De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |||||||||||||||
Kroniek & kritiekWetenschappelijk levenBart van Heerikhuizen
| |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
Op 22 maart 1899 ontvingen B & W van Amsterdam een verzoek van deze Van der Goes om als privaatdocent in de ‘Socialistische Economie’ te worden toegelaten aan de Universiteit van Amsterdam. Dit verzoek werd gesteund door driehonderd studenten, die een ‘adres’ aan de stadsbestuurderen ondertekenden, waarin ze de wens te kennen gaven om onderwezen te worden in ‘het socialistisch inzicht in het proces van productie, verdeeling en consumptie, zowel in het maatschappelijk als in het wetenschappelijk leven’. ‘De onderteekenden ... hebben daarom de heer Van der Goes te 's-Gravenhage gepolst of deze bereid zou zijn aan Uw College de toelating te vragen als privaatdocent in de Socialistische Economie en mochten van genoemden heer van der Goes vemeemen dat deze daartoe bereid is’. Waarschijnlijk anticipeerden de adressanten op een bepaald soort reacties, toen ze hieraan toevoegden: ‘Geen voorliefde voor of tegenzin tegen eenig politiek stelsel beheerscht dit schrijven’.Ga naar eind6. De redactie van het studentenblad Propria Cures en het bestuur van het op dat moment sedert een jaar bestaande Socialistische Leesgezelschap - een groep ouderejaarsstudenten, die ernstige studie maakten van het marxisme en waarin W.A. Bonger en R. Kuyper, die later de eerste Nederlandse hoogleraren in de sociologie zouden worden, een voorname rol speelden - steunden Van der Goes zo goed als ze konden.Ga naar eind7. Voordat ik nu iets kan schrijven over de wijze waarop S.R. Steinmetz roet in het eten probeerde te gooien, moet ik eerst iets meedelen over Steinmetz en over de polemiek tussen hem en Van der Goes, die vier jaar eerder had plaatsgevonden.
S.R. Steinmetz (1862-1940) is nooit hoogleraar in de sociologie geworden, maar als etnoloog en sociaal-geograaf inspireerde hij in de twintiger en dertiger jaren een generatie van enthousiaste jonge studenten in zo sterke mate dat zich rond hem een groep ‘Steinmetzianen’ vormde, die gedurende de volgende decennia hun stempel zouden drukken op de sociologiebeoefening in Nederland.Ga naar eind8. In 1895 werd mr. Steinmetz, die in 1892 was gepromoveerd in de rechten op een proefschrift, dat goed was ontvangen, Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe, toegelaten als privaatdocent in de etnologie aan de Universiteit van Utrecht. De les waarmee hij zijn eerste cursus opende was getiteld: Het goed recht van de sociologie en ethnologie als universiteitsvakken.Ga naar eind9. Tegen deze dertig pagina's beslaande rede schreef Van der Goes een kritiek van 24 pagina's. In zijn toespraak bepleitte Steinmetz wat hij in de komende tientallen jaren telkens weer zou bepleiten: ‘Het is mijne vaste overtuiging, dat geene andere wetenschap met zoveel recht op officiëele en populaire erkenning kan aandringen, als juist de sociologie.’ (p. 20) De rede bevat een aantal argumenten voor deze stelling, waarbij men moet weten dat Steinmetz de etnologie opvatte als een onderdeel van de sociologie, om precies te zijn: het ‘eerste hoofdstuk’, ‘de oefenschool’ en ‘de inleiding’ van de sociologie. Niet alleen werd de sociologie in deze toespraak bejubeld, ook over het wetenschappelijk onderzoekswerk werd gesproken met een gepassioneerdheid die men in moderne wetenschappelijke geschriften helaas nog maar zelden aantreft: ‘Iemand heeft het maken van een sonnet genotrijker dan alle studie genoemd. Die iemand was geen vorscher, zoo'n oordeel is subjectief. Maar geleerden doen vaak zoo timide, zij zeggen zoo zelden eens luid, hoe heerlijk, hoe verrukkelijk hun dagelijksch werk is. Dit is natuurlijk, (zij zijn nu eenmaal geen dichters, geen uitdrukkers) maar jammer is het wel: het publiek denkt dat studie een dorre pret voor drooge mensen is. Dit is geheel valsch. Het exact vorschen is machtig bewegend als een drama, het precies weten geeft een weelderig genot. ... Niets is bizarrer, dan studie, vorschen droog en saai te noemen, het echte vorschen is wijder, dieper, praller, intenser leven.’ (p. 29) Het is niet moeilijk om zich voor te stellen hoe de schrijver van deze woorden | |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
later een groep studenten tot belangrijk wetenschappelijk werk stimuleerde. Van der Goes reageerde met een artikel, ‘Sociologisch onderwijs’, op de rede van Steinmetz.Ga naar eind10. Hij schreef: ‘Ronduit gezegd, ons interesseert de kwestie van het goed recht der sociologie of ethnologie als universiteitsvak niet in het geringste.’ (p. 2) Na dat te hebben vastgesteld, begon Van der Goes het Steinmetzstuk alinea voor alinea aan te vallen. Een karakteristiek meningsverschil dat bij de hedendaagse lezer de ‘Anthropologists on the Warpath’ in herinnering brengt, betrof het volgende. Ter verdediging van de etnologie had Steinmetz geschreven: ‘Maar de ethnologie is ... ook voor andere Nederlanders dan de toekomstige indische ambtenaren van groot belang; zullen zich niet velen van hen later met koloniale politiek, met christelijke zending bezighouden? Is het niet van hoog gewicht, dat in een kolonialen staat de jonge mannen, die weldra deel der invloedrijkste klassen uitmaken, gelegenheid vinden de beschaving, waarin de bevolking dier kolonieën verkeert, te leeren kennen?’ (p. 21) ‘Zonder twijfel is dit van gewicht’, antwoordde Van der Goes, ‘maar indien de jonge mannen in een andere conditie naar Indië gingen dan als handlangers van een zowel het moederland als de kolonieën exploiterende klasse, zouden zij een goede portie ethnologie kunnen missen en nochtans voor “de bevolking der kolonieën” een benijdenswaardige aanwinst zijn’. (p. 13) De kern van de bezwaren die Van der Goes had tegen de sociologie die Steinmetz voorstond, komt hierop neer: ‘Onze kritiek is niet dat de Heer Steinmetz een verkeerde partij heeft gekozen, maar dat hij de sociologische noodzakelijkheden welke van de sociologie een partij - beter gezegd, een klassewetenschap maken, ditmaal een klassewetenschap in den goeden zin, niet bespeurt. De Heer Steinmetz plaatst zich op een zuiver wetenschappelijk standpunt en dit zou zeer goed zijn indien er maar een zuiver wetenschappelijk standpunt was.’ (p. 9) zo'n Steinmetziaans standpunt was volgens Van der Goes ‘een soort observatiepost boven het maatschappelijk gewoel, een veilige en rustige plaats van waarneming, welke de socioloog zou in staat stellen te constateren de fouten begaan door de maatschappelijke partijen met hunne “tastende empirische politiek”.’ (p. 15) Na deze woorden zal het niemand verbazen dat voor Van der Goes ‘socialisme en sociologie eigenlijk twee woorden voor hetzelfde ding’ waren. (p. 24)
Vier jaar later was het Steinmetz, die het offensief opende. Kort nadat Van der Goes zijn verzoek aan B & W had gedaan, schreef Steinmetz een artikel in het Algemeen Handelsblad onder de titel ‘De Heer Van der Goes Privaatdocent? Een ongevraagd advies’. (A.H., 23-4-1899.) In dit artikel begint Steinmetz met de redenen op te sommen die hem er niet van overtuigen dat Van der Goes als privaatdocent ongeschikt is: Van der Goes is een overtuigd sociaaldemocraat, ‘leerling en aanhanger’ van Marx, hij bezit geen enkele wetenschappelijke titel, heeft zelfs geen universitair onderwijs genoten en hij heeft ‘links en rechts om zich heen gebeten’ en ‘onze bourgeois-maatschappij (in wier leerzalen hij nu toch verzoekt te spreken) zoo hatelijk mogelijk veroordeeld’. Dat is allemaal niet mooi, vindt Steinmetz, maar ‘er staat veel tegenover, dat vóór de toelating van de heer Van der Goes pleit’. De leer van Marx is ‘uiterst gewichtig en vol moeilijkheden; niet licht zullen we iemand in Nederland vinden, die in hare détails zoo is doordrongen als de heer Van der Goes, die al lang over niets anders schrijft en haar aldoor herhaalt’. Er is dus meer dat vóór de toelating pleit dan ertegen, concludeert Steinmetz, dat wil zeggen: ‘tot zooverre’. Hierna begint het requisitoir. Volgens Steinmetz behoort alleen diegene hoogleraar of privaatdocent te worden, die ‘zelf een wetenschappelijk vorscher is en wetenschappelijken aanleg en vorming, de wetenschappelijke “tournure d'esprit” bezit, en dit bewezen heeft door zelfstandig, productief wetenschappelijk werk.’ Aan deze eisen voldoet | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
Van der Goes niet, dat zal hij zelf ook niet ontkennen, meent Steinmetz; daarom alleen al mag deze ‘journalist, publicist zoo ge wilt, volksleider, partijleider’ geen plaats krijgen aan de universiteit. Eerbied voor de wetenschap valt immers niet te verwachten van wie objectiviteit niet alleen onmogelijk acht, ‘maar ... ook niets van haar (wil) weten. Zeker is objectiviteit in sociale problemen moeilijk, misschien nooit geheel te bereiken, maar moet niet ieder wetenschappelijk man met alle kracht naar haar streven? Zou de heer Van der Goes als paedagoog hier dus niet averechts werken?’ Immers: volgens Van der Goes is het woord van Marx de enige waarheid. ‘Van kalief Omar vinden we zoo'n eng dogmatisme onzinnig; van een universiteitsdocent is het dat evenzeer. Omar zou een vreemd privaat-docent zijn, Van der Goes is van hetzelfde type: fanatisch propagandist, dus volslagen ongeschikt om op te wekken tot en te leiden bij zelfstandig, objectief wetenschappelijk onderzoek’.
Na de verschijning van dit korte artikel ontstond een felle pennestrijd, waarin Van der Goes de opmerkelijke afwezige was en waarin vooral tegen Steinmetz van leer werd getrokken door mr. J.A. Levy, een vooraanstaand Amsterdams liberaal en rechtsgeleerde. Het was deze zelfde Levy die in 1901 een artikel schreef tegen Steinmetz' openbare les als privaatdocent te Leiden,Ga naar eind11. die hij ‘een mengelmoes van zotteklap, waanwijsheid, aanmatiging en aanstellerij’ noemde en rangschikte onder de werken ‘die men executeert door ze te excerpeeren’. Levy meende dat men de Leidse sociologie behoorde ‘den weg naar Meerenberg op te geeselen’, dat Steinmetz zich schuldig maakte aan ‘bodemloos gezwets’ en ‘pyramidale kwasterij’ en dat het antwoord op de vraag die in de titel van de toespraak werd gesteld, ‘Wat is sociologie?’ niet moeilijk te geven was: ‘Apekool’. Onder de titel ‘Mr. Steinmetz contra (niet Mr.) v.d. Goes' viel Levy Steinmetz aan op een wijze, die men van een ware liberaal mag verwachten. (Amsterdamsche Courant, 25-4-1899) Hij distantieerde zich duidelijk van Van der Goes en van de ‘leer van Marx’, die hij ‘noch bijzonder gewichtig, noch bijster moeilijk’ achtte. Hij bepleitte de aanstelling van Van der Goes, aangezien hij het fanatisme dat een onderzoeker diskwalificeert, voor een docent juist zeer wenselijk achtte. Steinmetz' verontruste woorden over het gevaar van het fanatisme van Van der Goes beantwoordde Levy door te schrijven: ‘Wanneer zullen wij toch eens komen tot de erkenning, dat op wetenschappelijk gebied niets, absoluut niets “gevaarlijk” is, behalve één enkele zaak: het muilbanden? ... Daar is tusschen hemel en aarde niet één richting, niet één stelsel, niet ééne leer - mits in objectief wetenschappelijken zin “discussionsfähig”, - die aan de universiteit niet mag zich doen hooren. Zijt ge het er niet mee eens, zet u ter bestrijding. Bovenal echter en vóór alles: tracht niet te smoren: Niets is der ware wetenschap meer onwaardig, en niets is nuttelozer bovendien.’ Steinmetz had geschreven dat hij een naprater van Darwin evenzeer uit het hoger onderwijs zou willen weren als een naprater van Marx. Levy antwoordde: ‘De Amsterdamsche universiteit is reeds in het bezit van minst genomen één naprater van Thomas van Aquino’. Deze hoogleraar werd later weer genoemd, toen een zekere professor Jan suggereerde om Van der Goes te benoemen waar hij hoorde: niet bij economen als Treub aan de juridische faculteit, maar aan de theologische faculteit, bij de aquinist Natuurlijk mengde ook P.C. zich in de strijd. Het blad vond het nogal onelegant wanneer de ene privaatdocent probeerde om de benoeming van de andere te dwarsbomen, zeker wanneer de aanvaller al eens onder handen was genomen door zijn huidige slachtoffer in een academische polemiek. Het blad schreef: ‘Dat de kwestie den Heer S. moeilijk voorkomt is 't gevolg daarvan dat hij in de Heer van der Goes steeds den sociaal-democraat ziet èn de journalist, die hem en zijn klasse ongemakkelijk te pakken heeft genomen.... Dat de ob- | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
jectieven (?) wetenschappelijke vorscher Mr. Steinmetz zich zo heftig verzet ... bewijst, dat hij òf den invloed vreest, die een sociaal-democraat op de studenten zal hebben, òf zich niet kan stellen boven persoonlijke overwegingen.’ (P.C., 29-4-1899, p. 258) Het vraagteken in die laatste zin zou nog vaak gebruikt worden. Zelfs de dichter van P.C., Jodocus Vijgenblad, wijdde enkele regels aan Van der Goes, al waren ze meer zuur dan zoet: ... Gij die met trots en met verwaten ogen
de onbesmette rots der academie hebt bespogen
En, ach, met uwe leer de teed're jongelingen
zo goed en lief weleer wreedaardig kwam
bespringen ...
(P.C., 15-4-1899, p. 237)
Intussen werd de brievenwisseling van Steinmetz en Levy schelderiger en rancuneuzer. Ik hoef het antwoord van Steinmetz op Levy (‘Fanatische Docenten ongewenscht’.), van Levy op Steinmetz, van Steinmetz op Levy en van Levy op Steinmetz hier niet samen te vatten, want telkens komt het op hetzelfde neer: Levy verwijt Steinmetz dat hij Van der Goes ongewenst acht, omdat hij sociaal-democraat is; Steinmetz ontkent dat bij hoog en bij laag en houdt vol: ‘Ik wou den gewonen maatstaf voor het toelaten van docenten aan de hoogescholen ook op den heer v.d.G. toepassen.’ (A.H., 7-5-1899) Op 1 juli meldde P.C. dat vele kranten ‘het gerucht’ meedeelden dat Van der Goes waarschijnlijk niet benoemd zou worden daar alle professoren van de juridische faculteit, behalve de heer Treub, afwijzend hadden geadviseerd. Dat gerucht werd niet bewaarheid. Na de vakantie werd er druk geadviseerd (door de curatoren van de universiteit, de Senaat en de juridische faculteit) en gedelibereerd (door burgemeester en wethouders) en op 31 oktober besloten B&W om Van der Goes toe te laten als privaat-docent.Ga naar eind12. Op 11 november kon P.C. het gelukstelegram verzenden.
Op 3 maart 1900 hield Van der Goes zijn openbare les, De Arbeidskracht.Ga naar eind13. Aan het eind van deze lezing toonde hij zich een trouw partijman: ‘Een afzonderlijk woord van rekenschap tot de partij waartoe ik behoor, meen ik thans niet meer te hoeven spreken. De partij kan zich overtuigen dat de beginselen in haar dienst beleden, ook thans zijn gevolgd. Beleefdheidsbetuigingen tot de gemeentelijke en universitaire autoriteiten, die mij tot dit privaatdocentschap hebben toegelaten acht ik na het voorafgaande overbodig. Van velen hunner ben ik door een onoverbrugbare maatschappelijke en ook wetenschappelijke klove gescheiden.’ (p. 71) Over de studenten, die hem hadden gevraagd te verzoeken als privaatdocent te worden toegelaten, deelde Van der Goes mede: ‘Zij hebben, vertrouw ik, allereerst den partijman, den propagandist gezocht. Ik kan dat met volkomen gerustheid zeggen, want iedereen weet dat elke solide wetenschap (afgezien van het gehalte van hare vertegenwoordigers) door hevigen partijstrijd hare plaats heeft moeten veroveren; zelfs de natuurwetenschappen. - Zij hebben dan, zeide ik, behoefte gevoeld aan een inleiding. Zij wilden, theoretisch natuurlijk (partijpropaganda in engeren zin is aan mijn optreden volkomen vreemd) in de arbeidersbeweging worden overgeplaatst; vrij, om te keeren van waar zij gekomen waren.’ (p. 72) En daarmee was Franc van der Goes privaatdocent en gaf hij van 9 maart tot 6 juli zijn eerste vijftien voordrachten onder de titel Wetenschappelijke grondslagen van het marxisme. Het college werd niet alleen bijgewoond door ‘studenten en oud-studenten’, maar ook door ‘eenige onderwijzeressen, onderwijzers, particulieren en werklieden’.Ga naar eind14. Toch vormden die werklieden geen grote groep, want op 12 juli schreef iemand die de cursus had gelopen in het Volksdagblad: ‘De heer van der Goes had nog wel opzettelijk de gelegenheid geopend voor hen, die geen entreegeld konden betalen, om eenige meerdere kennis op te doen. Toch kwamen de onvermogenden, de eigenlijke proletariërs niet. Wel zag men er enkele dames, onderwijzers en | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
eenige studenten, doch hoogstens drie arbeiders.’ De schrijver van het stuk riep de leden van de S.D.A.P. toe: ‘Welke gewichtige redenen weerhielden U de cursussen van Van der Goes bij te wonen? Het heeft moeite genoeg gekost hem tot privaat-docent benoemd te krijgen, en nu dit eindelijk is gelukt, worden zijn lessen niet gewaardeerd. Het is toch niet te doen geweest om een agitatiemiddel, in de hoop dat B & W de aanvrage zouden hebben afgewezen?’ Het mocht niet baten. De colleges van Van der Goes bleven slecht bezocht, al waren ze wel degelijk interessant. De thuisblijvers hadden ongelijk, zoals degene die de universitaire jaarboeken en de oude P.C.-jaargangen doorkijkt (waarin veel colleges werden samengevat) kan constateren. Al was de man, die in 1902 een cursus gaf over het ‘programma factionis socialisticae Neerlandicae’ soms een wat rechtlijnige partijganger, zijn ontmaskering van de ‘legende van een nieuwen middenstand’ is voor de hedendaagse socioloog nog steeds zeer lezenswaard. Op de inhoud van de colleges wil ik hier echter niet ingaan. Aan ‘affaires’ was er ook na 1900 geen gebrek. Zo werd Van der Goes' privaatdocentschap één maal haast niet verlengd, omdat hij zich tijdens de spoorwegstaking van 1903 had schuldig gemaakt aan ‘opruiïng’ en hiervoor was veroordeeld. Toch adviseerde de Senaat niet tot ontslag, ‘hoewel de Wet op het Hooger onderwijs zelfs ten aanzien van hoogleeraren ontslag wegens wangedrag toelaat’, zoals de rector van de universiteit teleurgesteld constateerde.Ga naar eind15. Deze geschiedenis stimuleerde het collegebezoek nauwelijks, want steeds vaker melden de jaarboeken van de universiteit dat Van der Goes ‘dit jaar geen college (heeft) gegeven’. Vooral de mededeling in een studentenalmanak van 1906 is van een grote treurigheid: ‘Voor een viertal hoorders begon de heer van der Goes in November zijn college.... Na Kerstmis, toen de heer van der Goes tot de eigenlijke bespreking van het Marxisme zou overgaan, werd het college tengevolge van ziekte van het meerendeel der hoorders niet verder voortgezet.’Ga naar eind16. Het privaatdocentschap van Van der Goes, dat officieel pas in 1912 ophield, schijnt - gemeten naar de interesse van studentenzijde - geen succes te zijn geworden. Maar de acties om een socialist, een overtuigd partijman, een ‘pied à terre’ te verschaffen binnen de universiteit, waren - ondanks het verzet van Steinmetz - met succes bekroond. Daarmee was één der eerste overwinningen behaald in een strijd die tot op de dag van vandaag voortduurt en de beoefenaren der sociale wetenschappen een nog ‘wijder, dieper, praller, intenser leven’ verschaft. | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
Kees Bertels
| |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
ende soets’? Een globaal resumé met nog een toevoegsel van ‘niet mee eens - en’? Een tegendissertatie in een notedop? Wat moet hij zich er van aantrekken? Geldt 't oordeel van zijn promotor(en) en de universitaire coreferenten met de liturgische toegift der promotiezitting en zijn zelfverweer als de eigenlijke intellectuele krachtmeting? Nobody knows, want promotoren en coreferenten blijken, door de bank genomen, zeer uiteenlopende opvattingen te hanteren bij het begeleiden of acheveren, en zo ook de promovendi zelf. Ik heb bij het schrijven van mijn boek over twee opvattingen van geschiedenis, historische en wijsgerige, nooit aan een recensent gedacht. Wel voelde ik een tijd lang in de zomer van 1973, toen het manuscript voor een groot deel tot stand kwam, drie paar ogen over mijn rug meekijken terwijl ik zat te zwoegen: een promotor en twee coreferenten - ik wist precies wie deze laatste twee zouden zijn: een nietparagnostische voorkennis, die in de Leidse faculteit van letteren als ongepast bleek te gelden. Hoe vereerd ik mij ook volgens het verwachtingspatroon zou moeten voelen: mijn recensenten lezend en herlezend bekroop me toch het gevoel, dat het begrip ‘publiciteit’ - zo karakteristiek voor een maatschappij van massacultuur en massaconsumptie - zich in hun reacties met de gebruikelijke dubbelzinnigheid heeft gemanifesteerd. Mijn boek heeft heel wat publiciteit gekregen en weinig recensie. Opmerkelijk vond ik het met name dat de beoordelaars elkaar zo prachtig tegenspreken, zelfs als het om heel centrale dingen gaat. Ik zou een neopositivist zijn (Schöffer - N.R.C.), een methodologische politieagent (tijdschrift Wonen), ondanks aardige dingen toch een soort marxistische fellowtraveller (Jansen in Studies over de sociaal-ekonomische geschiedenis van Limburg), een nominalist (v.d. Dunk - N.R.C.), en voor G. van Benthem van den Bergh een relativist. Is de positie die ik kies nu werkelijk zo onduidelijk? Of is de methodologische polarisering al zover opgerukt, dat je bij zwart of bij wit hoort: je bent marxist dan wel positivist, je hebt vertrouwen in de wetenschap, of je bent scepticus? Welnu, het geschut moet iets subtieler richten om mij te raken. Want ik propageer methodologische verstrakking èn historisering van de wetenschapsleer; aandacht voor het ideologische aroma van alle vormen van cultuur, zonder dat ‘bovenbouw’ alleen maar tot ideologische rook wordt gereduceerd; ik signaleer verschuivingen van een neopositivistische methodenleer naar een meer modelmatige, zonder de sociale wetenschappen monomaan tot ‘denken in modellen’ aan te sporen; ik verklaar mij voor een stevige dosis kwantitatieve geschiedenis zonder te beweren dat wiskunde en statistiek straks alle ‘kwalitatieve’ problemen kunnen oplossen. Integendeel. Een epistemelogisch denken à la Foucault is inderdaad een ijsberg, die in de tekst slechts gedeeltelijk zichtbaar de kop opsteekt. Als ik nu toch bezig ben, wil ik nog wel even een paar kleinigheden kwijt aangaande hetgeen ik beslist wèl en niet beweer: - geschiedenis houdt zich niet alleen met structuren bezig, laat staan enkel met die in het verleden, in tegenstelling tot de ‘huidige’ structuren, die de andere sociale wetenschappen zouden aangaan. - er bestaat niet één begrip structuur, onder wiens juk ik de verschillende betekenissen van dit begrip door zou willen jagen (zie zakenregister p. 376).Ga naar eind1. - wanneer ik voor een uitgebreider behandeling koos van vijf historici (en in hun kielzog komen dan ook wat anderen op de proppen: Simiand, Daumard, Mousnier, Baehrel, Slicher v. Bath), dan is er geen sprake van ‘grote mannen in een nieuw gewaad’. Dit is een puur verbaal grapje van Van den Bergh. De vernieuwing in de geschiedwetenschap hangt toch echt niet van deze vijf alleen af - het oog voor de recensenten-trouvaille was hier groter dan voor de tekst.Ga naar eind2.Ga naar eind2. - politieke en andere ‘short term history’ is helemaal niet ‘veroordeeld’ om evenementieel | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
te blijven. De conceptuele vindingrijkheid van de historicus/sociale wetenschapsbeoefenaar beslist, of het kortademig materiaal (feitenclusters) wellicht op meer constante tijdassen geanalyseerd kan worden. Op dit punt keer ik mij beslist tegen Braudels aanvankelijke opvatting van de ‘histoire de courte durée’. - Kuhn en Foucault zijn behalve fysicus en filosoof, ook nog wetenschapshistorici.
Met een grijns van genoegen heb ik de verdeeldheid gesignaleerd die bij de beoordelaars te constateren valt over de stijl waarin het boek is geschreven. Ik had het hun schijnbaar van tevoren moeilijk gemaakt door nadrukkelijk de wetenschappelijke opbouw van een onderzoek, en de presentatie ervan in tekst voor bepaalde publiekgroepen uit elkaar te trekken. Hoe belangrijk de vormgeving in tekst en beeld communicatief ook moge zijn, in een wetenschappelijke verhandeling voegt een mooie stijl geen iota toe aan het waarheidsgehalte van de tekst. Een standpunt, zo duidelijk en centraal in het wetenschappelijk bedrijf, dat slechts in de marge van een dergelijke wetenschappelijke geloofsbelijdenis discussies over ‘elegantie in de bewijsvoering’ en dergelijke mogelijk zijn. Ook Van den Bergh valt zich een buil aan een zin, die volgens het koor der critici kennelijk de meest scandaleuze van alle 381 pagina's is: ‘Liever dan een hommage aan Kleio presentere de historikus een wetenschappelijk tekstboek, dat zoals een proeve van sociaalempiries onderzoek betaamt, is toegelicht met tabellen, kaarten, berekeningen, modellen, tablo's en diagrammen.’ Kon ook Van den Bergh daarna geen troost meer putten uit de erop volgende zin: ‘Maar ook als de kunst eraf is gelden de normale regels van het presenteren van informatie, logies, didakties en visueel’? Dat hij niet van zulke teksten houdt is misschien van belang voor zijn eigen biografie, niet voor dat soort gedisciplineerd werk dat wetenschap heet. Wat doet het ertoe of ik zelf nu toevallig niet van bruine bonen, Pre-Raphaëlieten en Gothische letters houd! Het is komisch bij de een te lezen dat je niet kan schrijven (Brands, V.d. Dunk, ook Van den Bergh), terwijl anderen het tegendeel beweren (Martin Ross, Schöffer in Rekenschap, Karsten in de Groningse Universiteitskrant). Voor zulke pseudo-literaire kritiek geef ik geen cent; zolang kopers nog 35 piek betalen voor een om de dooie dood niet simpel boek en door de tekst worden verlokt tot doorlezen, ben ik tevreden. Dat ook mijn scherpste critici mij geen stomkop vinden, heeft me nog hoop gegeven voor de toekomst; ik probeer nog eens wat.
Welnu, ik heb de tekst zo proberen te schrijven, dat hij op drie niveaus informatief zou blijken. In de eerste plaats voor de ‘snellere’ lezer, die genoegen neemt met de grote lijn - vandaar een bewust gehanteerde, soepele, soms bijna journalistieke tekst, zonder poespas. De meer reflexieve tekstdoornemer kan bovendien zijn tanden zetten in 'n uitvoerig notenapparaat; daarin wordt al gedialogeerd met de hoofdtekst, en die blijkt dan misschien niet zo eenvoudig als hij er eerst uitzag. Ten slotte is aan de tekst met zorg een zakenregister toegevoegd; van hieruit worden suggesties gegeven om dwars door de tekst op zoek te gaan naar varianten ervan, en ziet men een aantal thema's passim opduiken, die de positiebepaling van de schrijver tegenover een aantal verder voerende problemen indiceren. Aan dit derde niveau van lezen zal waarschijnlijk slechts een gering aantal mensen behoefte hebben. Maar zij vormen degenen, in wier reactie ik werkelijk geïnteresseerd ben. Niet aardig van de auteurs om al van te voren z'n publiek zo onder te verdelen? Wellicht, maar soms is een schrijver ook een filosoof. De opbouw van het boek stemt overeen met de betrekkelijk bescheiden opzet ervan: een gesprek op gang brengen tussen twee groepen wetenschappers die uitgesproken meningen verkondigen over geschiedenis en geschiedwetenschap, vakhistorici en filosofen-methodo- | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
logen. Omdat ik kon verwachten dat het lezerspubliek uit twee heel verschillend geschoolde groepen zou bestaan - tot nu toe zijn dan ook alleen de historici en de sociaal-historische geïnteresseerden in de pen geklommen - is veel werk gemaakt van het samenvatten van de inzichten van anderen. Voor de historicus-vakman zijn de resumés van de hoofdwerken van FebvreGa naar eind3. et cetera al te uitgebreid; maar filosofen en andere niet-historici hebben ze nodig om wat preciezer te weten waarom het gaat. Hetzelfde geldt voor het wijsgerige deel, al heb ik de illusie dat er meer in staat dan wat aardig ‘resumeerwerk’.Ga naar eind4. Ik pretendeer helemaal niet de begonnen dialoog tussen historici en filosofen meteen maar te hebben afgerond, noch alvast het handboek methoden, technieken, en filosofie van de geschiedenis in nuce aan te bieden. In de ogenschijnlijk losstaande hoofdstukken over hermeneutiek - nog steeds voor historici en andere literatuur-onderzoekers een fundamenteel probleem, en niet, zoals Van den Bergh en Oerlemans denken, een oude koe die in de sloot had moeten blijven -, marxisme, structuralisme en Analysis zitten meer draden naar het historisch deel dan een losse-flodderrecensent bemerken zal. | |||||||||||||||
AnachronismeIn zijn, als het om belangrijke problemen gaat toch nog summiere, kritiek, valt Van den Bergh mijn visie op anachronisme aan. Ik zou dat begrip onbevredigend hebben uitgewerkt; ‘criterium is voor hem [Bertels] of begrippen in de belevingswereld van mensen in hun eigen tijd betekenis hebben’ (p.l). Een nauwkeurige lezer zou hebben bemerkt, dat ik onderscheid maak tussen drie soorten anachronismen: 1. het plakken van begrippen die uit een ‘latere’ periode stammen op situaties van daarvoor, die er vreemd aan zijn (bij voorbeeld wanneer negentiende-eeuwse historici van onze Opstand tegen Spanje een liberale revolutie maken). 2. veronderstellen, dat handelende figuren bij hun beslissingen over informatie beschikten die in feite voor hen ontoegankelijk lag opgesloten in geheime archieven of elders (bij voorbeeld alsof Lodewijk de Zonnekoning bij zijn oorlogsplannen tegen de Republiek de geheime correspondentie tussen de Hollanders en de Britten ter inzage zou hebben gehad). 3. een analyse vanuit het sociaal-wetenschappelijk denktuig van vandaag, waarbij voorbije constellaties of processen worden onderzocht die voor mensen van toen ondenkbaar, en onwerkelijk zijn geweest, maar die de moderne onderzoeker wel uit het informatiemateriaal kan destilleren (bij voorbeeld conjunctuuranalyse vóór 1850, demografisch onderzoek vanuit de techniek der gezinsreconstructie). De definitie van geschiedenis, die ik uitwerk in het eerste hoofdstuk berust op het hierboven gemaakte onderscheid. Geschiedwetenschap is het tegenover elkaar in een spanningsveld zetten van onze wetenschappelijke analyse (conjunctureel, structureel, en transcendentaal*)Ga naar eind5. en de eigentijdse belevingswereld van groepen in hun cultuur. Met deze omschrijving hangt ook mijn aanval samen op de verhalende beschrijving en op de hardnekkigheid waarmee historici het verleden ‘meten’ met één tijdmaat, de chronologische datering. De traditionele geschiedschrijving zit boordevol common sense-‘filosofie’; ze is een trouw aanhangster van een naïef kentheoretisch realisme - hoe meer bronnen, hoe dichter de waarheid nabij komt'-, ze gooit alle soorten anachronisme op één hoop - of liever: ze denkt er nauwelijks over na -, en zij verwart wetenschappelijk redeneren met het literair presenteren van een tekst. Het kritische zinnetje van Van den Bergh staat in een context waarin tenminste argumenten worden aangevoerd, zij het weinig steekhoudende ten aanzien van het vermeend onjuiste gebruik van de term anachronisme.Ga naar eind6. Volgens Van Benthem van den Bergh zit ik op een heel verkeerd spoor. Zijn probleem is of je bij voorbeeld het begrip ‘klasse’ gebruiken mag vóór 1700, het begrip ‘natie’ vóór 1800, ‘ideologie’ vóór de Fysiocraten - hoewel deze, anders dan Van den Bergh beweert, niet als eersten de | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
seculaire samenleving hebben ‘bedacht’. In het anachronisme-probleem gaat het er volgens hem om of dezelfde begrippen op verschillende historische ontwikkelingsfasen kunnen worden toegepast. Welnu het blijft mij duister hoe Van den Bergh na mijn inleidende paragraaf l.l.l. (Anachronismen van verschillend kaliber) ook par. 2.2.5. (Labrousse en de sociale geschiedenis) en met name de passage Eigentijdse ervaring en anachronisme, over het hoofd heeft kunnen zien. Hij zou daar mijn antwoord al hebben gevonden. Zijn vraag vertrekt in mijn oog nog steeds vanuit een ongedeelde, in wezen kentheoretisch realistische opvatting van geschiedprocessen en geschiedwetenschap. Juist door de historische eenheidstaal te laten ontploffen, wordt het mogelijk om onze achterwaarts gerichte begripsconstructies (waarin concepten als ‘klasse’, ‘klassenstrijd’, ‘sociale mobiliteit’, et cetera) los te maken van de eigentijdse ervaring in de zeventiende, achttiende eeuw of later. Mijn argumenten tegen het al te simpele realisme van de historicus Mousnier treffen ook politicoloog Van den Bergh. De transcendentale barrière, die Kant heeft opgetrokken voor de menselijke kennis van de natuur geldt evenzeer voor de historische kennis van het verleden. ‘De geschiedenis is de chinese muur uit het verhaal van Kafka: zelfs de dapperste prins wetenschap kan er niet overheen’ (p. 339). Daarmee zijn we tegelijk beland bij het centrale discussiepunt in zijn kritiek: de kentheoretische en methodologische positie van de sociale wetenschappen casu quo de geschiedwetenschap. Van den Bergh valt, globaal samengevat, drie punten aan: - mijn opvatting van het modelbegrip - mijn (beweerde) wetenschapsopvatting, die tot een bijna volstrekt relativisme zou leiden en, - zeer verrassend na deze uithaal, mijn ‘methodologiefetisjisme’; of, in een tekstvariant, ik zou een wetenschapsaanbidder zijn. | |||||||||||||||
ModellenHet is lastig je te verdedigen tegen oppositie, waarvan de kentheoretische positie noch uit de geleverde recensie noch uit ander werk erg duidelijk is. De lezer merkt waar de opponent tegen is, maar niet welke posities dan wèl de voorkeur verdienen (een uitzondering vormt Elias, maar die is niet mijn profeet). Laat staan dat de achtergronden duidelijk worden vanwaaruit die worden ingenomen. Van den Bergh, die niet van mijn stijl houdt, en mij verwijst dat ik de vereisten van helder en duidelijk schrijven (zit er nog verschil tussen?) te vaak overtreed, knoopt dit laatste vast aan het ‘nominalisme’, dat ik in zijn en Van der Dunks ogen belijd. Hij meent mijn standpunt als volgt samen te vatten: ‘Begrippen, modellen en theorieën zijn altijd “constructies”, die in dienst staan van het doel, dat een wetenschappelijk onderzoeker zich stelt’. De manier waarop een model in begrippen wordt vertaald - operationaliseerbaarheid zou daarbij de doorslag geven - dient gewogen te worden op haar vruchtbaarheid; betere ordening, vernieuwing van inzichten, dat zijn de criteria van de ballottagecommissie. Dat in het slothoofdstuk ook nog het nodige wordt gezegd over criteria van isomorfie ten opzichte van model en onderzoeksobject: bij Van den Bergh leest u het niet.Ga naar eind7. Modellen zijn niet alle operationeel laat staan mathematisch of numeriek. Mijn relativisme, voor zover aanwezig, is heel wat genuanceerder dan het schrijven van de recensent. Al te bont maakt Van den Bergh het wanneer hij zich laat ontvallen: ‘ernstiger irritatie’ wekt Bertels bij mij op, dat ‘hij zich wel eens (!?) van inhoudelijke zaken afmaakt door het laten vallen van termen als ‘heuristies’ of ‘model’. Wanneer men dan weet dat het modelbegrip op talloze plaatsen in het boek aan de orde komt - kijk ook eens in het zakenregister, Van den Bergh -, dan denk ik ‘wel eens’: recensent, lees of pas op je tellen.Ga naar eind8. De heuristiek komt evenmin uit de hemel gevallen, maar gewoon aan de orde in het abrupte slot van het boek. Daarin pleit ik, in tegenstelling tot de Popper-aanhangers door wie methodologie wordt gezien als rechtvaardiging | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
achteraf van wetenschappelijk werk ten overstaan van het forum der wetenschappen, voor een meer ‘strategisch’ opgezette methodenleer, vooral gericht op oplossen van concrete problemen.Ga naar eind9. Uit het boek wordt trouwens ondubbelzinnig duidelijk dat ik mij beken tot een wetenschapshistorische richting in de methodologie, gekoppeld aan namen als Bachelard (vóór zijn psychoanalytisch werk), Merton, Polanyi, Kuhn, Joseph Needham, Foucault. Hun kritische wetenschapsleer alias wetenschapsgeschiedenis is het standpunt van een groep, die meent duidelijk te kunnen maken dat men de methodologieboeken, die sinds Mill het wetenschapsbedrijf in het westen vergezellen, niet die bolwerken van rationaliteit en methode moet verslijten als zij zich presenteren. ‘Erkenntnisleitende Interessen’, grotere en kleine vooronderstellingen nestelen zich in alle procédés van wetenschappelijk waarnemen, taalgebruik, redeneren en technologisch ingrijpen. De huidige stand van zaken in de wetenschap is dus niet de enige en het onontkoombare voorlopige eindpunt van de wetenschapsontwikkeling. Methoden en technieken, hoe ‘technisch en mathematisch kundig ook opgezet, blijven functioneren binnen daarvoor ingenomen ‘grand designs’ van de maatschappelijke werkelijkheid. Impliceert dit, dat statistische correlatierekening, of tijdreeksenanalyse of datatheorie in het algemeen flauwekul zijn, die de hedendaagse onderzoeker maar beter tot ‘abandoning method’ dienen te brengen? Nee. Want ook al zit op de rug van de datatheorie een hele reeks van a priori overtuigingen over de aard - en de aard van de antwoorden - van het sociale object, en ook al wordt er heel wat onnozel en kwalijk onderzoek gedaan, toch ligt in haar een twintigste-eeuwse vorm rationaliteit verdisconteerd, die ‘een bijna volstrekt relativisme’ geenszins billijkt. Maar hoe zit het dan met de discussie tussen Baehrel, die uit een enorme veelal kwantitatieve documentatie van de Franse ‘provincie’ Basse Provence in de jaren tussen 1600 en 1789 concludeert, dat de zeventiende eeuw toch een periode van economische groei is, terwijl Goubert, na tien jaar archiefwerk in Beauvais, de conclusie trekt dat de streek van Beauvais in de zeventiende eeuw, net zoals bijna heel West-Europa, in een ernstige structurele economische crisis verkeert? Beide tophistorici werkten met een gigantische hoeveelheid data, die zelf weer binnen verschillende economische classificaties konden worden gerangschikt. Goubert kreeg uit zijn onderzoek de allesoverheersende indruk, dat Beauvais het lot deelde van benauwd Europa, en koos als modern anachronistisch uitgangspunt het schemaGa naar eind10. van de grote crisis; Baehrel daarentegen kreeg uit zijn materiaal een andere centrale indruk: ‘Zijn’ deel van de mediterrane Provence ‘bleek’ veel veerkracht te vertonen, en binnen het na-keynesiaans schema van de groei kon de vergaande informatie behoorlijk geordend worden. Ik commentarieerde dat beide auteurs die het flink met elkaar aan de stok kregen over zulke kennelijk tegenstrijdige bevindingen, daarmee nog te zeer bevangen blijven in een realisme oude stijl. Het groeischema is niet intrinsiek juister dan het schema van de crisis. Het zijn beide half apriori half aposteriori ingezette ordeningen, strategieën om heelhuids door een rijstebrijberg van gegevens en in data omgezette gegevens te komen. Beide gezichtspunten vinden beloning, terwijl de auteurs ons weinig van de verliesrekening laten zien! Welk netwerk van de twee voor zeventiende-eeuwse Franse regio's het beste is? Het is zelfs onzeker of beide heren, wanneer Goubert in plaats van in Beauvais in Aix-en-Provence zou gaan werken, en Baehrel in Beauvais in plaats van in de Provence, elkaars schema's zouden kunnen kraken. Dit is geen wishful thinking van mijn kant, maar zo ligt de situatie. In tegenstelling tot wat Van den Bergh schijnt te denken is deze stand van zaken helemaal niet uitzonderlijk (in mijn boek wordt nog een min of meer parallelle discussie vermeld: Mousnier contra de leerlingen van Labrousse). In de datatheorie heeft men zich al verzoend met de situatie van niet rigide te beslissen ... lemma's. Het | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
kiezen van bepaalde schema's, modellen kan men beter beschouwen als een soort winst-en verliesrekening! Van den Bergh belijdt veel dichter bij het oude kentheoretisch realisme te staan dan de datatheoretici, de latere Wittgenstein, Lévi-Strauss. | |||||||||||||||
‘Das höhere Wissen das wir verehren’Dat ik een wetenschapsaanbidder respectievelijk ‘methodologiefetisjist’ ben, klinkt werkelijk nieuw voor me. Is dat dus ‘de onbekende god’ die ik door de week dien! Welnu, Van den Bergh lijkt me in de war gebracht door de twee schijnbaar divergente richtlijnen die ik inga: de historiografie, de dupe van haar eigen methodologiearme geschiedenis, wil ik de wetenschapsleer binnen loodsen, maar tegelijkertijd dient de historie-arme methodenleer zelf flexibiliteit en tijdgevoeligheid te krijgen. Het eerste pleidooi is vooral gericht aan de historici, het tweede betreft beoefenaars van sociale wetenschap en methodologen. Is filosofie voor Van den Bergh soms identiek aan wetenschap? Voor mij slechts gedeeltelijk. Als het nog niet voldoende duidelijk mocht zijn: te zijner geruststelling kan ik zeggen dat wetenschap voor mij niet het hoogste goed betekent, dat ik niet meen met wetenschap alle geheimen te bevroeden, en dat er naast de wetenschappelijke argumentatie ook nog andere vormen van ‘raison’ bestaan waaraan ik hecht (‘raison du coeur’, menselijke relaties, kunst, politiek, religie, folklore). In mijn dissertatie staat het niet anders, en het staat er meer dan eens. ‘Geschiedschrijving inlijven bij de sociale wetenschappen zal de historici, en naar ik hoop ook eens het grote publiek tot bescheidenheid brengen: wetenschap levert nooit “de waarheid” op, ook geen ware “spieghel historiael” van het verleden’ (p. 28). Verwetenschappelijking betekent niet dat cijfers, grafieken, wiskundige vergelijkingen, statistiese gemiddelden nu eindelijk objektiviteit verschaffen' (p. 320). ‘Ook de laatste of “definitief verbeterde” versie van een theorie of methode krijgt straks een histories volgnummer’ (p. 339). Van den Bergh ziet spoken.
Deemoed past de schrijver nadat zijn geesteskind in de winkel is beland. | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
G. van Benthem van den Bergh
| |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
ningsbeginselen en de zin van het menselijk samenleven in het algemeen en van hun eigen leven in het bijzonder. Om deze redenen is er een sterke tendens in de sociale wetenschappen om substituten te zoeken voor de zekerheid die de beoefenaars van de natuurwetenschappen in het proces van technologische ontwikkeling vonden. Dat kan een ideologie zijn, maar het kan ook de methode of de wetenschapsfilosofie zijn. Aan de discussie tussen Bertels en mij ligt de spanningsverhouding tussen zekerheid en onzekerheid in de sociale wetenschappen ten grondslag. Dat blijkt uit zijn verlangen mijn ‘kentheoretische positie’, de grondslag van mijn zekerheid, te kennen. Ik lees wel eens wat over kennistheorie, maar mijn belangrijkste bevinding tot nog toe is dat er op dat gebied grote verwarring heerst. Dat is dan ook precies wat uit het boek van Bertels naar voren komt; hij heeft geprobeerd uit die verwarring een eigen positie te destilleren (‘de positie, die ik kies’) maar de duidelijkheid die daar misschien voor hemzelf door is geschapen, heeft hij op mij niet kunnen overbrengen - en blijkbaar ook niet op zijn andere recensenten. Het is dan wat flauw om met het verwijt van ‘slecht lezen’ aan te komen: mijn bezwaren tegen de structuur van zijn boek kunnen daarmee niet worden weggenomen. Bertels dwingt me jammer genoeg het verwijt terug te spelen: hij oordeelt zonder te lezen. Met enige trots vermeldt hij dat hij al in 1962 het eerste deel van Elias Ueber den Prozess der Zivilisation heeft gelezen. Maar alleen uit dat deel kan hij onmogelijk halen hoe Elias het centrale probleem van zijn eigen proefschrift behandelt: niet geschiedenis tussen structuur en evenement, dat wil zeggen als (onverklaarde) opeenvolging van ‘structuren’ (wat dat dan ook precies mogen zijn) met daarbinnen bepaalde ‘conjuncturen’, die de wetenschap achteraf kan construeren, terwijl mensen ze als ‘evenementen’ ervaren, maar geschiedenis als gestructureerde, sneller of langzamer in bepaalde richtingen verlopende processen. Als Bertels ook het tweede deel van Ueber den Prozess der Zivilisation had gelezen, had hij het verschil in ieder geval beseft. Misschien zou dan ook het raadsel van de waardering voor het werk van Elias voor hem zijn opgelost, maar zeker ben ik daar niet van, want Elias heeft inderdaad geen expliciet geformuleerde kentheoretische positie te bieden. Daarom is hij een slechte ‘goeroe’, de enige reden die Bertels kan bedenken om iemands werk als ‘model’ te beschouwen. Dat soort zekerheid vermag Elias niet te bieden: het inzicht dat hij biedt in de structuur van het blinde en ongeplande verloop van de processen die ons tot de huidige staat van het menselijk samenleven hebben gebracht, is eerder onbehaaglijk dan rustgevend. Maar de onjuistheid ervan heeft niemand mij nog kunnen aantonen: daarom is voor mij tot nog toe zijn voorstelling - Bertels mag het van mij een paradigma of episteme noemen - van de ontwikkelingsdynamiek van het menselijk samenleven de meest realistische die ik ken. Dat ik de term ‘realistisch’ gebruik, houdt allerminst in dat ik dat soort historisch-socio-logische kennis als ‘afspiegeling’ van de werkelijkheid beschouw of dat ik me niet bewust ben van de beperkingen van menselijke kennis in het algemeen (wat Bertels de ‘transcendentale barrière’ noemt). Er zijn vormen van kennis die zich laten ‘toepassen’, instrumenten verschaffen voor de beheersing van natuurkrachten, andere mensen of onszelf, er is ook een vorm van kennis die mensen meer in het algemeen kan helpen zich beter in hun wereld te oriënteren. De wetenschapsleer houdt zich met voorschriften voor het verwerven van de eerste soort kennis bezig, een deel van wat Bertels tot de filosofie rekent (hermeneutiek, structuralisme, marxisme) met verschillende manieren om de tweede soort kennis te verwerven. Bertels heeft hogere verwachtingen van de mogelijkheden om die te integreren - de dialoog tussen filosofen en historici? - dan ik. De wetenschapsleer baseert zich op de ‘eenheid van wetenschap’, wat in bepaalde opzichten zeker | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
juist is, maar wat ook betekent dat wordt uitgegaan en geabstraheerd van de ervaring en het ‘episteme’ van de natuurwetenschappen, zodat te weinig rekening wordt gehouden met de eigen aard van de samenhangen, die het object van de sociale wetenschappen vormen. Dat brengt me weer terug bij het begrip ‘realistisch’. Mijn kritiek op Bertels ‘relativisme’ hangt daarmee samen. Hij belijdt dat opnieuw in zijn weergave van de discussie tussen Baehrel en Goubert. Ik heb daar twee opmerkingen over. Allereerst: wat is de zin van het gebruik van zulke abstracte ‘schema's’ als die van de grote crisis of de groei? Zou het niet beter zijn om de resultaten van zulk onderzoek in verband te brengen met wat er verder over de ontwikkeling van Frankrijk in de bestudeerde periode bekend is? Het tweede punt is belangrijker: Bertels schrijft: ‘Het kiezen van bepaalde schema's, modellen kan men beter beschouwen als een soort winst- en verliesrekening’. Maar als een dergelijke balans wordt opgemaakt moeten we toch beschikken over een maatstaf waarmee we kunnen bepalen wat ‘winst’ en wat ‘verlies’ is? Ik kan me geen andere maatstaf voorstellen dan ‘realistisch’, dat wil zeggen beter overeenkomend met de structuur van de samenhangen zoals we die tot nog toe kunnen waarnemen en kennen. Die formulering is niet erg bevredigend, dat weet ik ook wel, maar er is maar één alternatief: de sociale wetenschappen voor zover ze niet direct toepasbaar zijn te beschouwen als kunstprodukten van het menselijk denken, als schijn en illusie of als ideologie. Dat zal Bertels toch ook niet willen volhouden. Met zijn ‘relativisme’ bedoelde ik dat hij doet alsof dit probleem niet bestaat, waardoor hij dicht bij het tweede alternatief belandt. Constructies kunnen als kunstprodukten worden beschouwd, waarbij de een niet beter is dan de ander. Mijn kritiek op de wijze waarop hij zich van het probleem van de relatie tussen ‘onderbouw’ en ‘bovenbouw’ in het marxisme heeft afgemaakt sluit hierop aan. Je kan het bepalend zijn van de onderbouw als heuristisch beginsel nemen, je kan ook de eigen invloed van de ‘bovenbouw’ als uitgangspunt nemen. Daarmee los je een inhoudelijk probleem op door het bestaan ervan te ontkennen. Of je moet de termen laten vallen of je moet de theoretische implicaties ervan aanvaarden. Het een èn het ander is een aardige goocheltruc, maar dan ook niet meer dan dat. Bertels en ik zoeken naar verschillende soorten zekerheid. Hij hoopt zekerheid te vinden in een kentheoretische positie en in een zo afgerond mogelijke methodologie - wat hem inderdaad niet tot een wetenschapsaanbidder hoeft te maken. Ik meen dat het zoeken daarnaar voor de sociale wetenschappen of prematuur of onbegonnen werk is - en dat het eerder ertoe bijdraagt de intellectuele verwarring te vergroten dan te verkleinen. Ik zoek naar middelen en mogelijkheden om de verwarring en desoriëntering, die in onze tijd steeds groter wordt, wat te verminderen. Misschien is ook dat onbegonnen werk. | |||||||||||||||
E. van Raalte
| |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
wijze, dat dezelve alleen op de meest echte bescheiden gegrond en door dezelve geheel worde geregtvaardigd.’ Artikel 3 bepaalde ‘Degeen, wiens ontwerp aan ons het doelmatigste zal voorkomen, ... zal door ons tot Geschiedschrijver des Rijks worden benoemd’.Ga naar eind1 Geen van de 44 naar aanleiding van het K.B. van 1826 ingekomen plannen kon Koning Willem I bevrediging schenken en het eind van het lied was, dat de aan het Besluit ten grondslag gelegen hebbende bedoelingen niet verwezenlijkt zijn. Thans hebben wij voor de eerste maal iemand die men een Rijksgeschiedschrijver kan noemen, wel te verstaan met betrekking tot een bepaald onderwerp, en dit al sinds in 1955 de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen aan dr. L. de Jong de opdracht verleende een geschiedwerk te schrijven ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog’. Hier en daar ontbreekt het niet aan kritiek op dit feit. Mij komt het voor dat - straks daarover nader - in het onderhavige geval een dergelijke kritiek niet op goede gronden berust. Thorbecke, die tot de velen behoorde die aan de Koninklijke oproep van 1826 gevolg hadden gegeven, had zijn principiële bezwaren tegen een Rijksgeschiedschrijver uiteengezet in zijn beantwoording van de Koninklijke ‘Prijsvraag’. Kort samengevat kwamen zijn principiële bezwaren op het volgende neer: ‘Alle hoofdbestuur aan een eenigen man, wie ook, opgedragen, zou de nationale aangelegenheid tot eene particuliere maken, en onafscheidbaar zijn van eene onderwerping, die de meest bekwame mannen, zich niet zouden laten welgevallen’ (zie opus citatus blz. 7). Wat nu betreft Thorbecke's kritiek tegen de aanstelling van een Rijksgeschiedschrijver dat zo iemand onafscheidbaar zou zijn van een onderwerping die de meest bekwame mannen zich niet zouden laten welgevallen, merk ik op dat ten aanzien van een dergelijke onderwerping in het geval van de aan dr. De Jong gegeven opdracht in de verste verte geen sprake is. Voldoende is immers uit De Jongs Voorwoord van deel I van Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog het onderstaande aan te halen: ‘... Eindelijk dan dit: de staatkundige verantwoordelijkheid voor de verschijning van dit deel zo goed als van de overige delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog ligt (dat vloeit uit de positie van het Rijksinstituut voort) bij de minister die tot dat verschijnen machtiging gaf. Ik wil aan die verantwoordelijkheid niet tornen en evenmin aan de waarde van de bemoeienissen die anderen (alweer: bestuur en medewerkers van het instituut in de eerste plaats) met de door mij geschreven tekst hadden, wanneer ik er van getuig dat ik mij als auteur zelf verantwoordelijk beschouw voor hetgeen hier wereldkundig gemaakt wordt. Ik heb, mij zettend tot het schrijven van dit werk, geen enkel falen met de mantel der liefde willen bedekken. Ik had, ik heb, slechts één behoefte: in dit relaas alles op te nemen wat mij historisch relevant lijkt. Serieuze geschiedschrijving is zonder die volstrekte openhartigheid, zonder politieke en geestelijke vrijheid ondenkbaar. Welnu, wanneer één ding mij kracht gegeven heeft, het in '55 ondernomen waag- en werkstuk te brengen op het punt waarop het thans beland is, dan wel het besef in volledige vrijheid te arbeiden aan een taak waarvan ik dan de lengte onderschat mag hebben, maar niet de zwaarte.’ Sommigen hebben de vraag aangeroerd of het niet de voorkeur verdiend zou hebben met deze geschiedschrijving meer dan één persoon te belasten, zodat ieder lid van zulk een groep auteurs een bepaald onderdeel voor zijn rekening kon nemen. Een opzet van dusdanige aard zou echter heel waarschijnlijk afbreuk hebben kunnen doen aan de eenheid die aan het tot stand te brengen geschiedwerk liefst eigen dient te zijn. Niet te vergeten valt bovendien dat voor het opsporen en verzamelen van al de nodige gegevens De Jong over een reeks van medewerkers beschikt aan het door hem sinds 1945 als directeur geleide Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. In de loop der jaren is in dat instituut een kostbare schat aan belangrijke bron- | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
nen bijeengebracht, die een ontelbare hoeveelheid gegevens van uiteenlopende aard bevatten, welke de fundamenten vormen waarop de auteur op alleszins verantwoorde wijze zijn groot tevens groots werk vermag op te bouwen.
Wie eigentijdse geschiedenis schrijft ziet zich uit de aard der zaak onder meer voor de taak gesteld, ter verklaring van het gebeuren waarmee hij zich bezighoudt een licht te werpen op tal van personen die een rol hebben vervuld in het door de historicus behandelde tijdperk. Een werkelijk goed historicus kan noch mag zich bepalen tot een uitsluitend dorre opsomming van feiten die aan het geschiedverhaal ten grondslag liggen. Anders uitgedrukt, de geschiedschrijver die meent genoopt te zijn een volstrekte objectiviteit in acht te moeten nemen is bij voorbaat gedoemd te falen. Hij kan slechts zijn taak op geslaagde wijze volbrengen als hij er naar streeft zijn subjectieve oordeelvellingen op zo deugdelijk mogelijke bewijsgronden te baseren. Welaan De Jong, zo durf ik stellen, heeft tot dusver getoond in verreweg de meeste gevallen een voortreffelijke spiegel der historie tot stand te kunnen brengen. Onder degenen die in de periode 1940-1945 fouten hebben begaan, zijn er die zich gekwetst voelen over de manier waarop de schrijver een weinig flatterend oordeel omtrent hen geformuleerd heeft. Dat is op zichzelf menselijk. Maar het getuigt van tekort aan wijsheid als zij dan hun verbolgenheid tonen. Van de hier bedoelden hebben er twee van het trio van de Nederlandse Unie dit gedaan in hun Herinneringen, met name Linthorst Homan en Einthoven. De derde in de bond, De Quay, deed het in een bescheiden vorm. Hun verweer tegen De Jongs ‘vonnis’ raakte kant noch wal.
Iemand die gedurende de tweede wereldoorlog niet in Nederland heeft gezeten, maar daarbuiten heeft vertoefd, had niet met het schrijven van het werk dat aan De Jong is toevertrouwd belast moeten worden. Aldus is wel eens van meer dan een zijde betoogd, met als overweging dat een dergelijke auteur minder goed zou kunnen oordelen over hetgeen zich hier te lande in de jaren 1940-'45 heeft afgespeeld. Hoe een schrijver, die wel gedurende die hele tijd in Nederland heeft vertoefd zich in zijn brokje ‘geschiedverhaal’ een bepaald onjuist beeld gaf van enige gebeurtenissen of verschijnselen die zich in werkelijkheid hadden voorgedaan, kan men op bladzijde 126 lezen van H.H. Dingemans' Bij Allah's buren (1973). Daar wordt aan jhr. mr. A.M. Snouck Hurgronje, voorzitter van het college van Secretarissen-Generaal een ‘glaciale houding’ tegenover de bezetters toegedicht. Laatstgenoemde was, nadat eerst mr. A.L. Scholtens het voorzitterschap van dat college had vervuld doch dit vrijwel terstond had neergelegd, diens opvolger geworden. In augustus '40 trad Scholtens af. In het algemeen strookten zijn opvattingen niet en konden ook niet stroken met het standpunt dat door de Duitse autoriteiten werd ingenomen. Een klein jaar later, namelijk op 29 juli 1941, werd het Snouck Hurgronje ook te bar en nam hij zijn ontslag als secretaris-generaal.Ga naar eind2 Intussen had deze onder meer op 23 mei 1940 geenszins van een ‘glaciale houding’ getuigd, nadat generaal Winkelman in verband met de aandrang van industriële zijde uitgeoefend om arbeiders ten behoeve van de Duitsers te laten werken, gezegd had ‘dat hij niet kon aanvaarden dat Nederlanders zouden arbeiden aan oorlogstuig waarmee wellicht Nederlanders zouden worden bestreden’. Bij Dingemans komen wij verder zinsneden tegen als: ‘Nederlandse parlementariërs, en met name zij die vóór mei 1940 kabinetten deden vallen, hielden zich stil en staken het spraakzame hoofd weer op toen de bevrijding-zonder hen-tot stand was gebracht’. Hier heeft Dingemans de ware geschiedenis geweld aangedaan en doodleuk iets betoogd dat er al te duidelijk van getuigt dat hem geheel en al ontgaan zijn de grote verdiensten die gelegen waren in het reeds midden juni 1940 bijeenkomen en optreden van het politiek convent, waarvan onder | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
andere parlementariërs als dr. L.N. Deckers, W. Drees, mr. A.M. Joekes, J. Schouten en K. Vorrink deel uitmaakten. Het zijn deze en nog andere parlementariërs geweest, die in de zomer van 1940 zich verzetten tegen het denkbeeld van de leiding der Nederlandse Unie om staatkundige hervormingen aan te brengen onder de Duitse bezetting, dat wil zeggen hervormingen die alleen mogelijk geweest zouden zijn na verkrijging van toestemming door de bezettingsautoriteiten. En het was alweer het politiek convent dat niet verder met de Nederlandse Unie in zee wilde gaan, nadat haar leiding gezwicht was voor de druk van diezelfde vijandelijke autoriteiten om uit het ontwerp beginselprogramma der Unie te laten schrappen ‘herstel van Nederlands onafhankelijkheid onder Oranje’! Voor Dingemans is blijkbaar ook een gesloten boek gebleven al het door het uit het politiek convent voortgekomen Vaderlands Comité voortreffelijke verrichte werk. Dit werk hebben de leden van het Comité met gevaar voor hun leven ondernomen vóór en met het oog op de uiteindelijk bereikte bevrijding. Derhalve was de hier geciteerde auteur er op diezelfde blz. 126 eveneens naast toen hij schreef: ‘Mogelijk ook had men van verkondigers der democratie op het stuk van lijfelijke risico's lopen niet te veel mogen verwachten.’
Thans terug naar de stelling volgens welke het verkeerd geweest zou zijn dat iemand die van 1940 tot 1945 buiten onze landsgrenzen had gezeten de opdracht kreeg. Het kost mij niet de minste moeite de onjuistheid van dit betoog aan te tonen. Er bestaan immers heel wat voortreffelijke geschiedschrijvingen van de hand van historici die er terdege in geslaagd zijn verschijnselen en gebeurtenissen volslagen juist weer te geven, die zich hadden voorgedaan in een door henzelf niet meegemaakte periode. Dikwijls blijkt dit ook uit dagboeken afkomstig van mensen die het behandelde tijdperk zelf wel beleefd hebben. Niet te vergeten valt in dit verband dat De Jong ongeveer veertien jaar lang heel wat heeft kunnen putten uit het rijke bronnenmateriaal dat hem ter beschikking staat, waaronder zich ook verscheidene dagboeken bevinden. Doch er is nog iets meer. De tot dusver door hem tot stand gebrachte vijf delen van de nog geenszins voltooide serie ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog’ leveren het afdoende bewijs dat de schrijver op zeldzame wijze de gave bezit zich terdege te hebben kunnen inleven in wat in Nederland door velen werd gevoeld in verband met allerlei gebeurtenissen die zich niet slechts binnen, maar ook buiten 's lands grenzen hebben afgespeeld. Mede zijn prestaties van dergelijke aard dwingen de grootste bewondering af. Dit geldt evenzeer voor de, juist ook uit een wetenschappelijk oogpunt, verantwoorde manier waarop de auteur uiteindelijk zijn tekst definitief heeft vastgesteld. Hier heb ik het oog op het feit dat hij tevoren zijn ontwerp-manuscript eerst ter lezing pleegt te doen toekomen aan een groot aantal deskundige beoordelaars alsmede bijna steeds aan hen die betrokken zijn bij zijn geschiedverhaal.
Dit alles wil echter niet zeggen dat er in sommige opzichten geen reden zou bestaan voor enige kritische kanttekeningen. Op deze plaats slechts een paar van algemene aard. Vrij vaak herinnert De Jong in zijn uiteenzettingen aan al eerder door hem aangeroerde aangelegenheden, maar jammer genoeg geeft hij dan niet aan waar men iets dergelijks kan terugvinden. Het zoeken daarnaar is in menig geval voor de lezer bijkans onbegonnen werk. Met betrekking tot het register dat achter in elk deel is opgenomen, zou mijns inziens een andere methode de voorkeur verdiend hebben. Er had niet volstaan moeten worden met alleen maar achter de namen van personen die in het werk voorkomen een hele reeks nummers van bladzijden te vermelden. Beter was het geweest enige onderverdeling ter verwijzing naar belangrijke gebeurtenissen aangaande die personen aan te brengen. | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
Ongeveer veertien jaar nadat De Jong als directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie aan het werk was getogen verscheen het eerste deel van de tot stand te brengen serie. Daarin behandelde hij het ‘Voorspel’. Het tweede deel van De Jong, getiteld ‘Neutraal’, en evenals deel I nog in 1969 verschenen, laat duidelijk zien hoe de Nederlandse regering zich ingespannen heeft om van september 1939 af zo getrouw mogelijk een neutraliteitsbeleid aan de dag te leggen. In 1970 verscheen het derde deel. Dit handelt over de oorlogsdagen in mei 1940. Vrijwel steeds geeft het een duidelijk beeld van hetgeen er zich toen dag aan dag, dikwijls ook diep in de nachtelijke uren heeft afgespeeld. Dat er zich zowel staatsrechtelijk als staatkundig, trouwens reeds voor de Duitsers ons land binnen vielen, een verzuim is gepleegd, zowel door de ministers als door het staatshoofd, is door De Jong niet voldoende onderstreept. Hier doel ik op het verschijnsel dat ontbroken heeft de vereiste samenwerking tussen koningin en kabinet om tijdig een gemeenschappelijk plan te maken over verplaatsing van de zetel der regering op dusdanige wijze dat deze niet in handen van de vijand zou vallen. De les, gelegen in wat Hacha, de president van Tsjechoslowakije in april 1939 was overkomen, te weten dat hij met ‘het pistool op de borst’ zich bij zijn bezoek aan Hitler gedwongen zag toe te stemmen in het binnentrekken van Duitse troepen in zijn land wilde Praag niet blootstaan aan een bombardement door de Duitse luchtmacht, had tot denken en handelen moeten strekken. En wel tot het nemen van een gemeenschappelijke beslissing. Overigens merk ik nog op dat De Jong, vooral in verband met deze aangelegenheid, te veel zich gebaseerd heeft op Eenzaam maar niet alleen, het door prinses Wilhelmina (met behulp van Th. Booy) geschreven boek. Die publikatie had meer weg van een mengeling van romantische en geëmotioneerde gevoelens dan van een deugdelijke autobiografische geschiedschrijving. Een aantal dramatische gebeurtenissen die zich in de oorlogsdagen hadden voorgedaan heeft de schrijver even historisch getrouw als levendig geschetst. Het in 1972 gepubliceerde uit twee helften bestaande vierde deel, geeft vooral te zien hoe tal van prominente figuren uit de intreerede van Seyss Inquart als rijkscommissaris meenden te kunnen concluderen dat het met de houding van de bezetters wel mee zou vallen. Wonderbaarlijk genoeg hadden zij blijkbaar niets geleerd van Rauschnings Die Revolution des Nihilismus en evenmin van zijn ‘Hitlers eigen woorden’. En nu het vijfde deel, waarvan de eerste en tweede helft onlangs gepubliceerd zijn. Dat deel loopt over de periode maart '41 tot juli '42. Nog heel wat krijgt men erin te lezen over de Nederlandse Unie. In het bijzonder verdient de aandacht wat er vermeld is over de evolutie die tegen de N.S.B. wilde ingaan, vervolgens figuren uit die Unie heeft voltrokken. In het begin had er bij diezelfde figuren - niet bij mr. Einthoven - een element gezeten van zich neerleggen bij een blijvende overwinning van Groot-Duitsland. Intussen is het saldo door De Jong vastgesteld: Een belangrijke creditpost was het begin dier beweging, namelijk als verzamelpunt van hen die tegen de N.S.B. wilden ingaan vervolgens een bedenkelijk debet door te veel zwichten voor de bezettingsautoriteiten en ook het eind valt te beschouwen als een creditpost in die zin dat ‘van begin juli '41 af, in eigen kring een sfeer gekend (werd) waaruit belangrijke componenten van de illegaliteit zijn voortgekomen’. (V, blz. 221). Anders liep het met de N.S.B. Daar werd het van kwaad tot erger. Zeer raak is De Jongs karakterisering van de leider dier organisatie, Mussert: ‘in de simplistische visie van de Utrechtse ingenieur, die een gebrek aan historische kennis paarde aan de behoefte om de ingewikkeldste complexen tot eenvoudige mathematische constructies te herleiden, was er nu | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
eenmaal één Europees continent waar dus één figuur alle belangrijke beslissingen moest nemen: Hitler’. (V, blz. 59) Groot-Nederlander met zijn mond, kwam hij op 12 december '41 tot landverraad ten aanzien van Nederland door de eed van trouw af te leggen in handen van de ‘Führer’. Aan het uitspreken van zijn eed, luidende: ‘Ich schwöre Dir Adolf Hitler, als germanischem Führer Treue bis in den Tod, so wahr mir Gott helfe’, ging een door Mussert in het Nederlands gestelde verklaring vooraf. Zij mondde hierin uit dat hij de eed van trouw zou zweren aan Hitler als ‘Germaans leider’. Door die uitdrukking te bezigen meende hij kritiek te kunnen voorkomen dat hij trouw had gezworen aan de Rijkskanselier en Führer van het Duitse Rijk. Een soortgelijke camouflage van de leider van de N.S.B. kwam ook nog in de verklaring voor, namelijk dat hij ervan uitging dat Hitler nimmer iets zou eisen ‘dat in strijd zou zijn met de eer, de waardigheid of de belangen van het Nederlandse volk’. Hitler hoefde op die ‘uiteenzetting’ helemaal niet te reageren, deed dat ook niet, en van nu af aan was Mussert door zijn eed onderworpen aan de Führer om te doen wat deze hem voorschreef of liet voorschrijven (V, blz. 199 en volgende). Bij de viering van het tienjarig bestaan van de N.S.B. verzweeg Mussert dat hij de eed van trouw aan Hitler had gezworen. Tijdens die feestelijke vergadering deelde Seyss-Inquart mee dat van nu af aan de N.S.B. de enig erkende politieke groepering was en dat alle overige politieke organisaties ontbonden waren. De Rijkscommissaris cum suis gingen er vanuit dat wanneer Hitler in geval van een overwinning Nederland zou inlijven in een groot Duits Rijk de Nederlandse burgerij zich met een zucht van verlichting daarbij zou neerleggen. Hier vergisten de heren zich door een te groot optimisme. Allengs toch was duidelijk geworden, gelijk De Jong heeft getoond, dat er in Nederland een toenemende afkeer van de bezetter en van diens maatregelen viel waar te nemen. Op 22 juni 1941 ving de Duitse militaire inval in Rusland aan, die echter al geruime tijd voor die datum op allerlei wijzen was voorbereid. Tot de maatregelen met het oog op verwezenlijking van het plan om de Russen op de knieën te krijgen behoorde allengs onttrekking van troepenvervoer van West naar Oost. In zijn beschrijving van de getroffen preparatieven is door De Jong onder meer vermeld dat Hitler meende rekening te moeten houden met het risico van groeiende onrust in bezet West-Europa. Intimidatie leek Hitler daarom een geschikt middel en in verband hiermee - V, blz. 77 - kregen ruim een week vóór de inzet van het offensief in het Oosten de Duitse autoriteiten in alle bezette gebieden opeens instructie van de Führer dat alle doodvonnissen die inmiddels geveld waren, onverwijld uitgevoerd dienden te worden. Zo kwam het op 16 juni '41 tot het fusilleren van luitenant-ter-zee der tweede klasse Lodo van Hamel, die als eerste agent uitgezonden door de Nederlandse regering te Londen, in oktober 1940 met enige landgenoten bij het Tjeukemeer door de Duitsers werd gearresteerd. Van stonde af aan heeft de jonge Van Hamel zich bewonderenswaardig gedragen, voor zichzelf alle schuld opnemend en aldus het leven reddend van zijn medegearresteerden. Welke afschuwelijke pressie gedurende zijn gevangenschap op hem werd uitgeoefend, hij liet er zich niet onder krijgen en bleef weigerachtig elk uitsluitsel dat men van hem los wilde krijgen, te verstrekken. In april 1941 vond zijn proces plaats dat leidde tot het vonnis: de doodstraf. Vergeefs werden pogingen aangewend tot gratieverlening en slechts luttele uren voor de voltrekking van het vonnis schreef hij een afscheidsbrief aan zijn ouders. Indrukwekkend is de manier waarop in deel V blz. 77-80 dit alles is beschreven. Na 22 juni 1941 werd weldra Koningin Wilhelmina door de nazi's als bondgenote van de Russen beschouwd en hierin vond Seyss-Inquart aanleiding om tot allerlei maatregelen tegen het Huis van Oranje over te gaan. Zo | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
droeg hij er zorg voor, na hiertoe verkregen machtiging van Hitler, het vermogen, voor zover hier te lande aanwezig, dat de koningin bezat, te confisqueren. Frederiks stelde als voorzitter van het college van Secretarissen-Generaal voor tot een gemeenschappelijk protest hiertegen over te gaan. Medewerking hieraan werd geweigerd door de vier ‘verkeerde’ Secretarissen-Generaal. Ofschoon de lezer misschien, doordat De Jong dit onvermeld laat, in de mening zou kunnen verkeren dat er toen helemaal geen protestbrief is uitgegaan, wijs ik er op dat zulks wel degelijk is gebeurd, al was de brief niet ondertekend door het viertal tegenstemmers. (Zie ‘Onderdrukking en Verzet’, I, pag. 406) In het hoofdstuk ‘Naar het Ghetto’ heeft de auteur zich van blz. 481 tot blz. 508 in het algemeen beziggehouden met een historisch overzicht van de positie der joden in Europa gedurende de middeleeuwen alsook daarna, voorts onder andere hun situatie in Nederland en datgene wat er in Duitsland gaande is geweest voordat het nationaalsocialisme daar zijn kop begon op te steken. Vervolgens schetst hij van blz. 508 af wat er in bezet Nederland ten opzichte van de joden is gebeurd. Hij onderscheidt dan twee stadia en wel van het begin af aan het stadium van de isolering en de verpaupering van de joden hier te lande, terwijl hij nadrukkelijk een onderscheid maakt hiertussen en anderzijds als tweede stadium dat van hun deportatie met het oogmerk de ‘Endlösung’. Er valt, dunkt me, echter wel iets te zeggen voor de stelling dat in het denkpatroon van het Duitse nationaal-socialisme in wezen een dergelijke onderscheiding ontbrak en dat het eerste stadium alleen maar diende tot inleiding van wat daarna moest geschieden. Hiertoe was een prachtmiddel de registratie van hen die volgens de regels van de bezetters als joden beschouwd werden. Dit brengt me meteen op J.L. Lentz, begonnen bij de hulppost-Scheveningen van het Haagse gemeenteregister. Hij ‘ontwikkelde’ zich reeds vóór mei 1940 tot een onvermoeid ijveraar voor de invoering van een zo volmaakt mogelijk stelsel van een personenregister. Een van de goede daden van het kabinet-De Geer was dat het begin maart 1940 het standpunt innam dat schepping van een identiteitsbewijs - gelijk Lentz voor ogen stond - in strijd zou zijn met de Nederlandse tradities en hier dus niet toe liet overgaan. Sedert mei 1940 duurde het echter niet lang of Lentz kon zijn wellust botvieren om de vervaardiging te bereiken van een persoonsbewijs dat naar hij meende onmogelijk kon worden nagemaakt en waarop men ook niet vervalsingen zou kunnen aanbrengen. Het is wel triest dat aan de uitreiking van de persoonsbewijzen de Nederlandse autoriteiten hebben meegewerkt en tevens aan de voorzieningen van dat soort documenten toebehorend aan joden met de letter J erop. Een volgende stap is geweest het door de bezettingsautoriteiten uitgevaardigde voorschrift dat alle joden in Nederland met ingang van 3 mei 1942 de jodenster moesten dragen. De Joodse Raad moest de distributie van de ster, die de Duitsers vermoedelijk in Lodz hadden laten fabriceren en vervolgens naar de Zentralstelle (in Nederland) für jüdische Auswanderung zonden, voor zijn rekening nemen. Een en ander diende ter vergemakkelijking van de verwezenlijking der deportaties van de joden naar de concentratiekampen, van welke maatregel hun vernietiging het sluitstuk moest zijn. Hoe Lentz alles heeft ondernomen om een volmaakt geacht persoonsbewijs tot stand gebracht te krijgen is door De Jong tot in de kleinste details beschreven. Waarschijnlijk heeft de schrijver zich hierbij wat al te veel laten verleiden om aan te tonen welke een afschuwelijke perfectionist de figuur Lentz was. Op blz. 534 en volgende wijst de auteur erop dat bij controle makkelijk was de echtheid van persoonsbewijzen na te gaan. In de praktijk echter heeft het gelukkig in het algemeen aanmerkelijk ontbroken aan werkelijk grondige controle door deskundigen.
In het hoofdstuk ‘Van kerken en kunstenaars’ | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
treft men onder meer het nodige aan dat laat zien hoe er een belangrijk kerkelijk verzet werkzaam is geweest en verder verdient aandacht het vermelden in de paragraaf ‘De kunstenaars en de kultuurkamer’, waaruit blijkt dat de meerderheid van de kunstenaars zich op kranige wijze heeft gedragen. Waardevolle gegevens komen één voor één voor in het hoofdstuk ‘De Illegaliteit’. Door wat de auteur daar heeft uiteengezet is het duidelijk hoe op zichzelf goede bedoelingen toch tot een gevaar kunnen leiden. Dit was het geval met de ‘Orde-Dienst’. In een door Vorrink in januari 1941 aan de regering te Londen gezonden memorandum is door hem terecht een waarschuwend woord geuit voor de bedenkelijke autoritaire denkbeelden eigen aan de O.D. Seyss Inquart cum suis stonden nog steeds in 1942 gelijkschakeling voor. Daarom streefden zij ernaar, zo merkt De Jong op (V, blz. 243 e.v.) Nederland in nationaal-socialistische zin te hervormen. Zij gingen ervan uit, dat ofschoon het Nederlandse volk weerbarstiger bleek dan zij aanvankelijk gedacht hadden, de Nederlanders zich eens in het onvermijdelijke zouden moeten schikken. De Rijkscommissaris beschouwde de gelijkschakeling veel meer als zijn taak dan het naar voren schuiven van de N.S.B. In dit verband dienden in het bijzonder als middelen de schepping van een apart departement van volksvoorlichting en kunsten, een aanstelling van een pro-Duitse leider aan het hoofd van het departement van onderwijs, waarbij dan ook nog kwam het in het leven roepen van de ‘winterhulp’ en niet te vergeten de arbeidsinzet. In het Derde Rijk bestond nog in het begin van 1942 een groot tekort aan voldoende arbeidskrachten. Vandaar dat in maart 1942 Seyss Inquart een verordering uitvaardigde waardoor Nederlanders voortaan door de gewestelijke arbeidsbureaus verplicht konden worden, ook in Duitsland ‘voor een bepaalde tijd op een door hun aangewezen plaats diensten te verrichten’. (V blz. 670). Deportatie van werkenden naar het land van de vijand was ongetwijfeld in strijd met het volkenrecht. Het is dan ook volkomen verklaarbaar dat reeds vrij spoedig twintig van de achtentwintig ‘goede’ directeuren van de Gewestelijke arbeidsbureaus kenbaar maakten niet bereid te zijn de dienstverplichtingen in kwestie te ondertekenen. Hierdoor zag de bezetter zich genoopt op 1 mei '42 de verordening van luttele maanden tevoren te wijzigen, zodat de ondertekening voortaan moest geschieden door de daarvoor aangewezen Duitse functionarissen (Fachwerber). Slotsom van de uiteenzetting in deel V over de arbeidsinzet is, dat in de lente van '42 het verzet er tegen in een nieuwe fase kwam. En wel een fase waarin steeds sterker een belangrijke impuls gegeven zou worden aan verzet en illegaliteit.
In het hoofdstuk over ‘Contact met Londen’ heeft de schrijver op blz. 941 vastgesteld dat de geheime verbindingen tussen bezet-Nederland en Londen na twee jaar bezetting maar nauwelijks boven het peil van de zomer '40 uitgekomen waren. Dit ziet hij als een gevolg van het feit dat vóór mei '40 noch Nederlandse noch Engelse officiële instanties terzake adequate voorbereidingen getroffen hadden. Gegeven niet alleen het van Nederlandse zijde streng doorgevoerde neutraliteitsbeleid en het van Engelse kant in het algemeen tot vrij kort voor 1939 ontbreken van deugdelijke voorbereiding op een oorlog met Hitler, is een dergelijk ‘verzuim’ zeker verklaarbaar. Iets anders is dat het tussen 1940 en 1942 in Engeland zelf nogal eens ontbroken heeft aan doeltreffende samenwerking tussen de daar aanwezige Britse en de Nederlandse geheime diensten. Dit valt in sterke mate op bij lezing van meer dan een paragraaf van genoemd hoofdstuk. Een grote moeilijkheid deed zich voor Nederland voor, dat het tijdens de tweede wereldoorlog in sterkere mate geïsoleerd was dan Denemarken, Noorwegen, België en Frankrijk. Na de moeilijkheden die de Engelandvaarders ondervonden, beschreven te hebben laat | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
De Jong erop volgen het ontstaan van de ‘Zweedse weg’. In de verdere paragrafen van genoemd hoofdstuk krijgt men gedetailleerd heel wat feiten te lezen van geslaagde en nietgeslaagde pogingen tot spionage van Engeland op het vasteland. Uit de aard der zaak ontbreekt er ook niet een paragraaf over het begin van het ‘Engeland Spiel’ en welke drama's zich in dat verband hebben voorgedaan. Het voorlaatste hoofdstuk draagt de titel een ‘Tweede Front?’ In plaats van het vraagteken had er kunnen staan: in 1942 niet bereikt. Wel was bij besprekingen met Molotow hem van Amerikaanse zijde gezegd dat het in de bedoeling lag, nadat de Verenigde Staten in december 1941 aan de oorlog waren gaan deelnemen, voorbereidingen te treffen van een tweede front in de loop van '42, doch ten gevolge van allerlei factoren bleef het bij voorbereidingen. En niet meer dan dat. Sluitstuk van deel V is het hoofdstuk ‘Naar de Entlösung’. Daarin treft men vermelding aan van een reeks door de bezetter in Nederland getroffen maatregelen van uiteenlopende aard om tot de ‘Entlösung’ van de daar aanwezige joden te komen, hetgeen samenhing met hetgeen de nazi's ook elders wilden verwezenlijken. Met het vijfde deel is het gigantische werk van De Jong nog verre van voltooid. Zijn voornemen is nog zeven delen aan de eerste vijf toe te voegen. De wijze waarop hij zijn taak vervult dwingt grote bewondering af. Hij toont ten volle de gave te bezitten om de historische wetenschap te verrijken en dat te doen in een stijl die uitmunt door levendigheid. Er bestaat daarom alle aanleiding te hopen dat de energieke doorzetter die in De Jong huist, in zijn opzet geheel en al zal slagen. | |||||||||||||||
Televisie/radioWim Hazeu
| |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
van werd gesproken dat Gré Brouwenstijn, op speciaal verzoek van koningin Juliana, optrad en zong tijdens de door de televisie uitgezonden viering van haar regeringsjubileum. Ik vond haar erbarmelijk slecht zingen, maar als de koningin zoiets nou mooi vindt ... Nu begrijp ik dat die ‘schande’ sloeg op Brouwenstijns optreden tijdens de tweede wereldoorlog, voor de radio, voor de Wehrmacht, voor Vreugde en Arbeid. Tot voor kort was mij alleen bekend dat Leo Riemens in N.S.B.-pak door studio's liep. En nu blijkt dat hij niet alleen was en dat de N.S.B.-ers, loyaal of niet zo loyaal, in hun werken bij de radio gesteund werden door vele omroepmedewerkers, van wie ik er dagelijks nog bij de radio of televisie tegenkom. Het noemen van al die namen zal voor de betrokkenen vervelend zijn, maar ook de lezer ervan kan het er moeilijk mee hebben. Ik betrapte mij er tenminste op dat ik even anders naar de genoemden heb gekeken, even heb gedacht: hij ook al. Maar met welk recht deed ik dit? Geen enkel, denk ik. Waarom dan toch? Uit verbazing dat er weinig is veranderd, denk ik. En dan verder? Zand erover hoeft voor mij niet, denk ik, maar het is wel noodzakelijk om afstand te nemen en die namen in hun tijd te blijven zien. Verkijk geeft een paar momenten aan waarop de betrokkenen hadden moeten stoppen: op 15 mei 1940, toen de censuur inging; op 29 mei toen Seyss-Inquart werd benoemd tot Rijkscommissaris; op 12 december, toen de concentratie werd aangekondigd; op 8 maart 1941, toen de omroepverenigingen werden opgeheven; op 27 december 1941, toen de programmabladen moesten verdwijnen. Maar elders geeft hij toch uitgebreid aan, om welke redenen dit stoppen niet zo eenvoudig verliep. Ik ben van mening dat daar meer de nadruk op moet worden gelegd dan op het noemen van namen en het achteraf aangeven wanneer deze mensen hadden moeten stoppen. Verkijk zegt dat hij lang geaarzeld heeft om namen te noemen. Het voorbeeld uit Operatie Barbarossa is duidelijk, evenals het interview dat Accent hem op 5 november 1971 afnam (Verkijk zei toen nog optimistisch dat zijn boek eind 1972 zou kunnen verschijnen) en waaruit ik citeer: ‘Of ik namen ga noemen? Kijk, ik zit met een verschrikkelijk dilemma. Instellingen kunnen niet falen. Het zijn altijd mènsen die falen. ... Dus kùn je alleen maar aantonen dat instellingen gefaald hebben, als je aantoont dat mènsen gefaald hebben. Ik weet nog niet hoe ik het noemen van námen zou kunnen vermijden. Ik vrees dat ik er gewoon niet omheen kan. Die vrees is dan uitgekomen: er zijn vele namen genoemd, maar lang niet alle namen, wat uit een eventuele herdruk van de Luistergids, het radioblad van de Nederlandsche Omroep zal blijken. De genoemden krijgen meer gewicht, door het weglaten van anderen en de genoemde artiesten die bij de radio werkten (zoals Wim Ibo, die echter ook telefonisch in Amsterdam bereikbaar was, om bestellingen te plaatsen voor zijn cabaretgroep ‘De windwijzer’) lijken schuldiger dan de artiesten (als Wim Sonneveld of Toon Hermans) die in het land optraden voor volle zalen. Met andere woorden: het is onrechtvaardig om uitzonderingen te maken, zoals het ook onrechtvaardig is personen te noemen, los van het systeem, want er hebben zich wel degelijk situaties voorgedaan dat mensen hebben gefaald, omdat de instellingen faalden. Met het noemen van namen heb ik echter helemaal geen moeite in gevallen waar dit dient om geschiedvervalsing tegen te gaan. | |||||||||||||||
2.Geschiedvervalsen wordt bij voorkeur bedreven door mensen die bij juiste weergave van feiten in een minder gunstig licht komen te staan dan zij voor zichzelf wensen. In het boekje Een zakje voor een omroeper schrijft AVRO-omroeper Jan Boots over zijn werk. Hij schetst zichzelf als een joviale, keurige man, aan wie vele luisteraars en artiesten hun hart verpanden. Maar over de oorlogsjaren wordt gezwegen, terwijl diezelfde Jan Boots toen ook omriep. Hij trouwde tijdens de oorlog met Ans Heidendaal, aan wie hij vele woorden in het boekje opdraagt. Maar dat zij meewerkte tijdens de | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
oorlog aan bij voorbeeld het zomercabaret De Jonge Nederlander wordt niet genoemd. Jan Boots werd na de oorlog het omroepen voor één jaar verboden, omdat hij (samen met Ger Lugtenburg en Jan van Herpen) Mussert en Blokzijl had aangekondigd. (Als ik goed ben ingelicht, liggen er in het historisch archief van de omroep banden van gesprekken die Jan van Herpen na de oorlog heeft gehouden met de populaire ex-AVRO-omroeper Guus Weitzel, tijdens de oorlog hoofd van de omroepafdeling. De banden worden bewaard om ooit eens voor een studerend nageslacht te dienen als herinneringen aan de eerste Nederlandse omroepers. Het zou voor Verkijk toch aardig kunnen zijn om die banden eens af te luisteren, op historische vaagheden bij voorbeeld. Hij staat namelijk lange tijd stil bij alle oorlogsactiviteiten van Weitzel. Zelf las ik in de Luistergids van 27 februari 1942 een groot artikel van hem, ter gelegenheid van de Dag van de Omroep: 1941 1 maart 1942. Wat in één jaar tot stand kwam, waarin hij uitvoerig zijn mening geeft over vroeger. Die omroepverenigingen van toen dat was maar niks, die hadden toch maar ‘schadelijke neveninvloeden’ en: ‘Het zuivere omroepbedrijf is er thans, maar er moesten harde slagen vallen om het zoover te brengen. Deze gang van zaken heeft vele luisteraars kopschuw gemaakt van het tegenwoordige bedrijf, maar weten zij eigenlijk wel dat deze concentratie, zij het ook wellicht wat minder abrupt, uiteindelijk toch gekomen zou zijn? Wij hebben de diepe overtuiging dat een goed functionerend omroepapparaat van het allergrootste belang is voor het geven van leiding aan en voor de ontwikkeling van een volk en daarom verheugen wij ons in het bestaan van dit geconcentreerde apparaat, dat, naar wij vertrouwen, zeker in de toekomst die resultaten zal gaan afwerpen, die zijn dienaren daarmede hopen te kunnen bereiken’. Op die dag van de omroep kon geluisterd worden naar onder andere het antisemitische cabaret van Paulus de Ruiter; Berichten van Nederlandse soldaten aan het Oostfront: het Duitse volksconcert; marsen; Ernst Voorhoeve; Max Blokzijl, de derde Symfonie van Badings door het Concertgebouworkest onder leiding van Willem Mengelberg; een lezing door het lid van de Kultuurkamer prof. dr. T. Goedewaagen; Duitse taalcursus voor eerstbeginnenden; toelichting op het weermachtsbericht en een vraaggesprek met Mengelberg. Jack Bulterman haalt herinneringen op in het boekje Ramblers Story, maar vergeet te vermelden dat dit zeer populaire orkest tijdens de oorlog voor de radio bleef optreden, wat een succes betekende voor de nieuwe bestuurders. Het werd later aangekondigd als Theo Uden Masman en zijn dansorkest, maar dat deed aan het vast dienstverband met de Nederlandsche Omroep niets af. Het speelde bovendien voor Frontzorg en Vreugde en Arbeid. De Ereraad voor de Kleinkunst sloot het orkest voor drie jaar uit. Later is dit vonnis (zoals de meeste vonnissen van de Ereraden) afgezwakt en mocht het orkest vanaf 1 januari 1946 weer optreden en leider Theo Uden Masman vanaf, uitgerekend, 5 mei 1946. ‘Deze uitspraak was velen een doom in het oog. Zij vonden dat de Ramblers te coulant werden behandeld. Bij een optreden in het Utrechtse Tivoli in 1946 werden pamfletten rondgedeeld, waarin herinnerd werd aan hun optreden voor Frontzorg. In maart van datzelfde jaar vormden oud-KP-ers in het Amsterdamse Concertgebouw voor het concert van de Ramblers een erehaag en brulden Sieg Heil’. (Aldus Koos Groen in: Landverraders, wat deden we met ze?, 1974). Voor wie het niet mocht weten: Frontzorg was een organisatie die gelden bijeenbracht ten bate van Nederlandse S.S.-ers, die aan het Oostfront vochten. Willem Vogt heeft in Een leven met radio, belevenissen van een strijdbaar man (1973), maar ook in eerdere publikaties wel een heel eigen interpretatie aan feiten gegeven. Verkijk schrijft nu dat Vogt heeft gesolliciteerd naar de betrekking van Generaldirektor van de gelijkgeschakelde Nederlandse omroep. Hij gaf de verzekering ‘in seiner Stellung den Förderungen dieser Zeit’ tot hun recht te laten komen. Hij | |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
ontsloeg in 1940, zonder dat iemand daar om vroeg, al de joodse AVRO-medewerkers. (‘Toen de AVRO in 1928 haar leven voortzette als “vereniging”, stond ik erop, dat, in de statuten dier vereniging, kwam te staan: “De directeur benoemt en ontslaat het personeel van het omroepbedrijf”.’ Vandaar.); hij ontraadde luisteraars naar Radio Oranje te luisteren; in oktober 1940 liet hij de fascist ir. B. Wigersma voor de AVRO-microfoon een lezing houden over ‘de geest van onzen tijd’ en kreeg Max Blokzijl gelegenheid een reeks toespraken te houden over de situatie in Duitsland. Verkijk schrijft over wat Vogt vergat of vertekende. Dat doet hij ook met andere omroepmensen. Op 9 maart 1941 is de nazificatie van de Nederlandse Omroep een feit (de omroepbladen mochten nog even verschijnen, om de indruk te geven dat het nog wel meeviel). Via de grammofoonplaat was aan de vooravond van die dag een toespraak uitgezonden van K.R.O.-voorzitter pater J.K.M. Dito. Deze vertelde later dat hij zich daarna niet meer bij de K.R.O. heeft laten zien. Verkijk corrigeert hem: ‘Nu moet van pater Dito worden gezegd dat hij een levendig voorstellingsvermogen heeft, dat de werkelijkheid af en toe dreigt te verdringen. Want uit de notulen van de K.R.O.-bestuursvergadering blijkt dat hij wel degelijk nog als voorzitter is opgetreden en allerminst ondergedoken was’. De Duitser E.A. Freudenberg, die tot 1941 de concentratie van de omroepverenigingen trapsgewijs uitvoerde (met de Nederlander ir. A. Dubois, die er vanuit ging dat met de Duitsers wel te praten viel en dat zij zich aan zijn voorwaarden zouden houden), waarna zijn opvolger E.K.Th.F. Traubert (met Dubois' opvolger dr. ing. W.A. Herweijer) de nazificering kon uitvoeren, is na de oorlog in een ietwat overdreven zonnetje gezet, wellicht, om de omroepbestuurders die met hem hadden onderhandeld een alibi te verlenen. Zo zou Freudenberg bij wijze van straf naar het front zijn gestuurd, maar in werkelijkheid werd hij gepromoveerd naar de Rundfunkkommandostelle in Berlijn. Verkijk maakt op deze manier een einde aan de legendevorming die zich rond Freudenberg heeft afgespeeld. Vanuit historisch standpunt zijn dergelijke weerleggingen waardevol. leggingen waardevol. | |||||||||||||||
3.Verkijk heeft, zoals ik al schreef, een aantal data genoemd waarop de omroepmensen hadden kunnen, zo niet moeten weggaan. Dat is achteraf gemakkelijk gezegd. Er zijn bovendien veel argumenten aan te geven waarom het begrijpelijk was dat zoveel omroepmensen geruisloos een nieuwe heer accepteerden. Ik zal er een paar noemen, grotendeels ontleend aan Verkijks boek, deels uit ‘eigen nieuwsgaring’. Het geharrewar over een nationale (lees dan met name een AVRO-omroep onder Vogt; de V.P.R.O. stond ook een nationale omroep voor ogen, maar zeker niet die van Vogt) is door de Duitsers aangegrepen om de woordvoerders van een nationale omroep (lees opnieuw en vooral Vogt en zijn discipelen) voor hun kar te spannen. De Duitsers manoeuvreerden op tijd het schip weg van Vogt, toen er te veel tegenspel kwam van de N.C.R.V./VARA (vaak gezamenlijk optrekkend), V.P.R.O. en in mindere mate van de K.R.O. Zij gaven de opposanten de indruk dat met de benoeming van ir. Dubois (die hun vertrouwen had) tot algemeen directeur, de mogelijkheid open werd gehouden voor een eigen inbreng van de omroepverenigingen. Met die inbreng was het snel pover gesteld, onder meer door de censuur, de verplichting tot het uitzenden van voorlichtende programma's over de nieuwe orde, door het gedwongen meewerken aan een gezamenlijk programma (eerst nog met een vermelding in de trant van: gezamenlijk programma verzorgd door een omroepvereniging; later werd de omroepvereniging eraf gelaten. Wie ziet niet de parallellen met de ontwikkeling van de NOS als zendgemachtigde na de oorlog?). De omroepbestuurders waren wel bij machte het vertrouwen dat zij in Dubois stelden hun onderdanen aan te praten. Dubois had immers zelfs voorwaarden we- | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
ten te stellen aan de Duitsers: het Koninklijk Huis behoefde niet te worden beledigd; nationaal-socialistische propaganda behoefde niet te worden bedreven en antisemitische uitzendingen hoefden ook niet. Toen de concentratie een feit was en de voorwaarden in de praktijk niet werden gehonoreerd (alleen al het spreken van Blokzijl, Van Genechten of Goedewaagen voor de radio betekende schending van de voorwaarden), stapte Dubois op; de andere bestuurders bleven echter in grote meerderheid, mede op zijn aandringen, zitten, ook al omdat na de concentratie de omroepbladen mochten doorsudderen. Maar aan het eind van 1941 werden deze opgeheven: het Rijksbureau voor de Grafische Industrie moest in opdracht van de Rijkscommissaris berichten dat er geen papier meer beschikbaar was voor de omroepbladen, maar wel voor de Luistergids, programmablad van den Nederlandschen omroep, waarvan het eerste nummer op 2 januari 1942 verscheen. In het blad spraken, volgens het inleidend woord van Herweijer ‘veelal de medewerkers van den omroep, oude vertrouwde en nieuw vertrouwd geworden namen, direct tot U’ en: ‘geven U uitleg van hun werk en streven’. De oude vertrouwde medewerkers waren door hun bestuurders, als gedreven door een lauw Oostenwindje, bijna geruisloos de nieuwe omroep binnengezeild, en Seyss-Inquart, Goedewaagen en Herweijer profiteerden van hun diensten en populariteit. Een tweede argument voor de overgang zonder veel protest naar een nieuw bestuur was de wens en soms bezetenheid van programmamakers, met name bij de AVRO (in 1940 met 220000 leden/abonnees veruit de grootste omroep, gevolgd door de K.R.O. met 146000), in het zog van hun bestuurder, in de richting van een nationale omroep. Het voornoemde citaat van Weitzel mag dit argument illustreren. Deze houding leidde, zoals Verkijk schrijft, tot ‘riskante manoeuvres’. Een derde argument was het mentaal onvoorbereid zijn op een bezetting door Duitse en Nederlandse nationaal-socialisten. De overheid strafte vlak voor de oorlog nog demonstranten tegen Hitler (‘belediging van een bevriend staatshoofd’); stuurde uit Duitsland gevluchte joden terug en leende geen oor aan protesten tegen het nationaal-socialisme van bij voorbeeld schrijvers. De omroepen waren (derhalve?) evenmin voorbereid en toen de Duitsers er eenmaal waren, wist de wel voorbereide Vogt kalmerende opmerkingen te plaatsen: ‘Wij hebben voor de Duitsers lof over hun gematigd en tactvol optreden.’ Vogt stuurde de pro-Duitse verslaggever L.G. Wybrands Marcussen, reportageleider van de AVRO, in juni 1940 naar Berlijn om contact te leggen met Max Blokzijl, die praatjes zou kunnen houden ‘die meer pro-Duits zijn dan tot nog toe het geval is geweest’. Inmiddels waren ook bij de K.R.O. verschillende N.S.B.-ers geïnfiltreerd. Het al gesignaleerde gezamenlijk optrekken van N.C.R.V./VARA (met de V.P.R.O. als buitenbeentje) tegen AVRO en K.R.O. kan mede uit die infiltratie worden verklaard. Een vierde argument is dat woordvoerders buiten de omroep suggereerden, zoals de overigens fel anti-nationaal-socialistische kardinaal De Jong, om er alles aan te doen om de omroep in zijn toen bestaande vorm te handhaven, als er tenminste geen principiële concessies werden gevraagd. Maar het woord principieel is rekbaar. Ook de Nederlandsche Unie drong aan op samenwerking met de Duitsers. Een vijfde argument: de omroepverenigingen wilden zich aanvankelijk handhaven, uit vrees dat één hunner, de AVRO, zijn fel begeerde monopoliepositie zou krijgen. De medewerkers van de omroepen wilden dit gevecht wel aangaan. Een zesde argument: sommige omroepbestuurders adviseerden, vanuit hun gezagspositie, het personeel om aan te blijven. In hun ogen moesten bestuurders op een gegeven moment verdwijnen, maar programmamakers konden blijven, vanuit de gedachte dat dezen nu eenmaal minder verantwoordelijkheid hadden te dragen. De omroepmedewerkers werden op deze manier met een gewetensconflict opge- | |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
zadeld, toen hun bestuurders opstapten. Een zevende argument: er waren bestuurders die het personeel diets maakten dat de naziheerschappij over Europa positief te benaderen was. Een achtste argument: bepaalde topfuncties bleven bezet door niet pro-nazifiguren. Dit wekte vertrouwen bij het overige personeel. De nietnazitop trad ook niet af toen Dubois het bijltje erbij neergooide. Op andere plaatsen bleven leiders, pro- of niet-pro-nazi, doorgaan en hun medewerkers volgden. Dat laatste gold bij voorbeeld voor de orkesten (de omroepkoren werden tijdens de oorlog geformeerd, een verhaal dat Verkijk niet aanroert, maar zo is het boek al dik - 832 bladzijden - genoeg), waarvan de dirigenten gewoon leiding bleven geven. De koren en orkesten werden bovendien collectief ingeschreven bij de Kultuurkamer; geen van de leden kwam voor een persoonlijke ondertekening van dit akkoord te staan. Een negende argument: het materialistische aspect. VARA- en AVRO-bestuurders achtten het redden van gebouwen en materiaal belangrijk. Het apparaat redden werd een doel. Persoonlijker gold dit argument voor de medewerkers (de zorg voor het gezin). Nieuwkomers, zoals na de nazificering de deelnemers aan de opgerichte Kleinkunstcursus werd een gratis opleiding en een tegemoetkoming in het levensonderhoud gegarandeerd. Een tiende argument is dat in 1944 werkweigering kon worden uitgelegd als een vergrijp tegen de openbare rust en orde en zelfs als sabotage. Een elfde argument kan ambitie zijn; een twaalfde naïeviteit. Samenvattend kan gezegd worden dat het omroepbestel voor de oorlog, met een op een monopoliepositie uit zijnde AVRO (vanuit een persoonlijke wrok van zijn directeur gevoed, die de gedachte aan meerdere omroepen nooit heeft kunnen accepteren) en een naar een nationale omroep strevende V.P.R.O. enerzijds en de K.R.O./N.C.R.V./VARA anderzijds als voorstanders van een geschakeerde omroep, de weg heeft gebaand voor een snelle concentratie van het bestel tot de Nederlandsche Omroep. De daarop volgende, even snelle nazificering, kon plaatsvinden omdat de programmamakers en het overig omroeppersoneel op het beslissende moment in de kou kwamen te staan, daar de bestuurders het lieten afweten. Zij waren altijd buiten de beslissingen gehouden. Deze scheiding tussen omroepbestuurders en radiomakers werkte zodoende in het voordeel van de nieuwe heersers. Hoewel er anno 1974 sprake is van ondernemingsraden en overlegorganen, lijkt aan deze feitelijke situatie nog weinig veranderd. Omroepbestuurders zijn zelden solidair met elkaar; de AVRO zou graag als grootste omroep de grootste zender worden; de V.P.R.O. denkt nog steeds aan een nationale omroep en de anderen zweren bij de schakering. Omroepbestuurders kunnen beslissingen nemen waarop programmamakers nog steeds geen of nauwelijks invloed kunnen uitoefenen. Het spel met het bestel wordt boven hun hoofd gespeeld, terwijl omroepbestuurders nauwelijks als waterdragers van politici worden getolereerd. Zij zijn eerder uitvoerders van door anderen aanbesteed werk. | |||||||||||||||
4.De eerste dagen na de capitulatie mocht alleen de AVRO uitzenden van de Duitse overheid. Daarna werd gesproken met de andere omroepverenigingen. Vanaf de eerste minuut van de bezetting van de studio's moesten alle teksten in het Duits en in het Nederlands bij de ‘Manuskriptendienst’ van de Rundfunkbetreuungsstelle (verbindsorgaan tussen Wehrmacht en omroepen) ter goedkeuring worden voorgelegd. Dit voorschrift werd geslikt, ook door diegenen die voor de oorlog fel hadden geprotesteerd tegen de Radio-Omroep-Contrôle-Commissie. Je had kunnen verwachten dat de censuur voor omroepbestuurders en programmakers aanleiding zou zijn geweest om op te stappen. Dit zou het eerste argument kunnen zijn, van een rijtje dat je doet verbazen dat zovelen bij de omroep bleven of gingen werken. Dat er tussen de ‘nor- | |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
male’ programma's al snel nazipropaganda verkocht moest worden, zou deze aanleiding hebben kunnen versterken. Tweede argument om je over te verbazen: een enkele omroepbestuurder ging wel dwarsliggen, zoals Broeksz van de VARA, die zijn toegewezen broodheer Rost van Tonningen zei niet in diens trant te willen werken: ‘Ik doe het niet, dan maar een koncentratiekamp.’ Rost keek verbaasd: ‘Geen sprake van’ - en Broeksz heeft inderdaad in het politionele vlak nooit enig nadeel van zijn weigering gehad. (In de op 13 juli 1945 verschenen De Radiogids van de VARA schreef Broeksz over de omroepverenigingen aan het begin van de concentratie: ‘Het spreekt wel vanzelf, dat geen der oud-omroepbestuurders een functie in het nieuwe bedrijf ambiëerde. Zij waren trouwens even ongewenst als de Joden en beide categorieën werden met een schadevergoedingsregeling aan de dijk gezet.’ Dit beeld is wel wat rooskleurig geschetst. Maar goed. Over de crisis die dit heengaan bij programmamakers teweegbracht, zweeg hij echter). Deze gebeurtenis zou andere bestuurders aanleiding hebben kunnen geven om ook eerder op te stappen, zodat het personeel sneller had geweten waar het aan toe was. Nu werd het aan een lijntje gehouden. Derde argument: het wegsturen van joodse collega's (zoals de joodse orkestleden bij de Ramblers) zou anderen op het idee gebracht kunnen hebben ook maar weg te gaan, uit solidariteit en protest. (Vergelijk bij voorbeeld het verzet van studenten en hoogleraren tegen de uitsluiting van joodse hoogleraren.) Vierde argument: de aanstelling, op instigatie van buitenaf, van N.S.B.-medewerkers zou voor de geblevenen niet te verkroppen kunnen zijn geweest. Vijfde argument: tijdens de concentratieperiode werd een schadevergoedingsregeling opgesteld voor medewerkers die om principiële redenen niet meer bij de omroep wilden werken. De medewerkers die gingen hebben, zelfs tot op hun onderduikadres, de bedragen uitgekeerd gekregen. Het was een vorstelijke afvloeiingsregeling (zoals 3 maanden 100 procent, gevolgd door 3 maanden 85 procent en 5 jaar 70 procent van het laatstgenoten salaris). Zesde argument: Je zou je kunnen voorstellen dat medewerkers die zich altijd met hart en ziel hadden ingespannen voor hun omroepvereniging en de leden, na de opheffing van hun club zouden zijn weggegaan. Zevende argument: Lijsten met ‘overbodig’ personeel werden aan het Gewestelijk Arbeidsbureau van Hilversum gestuurd, opdat de betrokkenen konden worden opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Een reden toch om onder te duiken. Achtste argument: Later zijn omroepmedewerkers, met andere Hilversummers, samengedreven in het Hilversumse Sportpark en weggevoerd. (Verkijk suggereert ten onrechte dat deze medewerkers bij eerste oproep allen vrijwillig naar het Sportpark zijn gegaan. Er zijn er die vanuit hun schuiladres zijn opgepakt. Het verhaal over de Ramblers die onderweg naar kamp Amersfoort, volgens zeggen van deze Ramblers, zijn ontkomen is eveneens onjuist. Ooggetuigen hebben mij verteld dat de Ramblers na enkele minuten spreken met de ‘autoriteiten’ in het Sportpark werden vrijgelaten. Minder fortuinlijk was een man als Berend Diekerhof, bariton bij het Operettekoor, die was ondergedoken. Na uit zijn schuiladres gesleept te zijn, werd hij via Amersfoort naar Duitsland gevoerd. Daar ontvluchtte hij uit een kamp, werd opnieuw gepakt en daarna hard verhoord. Toch slaagde hij erin weer te ontsnappen en nu voorgoed.) De zittenden bij de omroep bleven echter zitten. Negende argument: door hun optreden met cabaret, orkest of koor werd door de artiesten een kader geschapen waarin nazipropaganda en antisemitisme konden worden bedreven. Bij nader toehoren hadden de betrokkenen kunnen bedanken voor de ‘eer’. Het is een feit dat medewerkers die weigerden naziteksten te spreken of te monteren òf een andere baan konden krijgen òf de gelegenheid vonden om onder te duiken. Dit feit zou anderen tot voor- | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
beeld hebben kunnen dienen, het tiende argument. Elfde argument: uit berichten uit Duitsland kon al vanaf 1933 bij de Nederlandse omroepmedewerkers bekend zijn, wat Duitsers met de radio voor ogen hadden: franje en vermaak om de nationaal-socialistische boodschap in te verpakken; ontslag en vervolging van joodse medewerkers. Op de dag dat Hitler zijn ambt van Rijkskanselier ‘aanvaardde’, legde Hans Bredow, oprichter en Rijkscommissaris van de Duitse radio, zijn functie neer. In oktober 1933 werd hij gevangen genomen en, na enkele mislukte zelfmoordpogingen, verhoord. Na een proces dat tachtig dagen duurde werd hij tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. Een jaar gevangenisstraf kreeg de intendant van de Berliner Funkstunde, Hans Flesch, omdat hij niet geheel arisch was. De radio was spoedig geheel genazificeerd. Dit voorbeeld is klaarblijkelijk niet tot elke Nederlandse omroepmedewerker doorgedrongen. Twaalfde reden: Aan drang van buitenaf om medewerking te staken werd niet altijd (of meestal niet) gehoor gegeven. (Zijdelings zij opgemerkt dat bij de omroep ook een aantal mensen bleven werken, die verbinding hadden met verzetsorganisaties. Zij gebruikten de omroep als een persoonlijke dekmantel, terwijl door anderen de mogelijkheid moest worden opengehouden om via de Nederlandsche radio codeboodschappen uit te zenden, een mogelijkheid waarvan waarschijnlijk nooit gebruik is gemaakt.)
Voor wie slechts het tweede lijstje argumenten doorneemt, zal het aanblijven van omroepmedewerkers een raadsel zijn. Het is zelfs de vraag of er een balans bestaat tussen het eerste en het tweede lijstje; met andere woorden: of de argumenten van het tweede lijstje niet zwaarder voor een mens hadden moeten wegen. Maar wie in deze redenering meegaat, zit op dat moment in de stoel van de veroordelende rechter over de zittenblijvers (van wie er inderdaad ná de oorlog een aantal is gestraft). Maar wie, naast de beide lijstjes, tevens de verdere ontwikkeling van de omroep volgt, zal het met die veroordeling toch moeilijk krijgen. Immers: al in eind 1943, dus hartje bezetting, kwam een Omroepcomité bijeen, om te beraadslagen wat er na de bevrijding zou moeten gebeuren. In dit Comité zaten nota bene mensen als Dito en Vogt, die door hun optreden toch de basis voor de Duitsers hadden gelegd waarop de concentratie en nazificatie kon geschieden. Zo ging dat, de huik werd door bestuurders naar de wind gehangen en het is dan moeilijk om van blijvende omroepmedewerkers (ik heb het niet over de nieuwe, N.S.B.-gezinde programmamakers) een zo principieel andere koers te eisen, zeker niet in een tijd dat gezagsstructuren nog zo duidelijk werden geaccepteerd. Bovendien wil ik niet vergeten dat er ook omroepmedewerkers zijn, die hun hemd maar al te gemakkelijk mee laten waaien met de heersende wind, een feit dat dan weer géén excuus betekent. Een klein voorbeeld uit onze tijd: de TROS was maar nauwelijks een geaccepteerde omroep, of er waren artiesten en omroepmensen die daartegen protesteerden. Maar met de groei van de TROS nam het aantal protesterenden af en nu is er bijna geen, al of niet geëngageerde, artiest te vinden, die een uitnodiging van de TROS zal afslaan. In Vrij Nederland van 13 april 1974 (in dit nummer stonden ook ingezonden brieven van mensen die zich door Verkijk in hun goede naam en faam aangetast voelden) werd AVRO-regisseur Walter van der Kamp geïnterviewd. En wat waren diens laatste woorden? Juist: ‘En nu wint de TROS terrein. Die gemakkelijke formule heeft inderdaad succes. Maar de TROS moet ook naar kwaliteit. Dat is een niet te stuiten proces. Dat gebeurt vanzelf als ze maar groot genoeg worden.’ Vraag: ‘En dan gaat iedereen bij de TROS werken, ook wie het nu principieel niet doet?’ Antwoord: ‘Wat dacht je? Zo zijn we wel.’ Verkijk eist in zijn boek van omroepmensen een principiële, hoge moraal. Hij verkijkt zich echter op de mentaliteit van vele omroepmensen, die na de oorlog niet veel ver- | |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
schilt van die van voor de oorlog. Er heerst bij velen de gedachte dat bij de omroep een monument is te verdienen, waar het publiek vol ontzag voor knielt. Van dat voetstuk hebben programmamakers zich tijdens de oorlog niet willen laten stoten, ook al keek het publiek niet meer naar hen op. Ze merkten het misschien niet, zo hoog in de lucht vertoevend op hun sokkel.
(wordt vervolgd) | |||||||||||||||
Muzikaal levenRudolf Geel
| |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
wel Jan Donkers, maar niet de Jan Donkers, bekend van onder meer De Groene en de V.P.R.O., die verder niets met leven en werken van zijn naamgenoot te maken wenste te hebben en daarvan ook via verschillende media kond deed. Zulke aandacht voor een boek is natuurlijk wel publiciteit, maar wel zeer ongunstige, volgens het mechanisme dat allereerst de suggestie wordt gewekt dat de ene Jan Donkers probeert te profiteren van de zogenaamde ‘goede naam’ van de ander, en vervolgens in het verlengde van die suggestie de zekerheid ontstaat dat het boek van zo'n oplichter waardeloos is. Dit laatste nu is niet juist. Bob Dylan bij benadering is een interessant werkstuk, waarin aan de hand van analyses van Dylans werk een beeld van hem wordt opgebouwd als dichter (zo men wil: tekstschrijver), componist en zanger. Donkers levert een analyse van Dylans teksten via de close readingmethode. De lezer krijgt in zijn bijdrage een duidelijke en heldere visie voorgeschoteld op de ontwikkeling in het werk van de popheld. Zo laat Donkers onder meer gestaafd met vele voorbeelden zien hoe Dylan al in zijn door volksmuziekminnaars bejubelde beginperiode inhoudelijk afwijkt van de folktraditie, waaraan hij behalve structuren en tekstflarden ook ideeën ontleent, die hij op een steeds persoonlijker wijze in een nieuwe context plaatst. Het enige dat hier en daar enigszins aan Donkers' inleiding afbreuk doet, is de wijze waarop hij met kwalificaties als ‘schitterend’ of ‘prachtig’ strooit. Of een song, een wending, of een beeld prachtig is of schitterend: dat moet de lezer zelf maar uitmaken. Het belangrijkste is evenwel dat Donkers een op zorgvuldig lezen en luisteren gebaseerde consistente visie presenteert van een kwaliteit die in de contreien van het popgebeuren (de beschouwingen van Elly de Waard daargelaten) nogal zeldzaam is. Het tweede deel van het boek wordt ingenomen door een analyse door Jan Stroop van Dylans muziek. Deze verhandeling over muzikale structuren en dergelijke is op een aantal plaatsen wat moeilijk te volgen voor leken die een kwart niet van een kwint kunnen onderscheiden. Stroop vergelijkt, evenals Donkers dat doet, verschillende songs met elkaar, en op deze wijze schetst hij de ontwikkeling die Dylan als componist heeft doorgemaakt. In een derde deel ‘Bob Dylan in feiten’, vindt de lezer ten slotte een minutieus gecomponeerd overzicht van feiten met betrekking tot de zanger, benevens een overzicht van (de inhoud van) al zijn platen, niet alleen de officiële, maar ook de witte ‘bootlegs’, waarop nummers die niet officieel zijn uitgebracht. Het belangrijkste effect dat Donkers en Stroop bij mij bewerkstelligden, is dat ik Dylans platen, die al geruime tijd zonder nog gespeeld te worden in de kast stonden, opnieuw op de draaitafel legde. Zo komt de wetenschap onder de mensen! Trouwens, nu zovelen bezig zijn afscheid te nemen van hun jeugd, zodat de Stichting Jeugdsentiment de Zestiger Jaren alleen nog op een oprichtingsvergadering in Paradiso wacht, kan een toelichting als deze bij een fenomeen dat zoveel emoties veroorzaakte, het verdriet misschien enigszins helpen relativeren. | |||||||||||||||
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
(1969): ‘All the necessary specific information is contained in the work itself.’ Ook al daarom begin ik met de lectuur van één werk:
Dit werk is (zoals al het werk van Weiner sinds 1968) publiek gemaakt door middel van taal. Een verbale notatie is het medium van presentatie; logischerwijs is het eerste niveau van analyse daarom linguïstisch. In de eerste regel van (1) wordt een bijwoordelijke bepaling gekoppeld aan een voltooid tegenwoordig deelwoord. In de tweede regel is die werkwoordsvorm vervangen door drie puntjes. Dat is een vrij normale manier om aan te geven dat daar eventueel iets anders (een ander werkwoord, een andere vorm) kan worden ingevuld. De tweede regel is dus een open, werkwoordelijke variant op de eerste regel. Op lexicaal niveau is er een tegenstelling tussen het werkwoord, dat connotaties van vrije beweging met zich draagt, en de bepaling, die een vorm van beperking beschrijft. Algemeen geformuleerd, is dat een tegenstelling: beweging/stilstand. De manier waarop de regel semantisch is opgebouwd, en gelezen moet worden, is (zoals bij elke menselijke uiting) afhankelijk van de context waarin zij wordt gepresenteerd. Die context bestaat (en wordt al of niet herkend), en kan als zodanig geen onderwerp van discussie zijn. In dit geval is het de context van de beeldende kunst. Dat vestigt een zekere verwachting: dat er een concrete, visuele vorm bestaat, want dat is bij beeldende kunst normaal. Daarom is het logisch om het werk te lezen met het oog op een mogelijke, visuele concretisering. Die wordt waarschijnlijk bij substitutie van zekere materialen: die materialen die in een zinvolle verhouding staan tot het werkwoord. In mijn woordenboek wordt voor roll als eerste betekenis gegeven: move along by turning over and over. Dat is zo'n ruime betekenis dat een grote hoeveelheid verschillende materialen van toepassing kan zijn: alle vaste materialen in ieder geval, maar ook water. (Van golven, bij voorbeeld, wordt gezegd dat ze rollen; in het Engels betekent roller, onder andere, long swelling wave.) Ten aanzien van de concrete vorm van het materiaal lijkt het werkwoord ook enige beperking te bevatten: een zekere rondheid ligt althans voor de hand, maar is niet beslist noodzakelijk. Op het niveau van het in te vullen materiaal bestaat dus een grote keuze. Dat toelaten van een ruime keuze is essentieel voor al het werk van Weiner. Zulke differentiatie ligt besloten in de lexicale rijkdom van de gekozen woorden. Roll kan nog een aantal andere betekenissen hebben dan die welke ik heb gegeven; en ook incarceration kan op een groot aantal verschillende manieren concreet gemaakt worden. Niet alleen is deze differentiatie van fundamenteel belang op lexicaal niveau (dat wil zeggen, op het niveau van de afzonderlijke elementen van een werk: de woorden), het is ook een belangrijk principe van vormgeving. De tweede regel articuleert, door de werkwoordsvorm te vervangen door puntjes, die mogelijke differentie wel zeer expliciet. Het bestaan van die tweede regel (een aspect van vormgeving) is uitsluitend vanuit dat principe van differentiatie gemotiveerd. Het werk (1) is hier geciteerd in de vorm waarin het staat genoteerd in Lawrence Weiners handgeschreven lijst van werken. Echter, wanneer een werk publiek gemaakt wordt, worden er doorgaans verschillende soorten kwalificaties (van de verschillende termen) aan toegevoegd. Het hierboven geciteerde werk werd gepubliceerd in een boekje, Having been done at Having been done to (Turijn: Galleria Sperone, 1972), samen met elf andere, sterk verwante werken. In die publicatie werd (1), gedrukt in kapitalen, nader gekwalificeerd (de kwalificaties in onderkast: als een echo):
| |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
Ook deze manier van kwalificeren benadrukt het principe van open keuze en differentiatie, - zodanig zelfs dat de boekjes (alsook de andere, door Weiner gebruikte vormen van publicatie als: briefkaart, affiche, film, video, grammofoonplaat) niet zozeer beschouwd moeten worden als publicaties van werk als zodanig, maar als een articulatie van het principe van differentiatie wat betreft mogelijke concretisering. Het middel van kwalificatie, intussen, is steeds ontleend aan de bijzondere eigenschappen van het gebruikte medium. In het geval van (2) is het zowel taalkundig (rolled well before) als typografisch (kapitalen-onderkast). (In de grammofoonplaat die van het betreffende boekje is gemaakt, is de presentatie een heel typische geluidsstructuur.) Wat boekjes als Having been done at Having been done to ook erg duidelijk maken, is dat de meeste van Weiners werken in een systematische procedure ontstaan zijn, - en dat hun vormgeving geregeld wordt door heldere, formele criteria. (Die systematiek blijkt niet wanneer een werk afzonderlijk wordt gepubliceerd - wat kan en wat ook gebeurt.) De twaalf werken die in het genoemde boekje zijn samengebracht, kunnen worden verdeeld in vier groepen van drie. Elke groep heeft een zelfde structuur. Binnen elke groep zijn de drie individuele werken verschillend: door verandering van de werkwoordsvorm en door toepassing van een ander temporeel bijwoord. In het boekje volgt op (2):
De veranderingen in deze groep van drie treden in de andere groepen net zo op. Ook beschrijven de andere groepen, op het niveau van de semantiek, een gelijksoortige tegenstelling tussen een positieve en een negatieve kwaliteit: shining/mutilation, moving/relegation, spreading/binding. Daaraanboven blijkt er voor de formatie van de kwalificaties ook een systematische regel te zijn toegepast. De kwalificatie bij (2) is positief (rolled well before), bij (3) is zij neutraal (herhaling van de eerste woorden van de hoofdtekst) en bij (4) is ze negatief (rolling not so well after). Dit laat zien dat er in dit werk (en dat geldt, mutatis mutandis, voor alle werken van Weiner, met uitzondering van die uit 1968-69) zeer expliciete, formele regels een rol spelen. Die regels drukken zich uit in de linguïstische structuur van het werk, maar zijn ontwikkeld vanuit in de beeldende kunst geldende principes van vormgeving. Soms zelfs kunnen ten gevolge van de toepassing van zulke regels linguïstische structuren ontstaan die enigermate vreemd aandoen en die in de gewone taalkunde als zinledig zouden worden beschouwd:
Samen met negen andere, is dit werk gepubliceerd in een boekje And/Or (Londen: Jack Wendler Gallery, 1973). Alle tien de werken betreffen een relatie, gekoppeld aan de drie in (5) genoemde kleuren. Als formele regel geldt dat de tweede regel de (symmetrische) omkering is van de eerste regel. In de meeste gevallen levert die omkering een tweede regel op die semantisch logisch is (over and above → above and over). In (5) echter is de tweede regel semantisch nogal dubieus. Toch is de operatie doorgevoerd, omdat de formele regel zwaarder weegt dan de linguïstische waarschijnlijkheid. Bij niet doorvoering zou de structurele coherentie van het werk, in relatie met de andere werken in de serie, ernstig zijn aangetast. De operaties die de verschillende varianten en transformaties teweeg brengen, zijn allemaal | |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
van systematische of seriële aard. Dat suggereert iets betreffende de esthetische antecedenten van Weiners werk. Een dergelijke werkwijze is immers typisch voor de recente geometrisch-abstracte kunst - wat Weiner niet alleen verbindt met tijdgenoten als Carl Andre, Sol Lewitt, Jan Dibbets of Peter Struycken, maar ook met pioniers als Mondriaan. Met deze, toch nog globale, beschrijving van één werk, is in principe de structuur van elk werk van Lawrence Weiner gegeven. Daarbij wil ik nog maar terloops ingaan op zekere verschillen in vormgeving tussen de vroegste werken en de latere. Wat de vroegste werken betreft, kan men zeggen dat zij, op het eerste gezicht, een meer beschrijvend karakter hadden. Bij voorbeeld (uit Statements, 1968):
Het verschil tussen dit en later werk is dat in (6) geen formele operaties in de taal zelf worden uitgedrukt. Verder zijn ze in hoge mate identiek. Net als de latere werken, bestaat ook (6) uit een combinatie van materiële elementen en een type van relatie. Hooguit kan men zeggen dat in de latere werken die twee basistermen minder precies omschreven zijn als in (6), en daarom meer vrijheid van keuze toelaten. Hoewel zeker niet van principiële aard, is dat relatieve verschil tussen de vroege en late werken toch van belang. Het wijst op een ontwikkeling naar een steeds ruimere mogelijkheid tot differentiatie; en dat is van belang met betrekking tot de positie van Weiners werk in het gebied van de beeldende kunst. (Daarmee zijn we gekomen aan de vraag van de relevantie.) Het zal inmiddels wel duidelijk zijn dat een werk van Weiner elke specifieke vorm tracht te ontwijken, niet alleen inhoudelijk maar in toenemende mate ook op het niveau van de presentatie in taal. Daarin wijkt zo'n werk zeer sterk af van het gewone, klassieke kunstwerk dat zich kenmerkt door een in zichzelf gesloten structuur. Een schilderij, bij voorbeeld, is per definitie een voorbeeld van schilderkunst en in zoverre heeft het zekere algemene dimensies - maar de verschijningsvorm daarvan is steeds beperkt tot dat ene schilderij. Wie er naar kijkt, moet zich (om het te kunnen lezen) onderwerpen aan de specifieke vorm en structuur die de kunstenaar in dat ene schilderij gewild heeft. Die omstandigheid beperkt de verbeeldingsvrijheid van de kijker. Het is ten opzichte van vooral dit aspect van de klassieke kunst dat het werk van Weiner een dialectische positie wil innemen: door een fundamenteel andere structuur voor te stellen. Zoals betoogd: een werk van Weiner bevat steeds een type van relatie plus enkele elementen (of mogelijke elementen) die, wanneer geplaatst binnen de typische context van de beeldende kunst een veelvoud aan mogelijke concretiseringen mobiliseren - via het medium van de taal, die een natuurlijke ambiguïteit bezit. (Als ik zeg: rood dan kan ik vele soorten rood, in vele vormen, bedoelen; maar als ik rood schilder, heb ik dat ene rood in die ene vorm.) Het werk van Weiner laat in principe meer vrijheid aan de verbeelding van de toeschouwer, - of bevrijdt de verbeelding van de toeschouwer van de wil van de kunstenaar. Deze positie stelt op serieuze wijze de rol van de kunstenaar in onze cultuur aan de orde.
| |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
|
|