesdag, en dan kan er wat geschipperd worden met z'n dagindeling, dus raakten we aan de praat over onze wederzijdse ezels en de prijs van schapevachten en voor we d'r erg in hadden zaten we diep in de middag en moest ik met Marga mee naar Wolvega om boodschappen te doen, al naar hetgeen ik haar maandag had beloofd. Nu heeft alles z'n tijd nodig, zo ook het winkelen met Marga. Daar ben je vaak uren mee kwijt. Dat is van even hier kijken, daar voelen en dat proberen. En 's avonds na 't eten kwam m'n lievelingsbuurman nogmaals even aanwippen om de koevoet te halen die hij des middags was vergeten. Hij moest zo weer weg, want hij had maar weinig tijd. Maar dat weinig of geen tijd hebben van m'n buurman kan met een glaasje Berenburg nog wellus uren duren. Gezelligheid kent nu eenmaal geen tijd en we lagen dan ook veel later in bed dan de bedoeling was. Ondanks het late slaapuur was ik vanmorgen weer vroeg uit de veren om alsnog het ezelhok te verschonen, want dat moest nodig gebeuren. Nu hoop ik maar dat er vandaag ook nog wat tijd overblijft om aan m'n bijbel te werken.
Over die bijbel van me gesproken. Als schrijver moet je je tijd mee hebben, anders kun je wel ophouden. En wat ik me nu afvraag is of deze vrolijke bewerkingen van de al oude verhalen wel in deze tijd passen. Is de tijd wel rijp voor deze sproken. Ben ik er niet te laat of te vroeg mee. Dat vraag ik me wel eens af. Laat ik daarom us twee van deze bewerkingen hieronder laten volgen, misschien dat u er iets zinnigs over kunt zeggen. Je weet maar nooit. Het eerste verhaal gaat over het begin en het tweede over Isaäk, Rebekka, Jacob, Esau en natuurlijk ook over de Heere God en z'n zeven engelen die 't al bestieren. | |
Het beginHet begin stelde niet veel voor. We kunnen er kort over zijn. De aarde bij voorbeeld was rond, woest en ledig en te leven viel er niet. Licht en donker waren nog niet van elkaar gescheiden en stof, water en lucht ook niet. Het was één grote algemene janboel. Dat was 't begin. In de Hemel nu woonden Engelen en die vonden het maar niks dat het daar beneden zo'n grote algemene janboel was en ze vroegen de Heere God dan ook er iets aan te doen. De Heere God had er wel oren naar en scheidde het licht van de duisternis en het water van de lucht. Zo deed hij en hij zag dat 't goed was. Dit was de eerste dag. De Engelen in de Hemel vonden het wel een hele vooruitgang, dat wel. Maar op de lange duur vonden ze het nogal saai en ze vroegen de Heere God er iets aan te doen. De Heere God scheidde het water van aarde en gesteente en bracht het water bijeen in zeeën, meren, rivieren, sloten en greppels. Zo deed hij en hij zag dat 't goed was. Dit was de tweede dag. Wederom vonden de Engelen in de Hemel het een hele vooruitgang. Dat vonden zij. Maar ook vonden zij het als geheel toch te onbeweeglijk en dat zeiden ze de Heere God en vroegen hem er iets aan te doen. Toen gaf de Heere God de aarde een zetje, zodat deze draaide om z'n as. Dat deed de Heere God en hij zag dat 't goed was. Dit was de derde dag. Het was prachtig zoals de aarde draaide. De Engelen in de Hemel keken dan ook geboeid naar de aarde die om z'n as draaide al naar de wil des Heeren, maar na een stuk of wat draaiingen hadden ze 't wel gezien en zij vroegen de Heere God er iets aan te doen. | |
[pagina 715]
| |
En de Heere God, die ook de beroerdste niet is, zaaide met gulle hand allerslag zaden, zodat er duizenden en duizenden bloemen en planten en bomen en grassprietjes uit de schoot der aarde opschoten en groeiden en bloeiden naar hartelust. De Heere God stond er zelf van te kijken en Hij zag dat het Goed was. Dit was de vierde dag. Ook de Engelen in de Hemel stonden er van te kijken, maar tevreden waren ze nog niet. En ze vroegen de Heere God er iets aan te doen. De Heere God schiep toen de beesten. 's Morgens de kleintjes, zoals vlooien en kakkerlakken, 's middags de iets grotere, zoals muizen, snoeken en de ooievaars en 's avonds formeerde de Heere God de allergrootste, zoals paarden en olifanten. Het was al met al een heel karwei, zelfs voor de Heere God. Toen Hij dan ook klaar was met zijn werk en zag dat 't goed was, was de Heere God doodop. Dit was de vijfde dag. De Engelen in de Hemel waren dik tevreden op één na. Zijn naam was Lucifer en hij had zo z'n eigenaardigheden. Deze Engel nu wendde zich tot de Heere God zeggende: ‘Laten wij wezens maken naar ons beeld en gelijkenis. Wezens die onze goede en kwade eigenschappen bezitten en die heersen over de vissen in de zee, de vogels in de lucht en al het andere gedierte.’ Toen formeerde de Heere God de mens. Uit het stof der aarde schiep hij man en vrouw en blies levensadem in hun neusgaten. Zo werd de mens tot een levend wezen, die heerste over de vissen in de zee en de vogels in de lucht en al het andere gedierte. En de Engelen in de Hemel zagen dat het goed was, maar de Heere God had zo z'n twijfels. Dit was de zesde dag. De avond viel en het werd morgen. Het was de zevende dag en nog steeds twijfelde de Heere God. En hij noemde de zevende dag dan ook de dag van de twijfel. Zes dagen moogt gij denken wat gij wilt, maar de zevende dag zult gij twijfelen. En dat de twijfels van de Heere God niet geheel ongegrond waren moge blijken uit de volgende verhalen. | |
Het bedrogEn het was ook in de dagen als men maar aanfokte al naar het uitkwam, dat er mensen waren die aan gezinsplanning deden. Mensen die 't kindertal wilden beperken, dewijl ze in de mening verkeerden dat een grote kinderschare de spoeling er alleen maar dunner op zou maken. En de spoeling was zo al dun genoeg. Isaäk en Rebekka konden er van meepraten. Die hadden 't lang niet breed. Isaäk was een arme drommel die een beetje onder de plak zat van z'n vrouw, een vroom en vervelend mens dat overal zonde in zag. Dit mocht niet en dat mocht niet en nooit was 't goed. Nee, het was niet plezierig om met zo'n mens getrouwd te zijn, dat kan ik u wel vertellen. En de arme Isaäk, die voor z'n trouwen nogal wat van 't leven verwachtte, versomberde dan ook met de dag. Nu wilde het geval dat toen Isaäk des zondags in Rebekka was 't condoom knapte en Isaäks zaad vrijelijk z'n gang ging. En de Heere God die er plezier om had schiep twee zonen in Rebekka's schoot, verschillend van aard en gestalte, die met elkander twistten nog voor zij gebaard waren, zodat Rebekka danig last had van haar dracht. En als de kinderen in haar tekeergingen, dan zuchtte zij en jammerde tegen Isaäk zeggende dat 't allemaal zijn schuld was en dat hij beter had moeten uitkijken. Als nu Rebekka's dagen vervuld waren om te baren kwam uit haar schoot als eerste Esau, een breedlachende roodharige baby, klaar om te leven, die bij z'n komst z'n huilend broertje Jacob met zich trok. Jacob hield bij z'n geboorte met beide handjes een hiel van Esau omklemd. En alzo was het dat de beide broers ter wereld kwamen. Jacob groeide op tot een intellectueel die gebogen boven z'n dikke boeken zocht naar de diepere betekenis van het leven. Z'n broer Esau daarentegen was het leven zelf. Goed van hart en sterk van lijf en leden. Hij hield van jagen, van goed eten en drinken en van wellustige vrouwen, maar bovenal hield hij van z'n vader, de oude Isaäk, die door de toewijding van zijn | |
[pagina 716]
| |
zoon weer geheel tot leven was gekomen. Samen trokken ze d'r op uit en samen genoten ze van het goede des levens tot grote ergernis van Rebekka, die haar man niet langer meer onder de plak had. Dagelijks had de goede vrouw het meer en meer te kwaad en haat en nijd stapelden zich op in haar hart en zij spon samen met haar zoon Jacob die z'n moeder zeer lief had. Waar Isaäk op z'n oude dag vooral van genoot was een heerlijk stuk everzwijn, zoals Esau dat kon klaarmaken, met tijm en veel knoflook boven een houtvuur van denne- en eikenhout en toen dan ook Isaäk z'n einde voelde naderen en op advies van de dokter een tijdlang niets anders tot zich had genomen dan rauwe worteltjes en slappe thee, riep hij zijn zoon en makker Esau bij zich zeggende: ‘Zie, ik ben oud geworden en ik zal spoedig sterven. Neem daarom uw dubbelloops jachtroede en schiet voor mij een jong everzwijn en neem z'n achterbouten die gij voor mij zult klaarmaken op de u geheel eigen wijze, opdat ik al etende de dood tegemoet kan treden en er niet op hoef te wachten. Als het u gelukt het wildbraad voor mijn stervensuur te serveren zal de oude kous, waarin ik heimelijk zilverlingen spaarde, voor u zijn. Haast u nu, want het uur nadert.
Esau verliet met droef gemoed zijn stervende vader en ging het veld in om een jong everzwijn te schieten, al naar hetgeen zijn vader hem gevraagd had. Nauwelijks was hij vertrokken of Rebekka kwam uit haar schuilhoek, waar zij 't gesprek tussen vader en zoon had afgeluisterd en riep haar zoon en lieveling Jacob bij zich zeggende: ‘Zojuist heb ik uw vader tegen uw broeder horen zeggen, breng me een stuk wildbraad en maak er een smakelijke schotel van en mocht gij er in slagen dit voor mijn stervensuur te volbrengen, dan zal ik u een kous met een bom duiten geven. Luister nu naar mij, beste jongen, en doe wat ik u gebied, opdat niet Esau, maar gij het geld zal bezitten. Ga heen tot de kudde en haal voor mij twee geitebokjes, dan zal ik ze slachten en er een smakelijke schotel van maken, die gij uw vader als Esau zult brengen om de kous in ontvangst te nemen. Er is duisternis rond 't sterfbed en 't ogenlicht van de ouwe is zowat gedoofd. Hij zal niet in de gaten hebben dat gij niet Esau maar Jacob zijt. En mocht uw vader 't behagen een gesprek met u te beginnen, verlaag dan uw stem en ruw uw taal.’ ‘Maar moederlief’, zei Jacob, ‘mijn broeder Esau is een harig man en ik ben glad van huid en als mijn vader me wil betasten zal hij door hebben dat ik niet Esau maar Jacob ben.’ De sluwe Rebekka antwoordde haar zoon zeggende: ‘Hebt geen vrees mijn zoon. Door middel van geitehuidjes zal ik u op Esau doen gelijken. Haast u nu, want Esau zal aanstonds wederkeren.’ Jacob ging naar de kudde en nam twee geitebokjes voor zijn moeder en Rebekka doodde ze en maakte er een braadschotel van. Jacob nam deze schotel met wijn, brood en geitebraad en ging naar zijn stervende vader om hem te bedriegen. Als de oude Isaäk hoorde dat er iemand zijn sterfbed naderde zei hij: ‘Ben jij 't Esau?’ En Jacob antwoordde met lage stem: ‘Ja vader, ik ben het.’ En hij ging naar zijn vader en bood hem de schotel. Isaäk at van 't vlees en hij miste de smaak van tijm en knoflook. En het geschiedde nadat Isaäk enkele stukjes vlees tot zich genomen had dat hij zich oprichtte van het bed, tot Jacob zeggende: ‘Kom dichterbij, m'n zoon, opdat ik u kan schenken hetgeen u toekomt. En toen nu Jacob naast het bed van z'n stervende vader knielde, klaar om te ontvangen, nam de oude Isaäk de kous met zilverlingen en deed deze met de laatste kracht die in hem was neerdalen op 't hoofd van Jacob. Zo deed hij. Ja moet je je vader maar niet bedriegen. Want alzo staat geschreven, zij die hun vader willen bedriegen zullen de kous op de kop krijgen. Als Esau terug kwam van 't veld zo vond hij z'n tweelingbroer Jacob met bloedend hoofd suffig neerzittend bij hun gestorven vader. En | |
[pagina 717]
| |
het was zeer triest, dat kan ik u wel vertellen. Esau nam zijn vader van het bed en begroef hem in het veld onder de linden samen met het everzwijn dat hij geschoten had.
Hier eindigt voorlopig de schriftlezing. Nu hoop ik maar dat er een uitgever is te vinden die deze verhalen wil uitgeven, want ik heb er heel wat tijd inzitten. Bovendien worden deze bijbelsproken prachtig geïllustreerd door tekenwerk van de Amsterdamse schilder Hans Kanters. Het is maar dat u dat weet.
Zalig zijn zij
die de woorden van
Guus Dijkhuizen lezen
en de tekeningen
van Hans Kanters
bezien.
| |
Politiek levenA.L. Constandse
| |
[pagina 718]
| |
een aanslag op de soevereiniteit van de Bondsrepubliek, welke soevereiniteit overigens nooit los gekomen is van de Amerikaanse bezetting. Vetter zei dat ‘West-Duitsland geen bananenrepubliek is en dat het kolonialisme in Europa dood is’. Dat dacht hij maar.
Wat is de oorzaak van de vrees voor radicale arbeidersstromingen, juist in dit tijdsgewricht? Daar is allereerst de onloochenbare depressie. Natuurlijk heeft de kapitalistische wereld, ‘het vrije westen’, sinds de oorlog wel allerlei kleine crises gekend, zogenaamde ‘recessies’: toeneming van werkloosheid, overproduktie, financiële complicaties en storende bijverschijnselen. Die perioden duurden dan slechts enkele jaren, waarna de stijging van de produktie en de toeneming van de werkgelegenheid voortging. Niet weinige economen zijn er echter van overtuigd dat de recessie die in 1971 is ingetreden het begin vormt van een depressie, van een diepe economische crisis, vergelijkbaar met die van 1929. In de New York Review of Books (27 juni) zijn negen geschriften besproken die deze problematiek behandelen. Er zijn auteurs onder die slechts willen spreken van een recessie, en die een depressie uitsluiten, omdat ze menen dat de moderne staten over de middelen beschikken om de economie aan banden te leggen en te controleren. Andere waarnemers zijn echter voldoende beïnvloed door de marxistische theorieën, om overtuigd te zijn van de cyclus van perioden van hoog- en laag-conjunctuur. En zij vinden alle verschijnselen van 1929 in de tegenwoordige verhoudingen terug. Nu duikt er een probleem op dat nog onvoldoende is geanalyseerd. In de vroegere tijdperken van ellende (met als dieptepunten 1848, 1893, 1929, dus zo ongeveer om de veertig jaar) was het duidelijk dat de toegenomen investeringen en de onvoldoende uitkering van lonen tot gevolg hadden dat er een zogenaamde ‘overproduktie’ was ontstaan: er waren onvoldoende markten om de voortgebrachte goederen op te nemen. Er werden dan veel produkten vernietigd, er werden produkties beperkt, de waarde van de aandelen daalde en daarmee hetgeen de bedrijven theoretisch verschuldigd waren aan de bezitters. Na deze vernietiging van (vaak fictief) kapitaal en de daling van de toch al niet florissante lonen werd dan een nieuwe cyclus ingeluid op basis van het gunstiger klimaat voor investeringen. De overbodige produkten waren opgeruimd, de kapitaalslast was verlicht, de lonen waren verlaagd. Op die grondslag was dan een deflatie ingetreden, een daling van prijzen en lonen. Nu echter heerst overal de inflatie op zeer grote schaal. Verleden jaar bedroeg die in de Verenigde Staten 14 procent, in Japan 26 procent, in Frankrijk 16 procent, in West-Duitsland (het minst) 10 procent. Voorheen was het zo dat met inflatie veeleer een stijging van de conjunctuur samenging. Nu kenden de Verenigde Staten een werkloosheid van bijna zes procent, maar een veel hoger percentage onder de negers, de Portoricanen, de Chicanos (van Mexicaanse afkomst) en bij voorbeeld twaalf procent in de staat Michigan. In Engeland was er een miljoen werklozen, en mede daardoor verloor de conservatieve regering de verkiezingen. Het nieuwe verschijnsel was dus dat met een economische crisis de inflatie samenging, en niet de deflatie. Nu zijn er economen die wel degelijk een vorm van deflatie verwachten. Ze redeneren ‘klassiek’: er zijn enorme kapitalen in het bedrijfsleven gepompt en die hebben natuurlijk inflatie veroorzaakt: er was te veel geld in omloop. Maar ook een ‘overproduktie’, die de crisis heeft veroorzaakt. Aan de vooravond van een depressie heeft men altijd hoge lonen en hoge prijzen gekend, bij voorbeeld in 1928. Een soort koorts, die een geweldige opleving leek, maar die omsloeg in een catastrofe. Voor deze commentatoren is de inflatie dus nog een resterend verschijnsel van hoogconjunctuur, aan de vooravond van de ‘Krach’. En met het doorwerken van de crisis zal de deflatie - het dalen van de prijzen en lonen - wel weer komen. Nu staat het vast dat de Amerikanen tientallen miljarden in omloop hebben gebracht, die | |
[pagina 719]
| |
officieel (en fictief) als ‘reservemunten’ hun waarde aan goud moesten vertegenwoordigen. In 1971 sprak men van zeventig miljard dollars, alleen in Europa, die daar de Amerikaanse expansie mogelijk hadden gemaakt, dus de oprichting of aankoop van bronnen van grondstoffen, van fabrieken, banken en handelsondernemingen. In 1973 gewaagde men van honderd miljard, en een jaar later zelfs van tweehonderd miljard, maar dan verspreid over de ganse wereld. Deze kapitalen hadden een enorme ‘hoogconjunctuur’ tot gevolg, met de fatale ‘overproduktie’, maar tevens de inflatie, die in 1971 manifest werd. Sindsdien hebben die dollars dertig procent van hun waarde verloren. De bedoelde ‘klassieke’ economen zeggen, dat ook in de jaren van de crisis na 1930 de devaluatie van het geld in alle landen onvermijdelijk was. Ze verwachten dus, dat straks ook wel een deflatie zal volgen, als de koopkracht van de massa daalt en als de werkloosheid verder stijgt.
De complicatie is echter dat men méér dan in de jaren dertig bevreesd is van revolutionaire beroeringen. De aanwezigheid van een veel uitgebreider zogenaamd communistische wereld (met bijna een derde van de wereldbevolking) en van een zeer bewogen ‘derde wereld’ verontrust de autoriteiten. Ze zullen alles doen om de werkloosheid te beperken, om behoorlijke uitkeringen te betalen, gewaagde investeringen te verrichten en dus geld in omloop blijven brengen bij wijze van sociale regulatie van een angstwekkend verschijnsel. In dat geval zal de crisis wel leiden tot faillissementen, produktiebeperking, werkloosheid enzovoort, maar toch ook tot verder gaande inflatie. De toekomst zal uitwijzen, welke tendens de overhand zal krijgen: die van ‘bezuiniging’ om de inflatie te beperken, of van versnelde omloop van het geld om de crisis te begrenzen. In de Verenigde Staten, waar men niet gaarne spreekt van depressie en van in het systeem ingebouwde crisisperioden, wordt officieel de inflatie beschouwd als de oorzaak van alle ellende. Ook dan heeft het stelsel zelf die inflatie verwekt door het wanstaltig vermenigvuldigen van dollars. Maar van die waarheid behoort de simpele burger te worden afgeleid: zijn aandacht wordt gevestigd op de schuld van de ‘oliesjeiks’, van de landen die de prijs van de ruwe olie aanzienlijk hebben verhoogd. Nu staat het vast dat de aanvankelijke stijging van die prijs, tot ongeveer zeven dollar per vat (van 159 liter) een wens is geweest van de internationale oliemaatschappijen. (Men zie onder andere de N.R.C. van 3 oktober) De petroleum uit het Midden-Oosten was goekoper dan die uit de Verenigde Staten, en het was gewenst dat ter beperking van onderlinge concurrentie op de wereldmarkt de prijs van de ruwe olie zou stijgen. Inderdaad hebben de olie-ondernemingen fabelachtige winsten gemaakt, nadat de olieproducerende landen (leden van de OPEC, die in 1960 is opgericht) hun prijzen hebben verhoogd. De olielanden zijn daartoe van hun kant overgegaan, nadat de waardedaling van de dollar een prijsstijging wel nodig maakte. In de N.R.C. van 3 oktober schreef prof. P. Odell: ‘Zo stimuleerden het beleid en de druk van Amerikaanse zijde de OPEC en de internationale oliemaatschappijen om de prijzen te verhogen...’ Terwijl de concurrentie tussen de producenten werd verminderd, ten bate van de duurste voortbrengers. Hoewel dus de inflatoire werking van de olieprijzen door de oliemaatschappijen zelf is gewild blijft het de vraag of zij de crisis hebben verergerd door het scheppen van een overvloed aan geld. De OPEC heeft immers in feite slechts gereageerd op een inflatie die reeds lang aan de gang was. Dit wordt ook erkend in een commentaar in de N.R.C. van 7 oktober: ‘De verbreiding van de huidige inflatie over de wereld is uit de economisch meest ontwikkelde landen afkomstig.’ Maar de gelegenheid werd door Kissinger en door president Ford te baat genomen om de oliestaten aan te wijzen als oorzaak van alle kwaad, en nauwelijks bedekt te dreigen met ‘internationalisering’ van hun voorraden, eventueel met een militaire bezetting van de oliebronnen in het Midden-Oosten. In verband met de | |
[pagina 720]
| |
Israëlische kwestie baren met name de Arabische landen zorgen genoeg aan de Verenigde Staten. En de gelegenheid was dus gunstig om ze te bedreigen met een eenheidsfront van de Verenigde Staten, West-Europa en Japan (sinds 23 april 1973 door Kissinger zonder ophouden bepleit) om in ruime mate goedkopere olie te leveren. Opgemerkt moet worden dat het toenemende verbruik van olie en de groeiende schaarste hadden geleid tot prijzen rond tien dollar per vat. Als men berekent dat ook dan een liter ruwe olie niet meer kost dan twintig cent is het duidelijk dat de rest (vaak tachtig cent daarboven) wordt gevraagd door de transporteurs, de raffinadeurs, de distribuanten en de belastingheffende staten van het Westen zelf! En dat die door het beperken van winsten en accijnzen de benzineprijzen zeer wel konden verlagen. Maar het ging er om de winsten veilig te stellen op een basis van ongeveer zeven dollar per vat. De prijs was ten slotte uit de hand gelopen, en vandaar de dreigementen aan het adres van de producenten. In wezen was men getuige van een vorm van imperialisme, van uitbuiting der voortbrengende landen ten bate van de industriële expansie van het Westen. En het ging erom af te leiden van de oorzaken van de depressie, en daarvan ‘de Arabieren’ de schuld te geven! In de assemblee van de Verenigde Naties ging de Amerikaanse president Ford op 18 september over tot de aanval door te dreigen de voedselexport uit Amerika te verminderen als de olie te duur zou worden, of in te beperkte mate voorhanden zou zijn. En Kissinger (in de reeds genoemde gesprekken met de New York Times) riep op om een ineenstorting van het Westen te voorkomen, die aanstaande zou zijn ‘als het prijsdictaat van de olieproducerende landen blijft bestaan en de olieverbruikende landen naar een bankroet worden gedreven’. Aangezien naar de Amerikaanse opvattingen zulk een bankroet zou leiden tot een ‘communistische machtsoverneming’, zou er tijdig moeten worden ingegrepen. Dat was duidelijk. Aldus was de stand van de internationale betrekkingen in de maand oktober gekenmerkt door het weer oproepen van het communistische spook om te komen tot een agressief Atlantisch kapitalisme. Nu hebben auteurs die ter sprake kwamen in de genoemde New York Review of Books al opgemerkt dat economische crises weliswaar de sociale onrust verhogen, maar ook de machten versterken die hun heil verwachten van een gewelddadige contrarevolutie, van een vorm van fascisme. En dat de depressie de tegenstellingen verscherpte en de ‘polarisatie’ naderbij bracht was tastbaar geworden. | |
CorrespondentiePaul Knolle
| |
[pagina 721]
| |
buitengewoon begaafd persoon en niet zozeer als de persoon zelf. In feite hebben we dus te maken met een tweetal begrippen: het genie als persoonsaanduiding en het genie als bijzondere gave. Voordat we de achttiende eeuw nader gaan onderzoeken dient het begin van het ontwikkelingsproces van het woord ‘genie’ nagegaan te worden. Etymologisch blijkt men het terug te kunnen leiden tot de oudheid, en wel tot Rome. Inhoudelijk geeft men aan het woord genie nog niet de bijsmaak van persoonsverheerlijking die we nu bij het woord proeven. ‘Genius’ was voor de Romeinen een vluchtig wezen, dat ieder mens bezat. Er was een vaste verbintenis tussen individu en genius. Later werd aan de genius het karakter van de bezitter toegeschreven. Niet alleen de mens, maar ook een plaats in de natuur kon in het bezit zijn van een genius. Het hedendaags taalgebruik kent nog de term ‘genius loci’. Ook de oudheid onderkende bijzondere geesteskrachten; die begaafdheid, die de mens met zijn geboorte meekreeg werd ‘ingenium’ genoemd. Al eerder werd in Griekenland een irrationele gave gezien bij filosofen en dichters. Socrates noemde die innerlijke stem van de filosoof ‘daimonion’. Deze stem leidde de denker in al zijn filosofische beschouwingen en diende als een soort waker over goede en kwade gedachten. Het daimonion zorgde ervoor, dat verkeerde besluiten niet voorkwamen. Dit daimonion heeft in feite nauwelijks iets te maken met de gave van de dichter die ‘enthousiasmos’ genoemd werd. Zij werd door een godheid ingeblazen en was onmogelijk te beredeneren met aardse maatstaven. De enthousiasmosleer, die bij Socrates een rol speelde, werd door Plato ontwikkeld tot de inspiratiegedachte. Hij verklaarde, dat dichters niet het gewone handwerk bedreven, maar dankzij een goddelijke macht tot poëtische daden kwamen. In de dialoog lon zegt Socrates tegen de rapsode Ion: ‘Het is een goddelijke kracht die u beweegt, een kracht die is in de steen die Euripides de Magnetische heeft genoemd, maar die men gewoonlijk aanduidt als de steen van Herakles. Want deze steen trekt niet alleen de ringen aan, als ze van ijzer zijn, maar brengt die kracht ook op de ringen over, zodat ze hetzelfde kunnen doen als de steen, andere ringen aantrekken, zodat soms een zeer lange keten van ijzeren voorwerpen en ringen aan elkaar vasthangt; zij allen ontlenen hun kracht aan die steen.’Ga naar eind2. Deze beeldspraak moet verduidelijken dat de Muze zelf sommigen goddelijke bezieldheid verleent, waarna een kettingreactie ontstaat. In diezelfde dialoog wordt verklaard, dat de bezielende godheid aan de bezielde (of dit nu een rapsode of een dichter is doet niet ter zake) het verstand ontneemt en hem als dienaar gebruikt, gelijk goddelijke zieners en orakelverkondigers. De leer van de goddelijke inspiratie was van enorme betekenis voor het ontstaan van het geniebegrip. De religieuze achtergrond van de enthousiasmos vinden we ook in Rome; Cicero beschouwde de dichter als een ‘vates’, een ziener. De sociale opwaardering van de dichter was zeker niet vreemd aan bovengenoemde gang van zaken. In de eerste eeuw voor Christus kreeg de dichter een steeds vrijere positie, evenals de beeldende kunstenaar. Toch is hier al van een opmerkelijk verschijnsel sprake, dat in de loop van de geschiedenis voortdurend een rol zou blijven spelen: de literatuur loopt vooruit op de beeldende kunsten, zowel in sociaal als in theoretisch opzicht. De poëzie en ook de retorica waren eeuwen eerder dan de schilderkunst ‘vrije kunsten’ (de beeldhouwkunst en de architectuur hebben nooit reële aanspraken mogen maken op deze benaming).Ga naar eind3. De kunstenaar bleef lange tijd de handwerksman, die zijn ‘ars’ of ‘technè’ beoefende zonder sociaal gezien vrij te staan. Uit deze lage positie ontwikkelde zich pas in de achttiende eeuw de vrije kunstenaar. Zo niet de dichter. Uit de religieuze context van door een god aan het werk gesteld ziener kwam reeds in de oudheid een esthetisch fundament te liggen onder het auteursbestaan, dat steeds onafhankelijker werd van een god. | |
[pagina 722]
| |
Men kan bij de antieken nog geenszins spreken van een geniecultus. Zilsel meent - mijns inziens terecht - de oorzaak te moeten zoeken in de relatie auteur-publiek.Ga naar eind4. De genieverering kan pas ontstaan in een burgerlijke maatschappij, waarin een groot aantal geïnteresseerden literatuur of beeldende kunst tot hun geestelijk eigendom maken. Pas na de uitvinding van de boekdrukkunst was een dergelijke ontwikkeling mogelijk.
De renaissance was een zeer belangrijke schakel in het proces naar een nieuw genie-idee. De kunstenaars werden steeds meer gelicht uit hun lage sociale functie. Zij waren het die pausen en vorsten roem konden verlenen en menig kunstenaar heeft dan ook als hoveling zijn opdrachtgever gediend. Men moet de individualiteit niet al te zeer zien als een eerste aanzet tot persoonsverheerlijking (Van der Linden doet dit wel). Ten eerste ontstond de sociaal werkelijk onafhankelijke kunstenaar pas in de negentiende eeuw (de bloei van de geniecultus!) en ten tweede was de stem van de patroon bij het tot stand komen van een kunstwerk zo groot, dat de schilder of beeldhouwer (de auteurs waren in het algemeen van goede komaf en stonden dan ook vaker financieel onafhankelijk; Boccaccio bij voorbeeld leefde in koopmanskringen) zijn werk lang niet altijd kon schilderen of beeldhouwen zoals het hem beliefde. Toch was zijn aanzien groter dan in de middeleeuwen en in de oudheid, daar de rol van roemverlener aan gezagsdragers (de tussenliggende fasen van oudheid naar middeleeuwen en de omwenteling van feodaliteit naar renaissance hoeven hier niet uiteengezet te worden door hun geringe belang voor dit onderwerp) hem sociaal gezien geen windeieren legde. Ook voor de kunstenaar zèlf werd de ‘fama’ of roem een belangrijk doel voor ogen. Leon Battista Alberti wenste in 1435 zijn architectcollega Brunelleschi veel onsterfelijke roem (‘gloria’) toe. Dit streven leidde tot ontevredenheid over de positie van de beeldende kunstenaar. Men ging verwoede pogingen in het werk stellen om de status van de schilderkunst op een hoger voetstuk te brengen. Een der middelen was de verklaring, dat de schilderkunst een ‘scientia’ (wetenschap) was. Leonardo da Vinci verklaarde dit op grond van het feit, dat de schilder zich bediende van de anatomie en het perspectief, twee als wetenschap ervaren hulpmiddelen. Ten tweede ging men de schilderkunst vergelijken met andere kunsten (de paragone genaamd) en met de dichtkunst (de ut pictura poesis-doctrine).Ga naar eind5. Omdat de poëzie hoger in aanzien stond dan de schilderkunst meende men in de zestiende eeuw door op overeenkomsten met eerstgenoemde te wijzen laatstgenoemde te kunnen verheffen tot vrije kunst. Ook de retorica leende zich hier uitstekend voor. De argumenten, die anders voor de dichtkunst en retorica werden gebruikt, vonden nu een toepassing in de schilderkunst. De vermeende, maar onjuiste mening heerste, dat Horatius dit als autoriteit onder de klassieken reeds had gedaan. Van hem is ook de zinsnede ‘ut pictura poesis’ afkomstig. Aristoteles' ‘Poetica’ bleek eveneens een onuitputtelijke bron voor vergelijkend materiaal, zonder dat de schrijver dat zelf bedoeld had.Ga naar eind6.
De schilderkunst kon zich dankzij hardnekkige pleidooien van de kunstenaars-theoretici in menig geschrift opwerken tot een heel ander sociaal verschijnsel dan het geval was tot de renaissance. In concreto was dit te merken aan het ontstaan der academies; Leonardo zou hiertoe een eerste aanzet hebben gegeven, maar de eerste echte academies ontstonden in de tweede helft van de zestiende eeuw. De kunstenaars, die tot dan toe verenigd waren geweest in gilden, kwamen nu soms bij elkaar in deze ‘scholen’, die we lang niet zo dogmatisch moeten zien als de huidige academies. In de theorie is ook een verschuiving merkbaar van praktisch gesproken onvrij naar redelijk vrij kunstenaar, en wel in de benaming in kunsttheoretische werken. Voor het eerst werd het adjectief ‘goddelijk’ toegepast op beeldende kunstenaars, een genoegen dat voorheen slechts auteurs mochten smaken. Vasari noemt in zijn ‘Vite’ (levens van beroemde | |
[pagina 723]
| |
schilders, beeldhouwers en architecten) Leonardo, Sansovino, Rafaël en Michelangelo ‘divino’. Toch betekent deze betiteling niet, dat de persoon in kwestie door eigen inbreng goddelijk zou zijn. De platonische kring is nu rond: ‘De genadige heerser van de hemel’, zo schreef Vasari, ‘stuurde een kunstenaar in de wereld die in ieder handwerk goed was’. ‘...en zonder verder nadenken besloot zijn vader hem Michelangelo te noemen, daar hij door de hemel geinspireerd werd en ervan overtuigd was dat hij in hem iets bovennatuurlijks zag en iets, dat buiten de menselijke ervaring ligt’.Ga naar eind7. Michelangelo kreeg zijn gaven dus door een ingeving van bovenaf. Hier is in feite de historische draad weer opgenomen, die leidde naar de persoonsverheerlijking van het genie. In de zestiende en zeventiende eeuw bleef de aanduiding van buitengewoon begaafde kunstenaars nog binnen het kader van de religie; het was God die de touwtjes in handen had. In de loop van de achttiende eeuw meen ik te zien, dat de nadruk eerst verlegd werd naar de relatie tussen hemel en persoon, en vervolgens naar de persoon zelf. Tot die tijd werd de mens vrijwel nooit aangeduid met genie, maar kende men hem ingenium toe; hij hééft genie, maar is het niet. In de renaissance waren de antieke noties genius, daimonion en ingenium tot een eenheid versmolten; dit inhoudelijk eenduidige begrip werd in Engeland ‘genius’ of ‘wit’Ga naar eind8. genoemd; in Frankrijk ‘esprit’ of ‘génie’.Ga naar eind9. Rond 1700 gaat de hiermee bedoelde extra geestelijke bagage het onderwerp vormen van vele geschriften, waarin de psychologie een steeds groter wordende rol gaat spelen. Zoals boven reeds is opgemerkt, kan men het geniebegrip in de achttiende eeuw niet op zich behandelen, maar gaan andere termen zich verenigen met de hier behandelde term tot een compact geheel. Voor een beter begrip van de betekenisverandering van ‘genius’ of ‘genie’ zal ik met name nader ingaan op de begrippen ‘sublime’, ‘original’ en ‘creative’. Het reeds eerder gesignaleerde verschijnsel, dat de literatuur eerder een bepaald woordgebruik kent dan de kunsttheorie, is ook van toepassing op de relatie tussen deze woorden. Zowel in Frankrijk als in Engeland blijken ‘original’ en ‘creative’ al aan het einde van de zeventiende eeuw vermeld te worden in een voor die tijd ongebruikelijke betekenis; in de kunsttheorie moeten we zo'n halve eeuw wachten op de diepgaande verbintenis tussen al deze noties, en wellicht nog langer. De grote stimulator voor een vernieuwde opvatting over het sublieme was de Fransman Boileau. Zijn vertaling van het geschrift ‘Peri hupsos’ van Longinus (± eerste eeuw voor Christus; de vertaling verscheen in 1674) had een enorme invloed op Franse, maar vooral op Engelse auteurs.Ga naar eind10. Hij voegde aan het retorische stijlbegrip ‘subliem’ (een stilistische kwestie, geen inhoudelijke; de sublieme stijl kon veel woorden gebruiken om iets uit te drukken) een nieuwe nuance toe, die uitgroeide tot een der centrale doeleinden van de kunst: ‘Longin n'entend pas..., mais cet extraordinaire et ce merveilleux qui frappe dans le discours, et qui fait qu'un ouvrage enlève, ravit, transporte. Le style sublime veut toujours de grand mots, mais le sublime se peut trouver dans une seule pensée, dans une seule figure, dans un seul tour de paroles.’ Een veelgebruikt voorbeeld van die nieuwe opvatting over het sublieme is de zin: ‘En God zeide: Er zij licht; en er was licht’. In weinig woorden wordt hier iets subliems gezegd. Later werden in de achttiende eeuw allerlei andere betekenissen aan het woord subliem gegeven, maar het stramien waarop men werkte bleef meestal Boileau's en daarmee Longinus' uitgangspunt. Toch waren er al hier en daar verwijzingen naar de nieuwe theorie, die door Edmund Burke in 1757 gepubliceerd zou worden.Ga naar eind11. Die theorie scheidde het sublieme van de schoonheid. Een belangrijk voorloper was Addison, redacteur van de Spectator, die met een ontkoppeling van de binding subliem-schoonheid de basis legde voor de uiteindelijke controverse. De emoties die volgens Burke door het sublieme worden opgeroepen zijn schrik en angst. Deze ontlening aan Shaftesbury staat niet alleen; ook het groeperen van alle | |
[pagina 724]
| |
emoties onder maatschappelijke motieven en onder zelfbehoud gaat terug op deze schrijver.
Van even groot belang voor het genie was de term ‘original’.Ga naar eind12. Origineel genie werd al door Pope als omschrijving toegepast op Shakespeare: ‘If ever any Author deserved the name of an Original, it was Shakespeare’. Hiermee bedoelde de schrijver dat Shakespeare niet geletterd was, een opvatting die men ook gebruikte voor Miltons werk. Er ontstond in de achttiende eeuw een onderscheid tussen het genie, dat zijn kennis door middel van studie vergaarde en het genie, dat zijn kennis bij de geboorte meekreeg en dus origineel was. We zien hier duidelijk eenzelfde gedachte als die welke Vasari koesterde over Michelangelo, maar de godsidee wordt naar de achtergrond gedrongen. Michelangelo is in de achttiende-eeuwse kunstliteratuur dan ook betiteld als origineel genie. Ter verduidelijking dient wel gezegd, dat de nadruk daarbij nog steeds lag op het bezit van ingenium, en niet op de persoon zelf.
Een derde combinatie met ‘genius’ vormde ‘to create’. Kwamen we in de zestiende eeuw al de goddelijke (‘divino’) kunstenaar tegen, in de achttiende eeuw kreeg het scheppingsproces een steeds belangrijker plaats in de waardering van het genie. Ook de zestiende eeuw vergeleek het scheppen van de kunstenaar met het scheppen van God, maar met een eerbiedige blik op de hemel gericht. In de aanvang van de achttiende eeuw liet men de schrijver (de kunstenaar volgde schoorvoetend) eigen verzinselen scheppen, zoals spoken, heksen, enzovoorts. Met name Shakespeare werd degene, die door Addison geprezen werd om zijn schepselen die niet in de natuur te vinden waren. Men noemde dit scheppen ‘inventie’. In vroeger jaren was de inventie van de kunstenaar sterk gebonden aan gegeven voorbeelden uit de natuur of de kunst, maar nu gaat de dichter geheel uit eigen verbeelding onbekende en dus nieuwe schepselen tot stand brengen. Ook dit is een bewijs, dat de persoonlijke noot een grote rol ging spelen en de goddelijke ingreep naar de achtergrond verdrongen werd. De nieuwe inhoud van het woord inventie werd in de beeldende kunst pas later in de achttiende eeuw geassimileerd. Naast het gebruik in de literatuur en de kunst werden ook natuurwetenschappelijke ontdekkingen aangeduid met inventie. Na het midden van de achttiende eeuw verschenen in Engeland vele essays over originaliteit en genie. Rond het jaar 1750 ging de persoon van dichter of beeldende kunstenaar een rol spelen, zoals bij Young. Men ging het genie ook fouten toeschrijven, die tezelfdertijd vergeven werden. De begaafde kunstenaar ging tegen academische regels in, maar dit kon men hem niet aanrekenen. De fouten kwamen immers uit dezelfde briljante geest voort als de schoonheden. Tot onze verrassing vinden we bij Reynolds, de eerste directeur van de Royal Academy, zelfs een op de romantiek vooruitlopende waardering voor Michelangelo: diens fouten waren de machtige impulsen van een geest, die niet gewend was aan onderwerping van enig soort, en die te hoog stond om door koele kritiek te worden gecontroleerd. Zonder te willen ‘hineininterpretieren’ meen ik hierin een eerste aanzet te kunnen zien tot het ‘publiek ik veracht u’ van de negentiende-eeuwse kunstenaar. Reynolds bedoelde dit echter zeker niet. In Frankrijk komen we rond 1700 in het woordgebruik verschillende combinaties tegen. Men treft zowel ‘avoir du génie’ als ‘être un génie’ aan; gebruikelijk was de term ‘homme de génie’. De kardinale theoreticus voor het geniebegrip was Abbé du Bos. Voor Du Bos konden artsen en veldheren evengoed een geniale begaafdheid bezitten als dichters en kunstenaars. Het belangrijke van zijn ‘Réflexions’Ga naar eind13. is onder andere de nadruk op het scheppingsproces. De scheppende mens bevindt zich namelijk in een zielstoestand die hem verheft boven de gewone mens. Dankzij deze bezieling kan de kunstenaar een andere visie krijgen op de werkelijkheid en geheimen ontdekken, die een mens in gewone doen onmogelijk zou zien. Dit scheppen noemde Du Bos ‘inventer’, een notie die vergelijkbaar is met het Engelse ‘invention’, maar met een geheel andere achtergrond. Du Bos zag het genie als een voortbrengsel van klimatologische en maatschappelijke omstandig- | |
[pagina 725]
| |
heden. Deze noemde hij ‘les causes morales et les causes physiques.’ Volgens Du Bos putten geest en cultuur uit eenzelfde bron, het klimaat. Deze opvattingen werden niet geaccepteerd; in Engeland verscheen van de hand van James Barry een protestschrift tegen ‘Réflexions’, en ook in Frankrijk moest men wachten tot een Diderot het werk van Du Bos voor tijdgenoten acceptabel maakte.Ga naar eind14. Diderot vormt de laatste stap naar de romantische opvatting over het genie en is dan ook de laatste theoreticus die in deze uiteenzetting aan bod komt. Deze Franse schrijver zag het psychologische scheppingsproces als het belangrijkste kenmerk van het genie. Hij meende niet alleen, zoals Van der Linden opmerkt, dat het genie een zuiver geschenk van de natuur was (het artikel in de Encyclopédie was overigens niet van Diderot),Ga naar eind15. maar achtte het een bijzondere eigenschap van de ziel. Het merkwaardige bij Diderot is zijn dualistische theorie, waarin nu eens de verbeelding en het aan de ziel gebonden enthousiasme, dan weer het koele observeren van de natuur de hoofdrol speelde. Een goed voorbeeld voor de eerste mening is het volgende fragment: ‘Avant que de perdre son pinceau, il faut avoir frissoné vingt fois de son sujet, avoir perdu le sommeil, s'être levé pendant la nuit, et avoir couru en chemise et pieds nus jeter sur le papier ses esquisses à la lueur d'une lampe de nuit’.Ga naar eind16. Na deze voorbereiding komt de scheppingsdaad, waarin de ideeën het genie binnenstromen. Tijdens deze climax ontladen zich alle innerlijke spanningen en hartstochten. Later schreef Diderot het genie een ‘esprit observateur’ toe, die de scheppingsdaad begeleidt. De kunstenaar wordt een koele beschouwer, gevuld met ‘sang-froid’. Deze ambivalente houding van Diderot leidt wel eens tot onduidelijkheden wat betreft zijn interpretatie van het geniebegrip. Zijn opvatting over het scheppen, in feite een verdere ontwikkeling van de antagonistische visie van Du Bos, leidde tot de negentiende-eeuwse kijk op het genie: een vrijwillig buitenbeentje, dat de regels, de kunst en de smaak van een tijd veracht. De hedendaagse mens zal niet een even hartgrondige verachting in zijn mening over de geïnspireerde kunstenaar laten doorklinken als een Engels schrijver in de zeventiende eeuw: ‘Every Ass that's Romantick believes he's inspired’.Ga naar eind17. | |
[pagina 726]
| |
Commentaar van Marcel van der LindenMet twee opmerkingen wil ik volstaan. 1. De reactie van de heer Knolle gaat geheel voorbij aan de politieke pretentie van mijn ‘Kleine kritiek der genialiteit’ (namelijk: het willen aantonen van het burgerlijke karakter van de genialiteitsmythe) en blijft daardoor irrelevant. 2. Ook het methodische probleem wordt impliciet gehouden. De heer Knolle formuleert de these dat ‘noties uit de literatuurhistorische en kunsthistorische hoek’ ‘een belangrijker aandeel’ hadden bij de totstandkoming van het ‘moderne geniebegrip’ dan mijn artikel doet vermoeden. Men zou - wetenschappelijk gesproken - op zijn minst kunnen verwachten, dat hij een poging doet deze bewering te staven met het methodologisch apparaat dat de burgerlijke wetenschap hem ter beschikking stelt. Ook in dit opzicht blijft zijn reactie irrelevant. |
|