De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Kroniek & kritiekWetenschappelijk levenJ. Pen
| |
[pagina 287]
| |
wonder zijn als het anders was, want, zo kan iemand opmerken, wat weet De Swaan nou van de Finse politiek af? En hoe krijg je de partijen in Israël precies in het eenduidige gelid dat voor dit onderzoek nodig was? Ik zeg dit niet om mij bij de critici te scharen, want ik weet er ook niets van, maar alleen om aan te geven dat dit soort onderzoek moed en doorzettingsvermogen vergt.
Ondankbaar is het dan ook nog in andere zin. Soms levert een heleboel arbeid niets significants op: het geval van Noorwegen. Belangrijker is dat theorieën die er op het eerste gezicht interessant uitzien en waar ernstige geleerden vele jaren van hun leven in hebben gestoken, door de mand vallen. Nu valt het opruimen van onhoudbare zienswijzen natuurlijk toe te juichen, want anders schieten we nooit op, maar met een enkel onderzoek zoals dit komt nooit helemaal vast te staan dat een hypothese verworpen moet worden. Iemand kan altijd een respectabele reeks van ja-maars ten beste geven, en dan is nieuw onderzoek vereist om die punten weer op te helderen. Dat zit er hier ook dik in. Ik wil maar zeggen: het opstellen van een clevere nieuwe hypothese, liefst in de vorm van een mooi gesloten model, is een zoveel aangenamer en schijnbaar vruchtbaarder aangelegenheid dan de bloed-zweeten-tranen methode van De Swaan. Het is dan ook geen wonder dat de literatuur een hele sliert gedragshypothesen omtrent de coalitievorming te zien geeft, maar tot nog geen uitgebreide pogingen tot toetsing. We moeten respect voor De Swaan hebben dat hij onder dat laatste zijn schouders heeft gezet.
De theorieën die in dit boek op de proef worden gesteld vallen uiteen in twee groepen. De eerste groep legt het accent op het veronderstelde streven van de partijen naar macht. Een machtsbeluste partij zal in een coalitie stappen zonder veel acht te slaan op het kabinetsprogramma. Het prettigste is het dan uiteraard als de coalitie klein kan blijven, want hoe kleiner de groep van de partijen, des te groter de kans dat de eigen partij de baas binnen het kabinet kan spelen. De rivaliserende groep van theorieën gaat er van uit dat partijen politieke ideeën willen realiseren, zodat coalities op de een of andere manier door ideeën worden beheerst. Deze laatste zienswijze blijkt beter met de feiten te stroken dan de eerste.
Binnen beide groepen theorieën bestaan weer verscheidene varianten. Een voorbeeld uit de eerste groep: William Riker heeft bedacht, en met voorbeelden gestaafd, dat politici een variabele willen maximeren die geld, macht en succes weergeeft. Bovendien is hij van mening dat de politiek een nul-som spel is, dat wil zeggen wat de ene partij wint, verliest de andere. Dit leidt hem tot de conclusie dat de coalitie alleen die participanten omvat die strikt nodig zijn om de meerderheid te krijgen. Grotere coalities, die ‘overbodige’ partijen in zich bergen, spreiden de macht te veel en zijn dus niet goed. De hypothese kan worden getoetst; De Swaan laat er niets van over. Coalities omvatten geregeld meer partijen dan van Riker zou moeten. Hetzelfde lot ondergaan andere hypothesen die uitgaan van Schumpeters opvatting: ‘a party cannot be defined in terms of its principles’. Daardoor gaat ook het elegante model van Downs (dat De Swaan overigens niet in volle glorie ten tonele voert) door de gootsteen, waarbij een partij er op uit is het aantal op haar uitgebrachte stemmen te maximaliseren (‘Parties formulate policies in order to win elections, rather than win elections to formulate policies’). De verwerping van dit model is in zoverre jammer dat het elegant en oplosbaar is, maar meer nog omdat het inhoudt dat de kiezers het beleid bepalen. Dat is een paradox waar De Swaan niet of nauwelijks op in gaat: als de partijen, gedreven door machtshonger, stemmen maximaliseren, is er een goede kans dat een ‘democratisch’ beleid uit de bus komt. Veel democraten begrijpen dat niet, evenmin als vele critici van | |
[pagina 288]
| |
het marktmechanisme in de gaten hebben dat het winststreven van de ondernemers (bij volkomen concurrentie en nog enkele voorwaarden) leidt tot een maximale behoeftenbevrediging voor de consumenten. De Swaan gaat hier niet verder op in.
De tweede groep van theorieën gaat uit van het primaat van de politiek. Bij voorbeeld: een partij probeert een kabinet tot stand te brengen waaraan zij zelf deelneemt en waarvan zij verwacht dat het een beleid zal voeren dat zo goed mogelijk aansluit bij haar eigen programma. Dit is de ‘minimum policy distance’ hypothese, en een flink deel van het boek van De Swaan gaat over het precies formuleren en operationaliseren van deze hypothese. Zij blijkt niet te kloppen met de waargenomen feiten. Jammer voor De Swaan, want het was zijn lievelingstheorie, en hij prijst zijn empirische methode met des te meer warmte aan omdat zij hem zijn eigen theorie heeft ontnomen. Veel beter voldoet de ‘closed minimal range’ hypothese van Leiserson en Axelrod. Hierbij zijn de partijen met minder tevreden dan onder de ‘minimum policy distance’ hypothese: er moet aan bepaalde minimumvoorwaarden zijn voldaan wil een partij in een coalitie stappen, en in de plaats van het maximaliseren van een variabele komt het (uit de bedrijfseconomie bekende) begrip ‘satisficing’. Het onderscheid tussen ‘policy distance’ en ‘minimal range’ is een van de lastigste delen van dit proefschrift, en De Swaan maakt het zijn lezers hier ook qua presentatie niet erg makkelijk. Behulpzaam voor de lezer van dit tijdschrift is misschien nog, dat ‘policy distance’ hoge eisen stelt aan de informatieverwerking door de politici, terwijl ‘minimal range’ meer strookt met een zoekproces, waarbij de politici eens om zich heen kijken wie er dicht genoeg bij hun staan om mee in zee te gaan. Deze laatste zoekmethode wordt ‘incrementalistisch’ genoemd - een bekend begrip niet alleen in de politicologie maar ook in de moderne programmeringstheorie. Het lijkt mij alweer een verdienste van De Swaan dat hij zo een brug slaat tussen tevoren geheel aparte disciplines.
Een bijzonder kwetsbaar punt in dit researchproject is het opstellen van de schaal waarlangs de politieke verschillen worden geordend. De Swaan kiest hiervoor de sociaaleconomische doelstellingen, en meer speciaal de omvang van de begroting die de politieke partijen voorstaan. Hij laat uitgaven voor law and order buiten beschouwing (leger en politie) in de hoop dat het resterende deel van het budget een maatstaf vormt voor de redistribuerende functie van het overheidsingrijpen, die hij als het eigenlijke criterium voor de links-rechts rangorde beschouwt. Het is duidelijk dat De Swaan zodoende iets te pakken heeft waarmee kwantitatief te werken valt, maar in bepaalde historische kabinetsformaties kunnen uiteraard heel andere dingen een rol spelen (buitenlandse politiek, geloof, taal). De Swaan weet dat natuurlijk ook wel, maar hij is van mening dat de door hem gebruikte schaal universeler is dan de meer incidentele en vaak folkloristische ruzies (ik zeg het nu maar in mijn eigen woorden). Daar heeft hij misschien gelijk aan, maar het blijft een punt waarop hij kan worden aangevallen door degenen die onaangenaam zijn getroffen door de uitkomsten van het onderzoek.
Een van de eigenaardige theoretische resultaten van dit onderzoek betreft de voorspelbaarheid van coalities. De ‘closed minimal range’ hypothese, die als winnaar uit de empirische bus komt, heeft de vervelende eigenschap dat zij de kiezers slechts een geringe en ondoorzichtige invloed op het kabinetsbeleid toeschrijft. De partij, die de spil vormt in een coalitie, kan nog verschillende kanten op bij het zoeken naar partners, en dat beïnvloedt uiteraard de resulterende kabinetspolitiek. Een kiezer die op een partij heeft gestemd die tegen de meerderheidspartij aanleunt kan voor onaangename verrassingen komen te staan, omdat het beleid juist aan de andere | |
[pagina 289]
| |
kant van de meerderheidspartij kan komen te liggen. Er zit hier een potentiële bron van ontevredenheid bij de kiezers, waar De Swaan aan het slot van zijn boek even op in gaat, maar waarover een boek apart zou zijn te schrijven. Dat zou dan een meer normatief werk over de democratie moeten zijn, in tegenstelling dus tot dit meer empirische werk.
Het bovenstaande geeft slechts een oppervlakkige indruk van een boek dat in veel opzichten baanbrekend is. Het zwaartepunt ligt mijns inziens bij de methode en niet bij de uitkomsten. Dit type werk moet meer en meer worden verricht, hoe lastig en ondankbaar het vaak ook zal zijn. De conclusies van De Swaan lijken mij niet definitief; ik kan mij goed voorstellen dat iemand anders een soortgelijk project aanpakt, met een enigermate andere keuze van landen, schalen et cetera, en tot andere resultaten komt. Ik zou niet durven beweren dat eens voor altijd een einde is gemaakt aan de theorieën die uitgaan van het eigenbelang der politieke partijen, noch ook lijkt mij onomstotelijk bewezen dat ‘closed minimal range’ superieur is aan alle andere hypothesen aangaande het politieke gedrag bij kabinetsformaties. Maar wel meen ik dat niemand die zich op dit terrein beweegt, om dit onderzoek van De Swaan heen kan. Wij kunnen Downs en Riker niet meer aanhalen zonder erbij te zeggen dat het voorlopig empirisch onderzoek een ongunstig oordeel over deze theorieën heeft opgeleverd, en dat er een goede kans is dat zij op gespannen voet staan met de werkelijkheid. (Wat Downs betreft deed ik dat persoonlijk toch altijd al, zij het zonder empirisch onderzoek.) Het boek van De Swaan heeft ons nogmaals gewezen op het telkens weer vergeten feit, dat het verzinnen van mooie consistente theorieën makkelijk leidt tot een geloof in ficties. Het is niet verboden ficties te bedenken, maar de wetenschap heeft ook en vooral tot taak deze ficties te confronteren met het leven. In die zin heeft De Swaan de politicologen een harde les geleerd. | |
Bart van Heerikhuizen
| |
[pagina 290]
| |
voor zijn ze ook niet bedoeld. De socioloog wil er een stel van tevoren geformuleerde hypothesen mee toetsen en omdat betrouwbaarheid bij toetsing erg belangrijk is, kunnen zulke interviews in dat geval de enige bruikbare instrumenten zijn.Ga naar eind4. De werkwijze van Sennett en Cobb is ongeschikt voor wie een hypothese wil toetsen, maar leent zich goed voor exploratie van nog weinig bekend gebied. Dat is nu juist zo interessant aan de aanpak van dit onderzoek: de onderzoekers werkten met een methode die passend is als je van je onderwerp weinig afweet. Maar we kennen arbeiders toch juist heel goed? De vraag is of dat waar is. Natuurlijk koesteren veel niet-arbeiders uitgesproken opvattingen over arbeiders. Enerzijds heb je degenen wier onverzettelijk geloof in de krachtige revolutionaire gezindheid der arbeidende massa's Adorno's woorden in herinnering roept: ‘Voor het verval der arbeidersbeweging getuigt het officiële optimisme van haar aanhangers’.Ga naar eind5. Anderzijds zijn er de mensen die zo hevig geïrriteerd raken door deze werkelijkheidsvreemde gelovigen, dat ze spiegelbeeldige stereotypen verdedigen: verre van revolutionair of zelfs maar progressief te zijn, zijn arbeiders ‘op weg...om de meest geborneerde, conformistische, kleinburgerlijke en racistische groep te worden, die er in onze maatschappij te vinden is.’Ga naar eind6. Welke opvatting ook wordt verdedigd, men ‘kent zijn arbeiders’. Wat mij telkens verbaast, is de zekerheid waarmee niet-arbeiders weten te vertellen wat arbeiders voelen en willen. Ik heb het gevoel dat het steeds moeilijker wordt om met mensen in contact te komen die niet tot je eigen ‘laag’ behoren en die paar schoonmakers, buschauffeurs, ramenwassers, winkelmeisjes en loodgieters met wie ik wel eens een praatje maak, geven me niet het gevoel dat ik de arbeidersziel vermag te doorschouwen. Dat ik geloof dat veel ‘arbeiderskenners’ dat evenmin kunnen, heb ik al verraden door te spreken van ‘stereotypen’. Sennett en Cobb proberen om de weinig adequate ideeën over arbeiders die in sommige kringen tot een cliché zijn geworden, te bestrijden en om een werkelijkheidsgetrouwer beeld te tekenen van ‘die Lage der arbeitenden Klasse’. Voor dat doel bleek de aan de antropologie ontleende exploratieve methode geschikt. Door ongeveer vierhonderd uur met arbeiders te praten en zo onbevooroordeeld mogelijk naar hen te luisteren, ontdekten de auteurs hoezeer de standaardbeelden van ‘de’ arbeider de werkelijkheid vertekenen. Eén van die beelden wordt gevormd door de trekken die Amerikanen toeschrijven aan de zogenaamde ‘hard hat’ en die de Nederlandse televisiekijker verpersoonlijkt ziet in Archie Bunker, de hoofdpersoon van het Amerikaanse serieprogramma All in the family.
Tussen 1845 en 1900 trokken groepen zogenaamde ‘minstrels’ door Amerika, die meestal blank waren, maar zwart geschminkt optraden met een parafrase van negermuziek. ‘Het Amerikaanse publiek was er verrukt van omdat het zijn eigen standpunt weergaf: het ‘minstrel’-wezen beeldde het negerleven uit zoals de blanke het zich voorstelde.Ga naar eind7. De V.P.R.O.-kijkers, die in meerderheid niet tot de arbeiders gerekend kunnen worden, hebben hun eigen amusementsarbeider. Archie Bunker bezit de geruststellende eigenschap dat hij een heel complex van vooroordelen over arbeiders in zich verenigt: hij is racistisch, established, autoritair, seksistisch, burgerlijk, maniakaal, anticommunistisch, masculinistisch, kortom, hij combineert in zijn persoon alle verwerpelijkheden die de provo's toeschreven aan wat ze destijds noemden: het klootjesvolk.
De arbeiders van Sennett en Cobb lijken weinig op Archie Bunker. De stereotiepe voorstellingen vervagen ‘after a few hours of talk’ (p. 22), een hoeveelheid tijd die niet veel sociologen aan een interview (kunnen) besteden. Hier worden mensen aan het woord gelaten die - om die twijfelachtige metafoor over te nemen - psy- | |
[pagina 291]
| |
chisch verwond zijn, maar hun wonden niet snel tonen: het zijn ‘the hidden injuries of class’.Ga naar eind8. Die kwetsuren hebben ze opgelopen in een stratificatiestelsel waarin degenen die zich aan de onderkant van de algemeen aanvaarde hiërachie bevinden, nauwelijks aanspraak kunnen maken op een gevoel van zelfrespect. Dat blijkt minder te maken te hebben met de materiële welvaart waarin sommigen verkeren, dan men veelal meent: ‘... plenitude and material abundance do not erase the hidden injury of class. Why does it persist? What is its role in a situation of abundance?’ (p. 159). Dat zijn de vragen die in het boek centraal staan. Hoe feller de handarbeiders in Boston naar vrijheid en waardigheid streven, des te uitzichtlozer wordt hun bestaan en des te schrijnender worden hun verwondingen. Ze zijn als het ware in een fuik gezwommen en wanneer ze dat ontdekken, is het te laat en bestendigt elke ontsnappingspoging de gevangenschap. Het streven naar bezittingen, die je in staat stellen om je eigen leefomgeving te creëren en vooral het vechten voor een woning, waarin je baas in eigen huis bent, waar niemand je de les kan lezen, is hen noodlottig geworden. Tegen hun veertigste zien ze terug op een leven van voortdurend overwerken onder ellendige omstandigheden en dan liggen er nog zo'n vijfentwintig jaar te wachten, die niet sterk van de vorige vijfentwintig zullen verschillen. Op die manier verdien je misschien meer dan je buurman, die onderwijzer is, maar tegen die buurman zeg je ‘meneer’, terwijl hij jou bij de voornaam noemt. In de fabriek wordt je nog altijd behandeld als een lastig kind. Een zekere mate van vrijheid bleek te koop met geld, maar de menselijke waardigheid, waarom het begonnen was, is nog steeds onbereikbaar. Wanneer je dat begint te beseffen, is er een laatste manier om niet alle hoop te laten varen en je berustend neer te leggen bij de gedachte dat je kennelijk bent uitverkoren voor een miserabel bestaan. Je kunt de strijd die je zonder kennelijk succes leverde interpreteren als een gevecht, waarvan de opbrengst niet aan jou maar aan je kinderen zal worden uitgekeerd. Jij hebt je opgeofferd, je vrije tijd in overwerk gestoken en een subtiel soort vernederingen ondergaan, ten einde je kinderen kansen te geven op een beter leven. In het hoofdstuk dat gedeeltelijk als voorpublikatie verscheen, ‘Sacrifice and Betrayal’, worden de consequenties van deze zingevingachteraf beschreven. De zelfopofferingstheorie schept tal van conflicten binnen het gezin. De vaders oefenen druk uit op hun kinderen om al datgene te doen dat hen uit de fuik kan houden. Zulk gedrag heeft weinig te maken met wat oppervlakkige observators ‘autoritair’ noemen, want, zeggen Sennett en Cobb, het leven van de vader is hier geen model maar een waarschuwing: ‘jongen, wordt toch niet zoals je vader’. Deze vaderlijke offervaardigheid wordt evenwel niet in dank aanvaard, maar ‘verraden’: ‘The tragedy of loving as sacrifice is that those who are pushed to feel grateful cannot’ (p. 133). De zoon heeft nooit om zelfopoffering gevraagd en wat hij voelt is dat de vader zijn macht op een slinkse manier probeert te handhaven, namelijk door hem mee te nemen op een ‘guilt trip’. Hij voelt zich verraden door de vader, die hem een schuldgevoel probeert aan te praten, maar de vader voelt zich verraden door de zoon, die weigert om erkentelijk te zijn voor de voordelen die hij in het leven bezit dank zij vaders zelfopoffering.
Niet alleen voelt de man zich verraden door zijn kinderen en in zekere zin ook door zijn vrouw, hij voelt het verraad ook buiten het gezin. Vooral de ten onrechte van de sociale steun profiterende ‘welfare chiseler’ bedreigt het hele stelsel van ingewikkelde rationaliseringen, waarmee een leven van desillusies nog enige zin scheen te hebben. Sennett en Cobb beschrijven dit scherp: ‘If there are people who have refused to make sacrifices, yet are subsidized by the state, their very existence calls into question the meaning of acts of self-ab- | |
[pagina 292]
| |
negation. Since sacrifice is a voluntary virtue, a meaning the sacrificer has created out of the material circumstances of his life, it takes only one “welfare chiseler”, getting sympathy and help from the authorities without any show of self-sacrifice, to make that willed, that created meaning ever so vulnerable.’ (p. 137)Ga naar eind9. Veel van hun falen schrijven deze arbeiders toe aan zichzelf: ‘als ik niet zo stom was geweest...’, ‘als ik op school maar wat beter mijn best had gedaan...’; de toon is zelfbeschuldigend. Zelfs degenen onder hen die hun positie in verband brengen met factoren waarover ze zelf geen controle hadden, geven in dieper gravende interviews blijk van ernstige twijfels over de vraag in hoeverre wat hen is overkomen niet hun eigen ‘stomme’ schuld was. De wonden zitten diep, om met Sennett en Cobb te spreken, en soms uit de pijn zich in een hevige haat tegen mensen die een aangenamer leven leiden zonder er offers voor te hebben gebracht. Dergelijke rancunes kunnen gevaarlijk zijn en je mag ze niet goedpraten - iets waartoe Sennett en Cobb soms wel neigen - maar het is nou ook niet bepaald een onderwerp om de leden van een minder getourmenteerde bevolkingsgroep mee te amuseren. Dat gebeurt nu juist in All in the family. Het is interessant om de vraag te stellen waaraan Archie Bunker zijn populariteit bij het V.P.R.O.-publiek dankt. Een opmerking in Een boterham met tevredenheid van A. de Swaan geeft een aanwijzing: ‘Zo zou het wel eens kunnen zijn dat de woest hervormingsgezinde V.P.R.O. nu juist aan een categorie van technische, intellectuele en economische stijgers het cachet geeft en de “bijzonderheid” die zij nodig hebben om zich als niewe elite af te zetten tegen een oudere categorie van de middenklasse en tegen de arbeiders, die dan ondertussen naar de TROS kijken.’Ga naar eind10. Sennett en Cobb schrijven over de ‘creatie’ van de ‘hard hat’ en merken op dat dit beeld van de oorlogszuchtige racist weinig overeenkomsten vertoont met de werkelijke arbeiders die ze ontmoetten tijdens hun onderzoek.Ga naar eind11. Waarom, zo vragen de auteurs zich af, werd dit beeld gretig geaccepteerd, ook door ‘righteous liberals’? Hun antwoord luidt: ‘That image takes social ideals and subjects them to a hidden agenda: the “right things” to think are believed by a few, by a vocal minority, and these people stand socially higher than the silent majority. They think themselves “better” because they believe in what they consider universal values - peace, brotherhood, freedom, and so on. On that hidden agenda, the educated uppermiddle-class people who uphold the “right” values stand out from the mass whose understanding and sensitivity they believe inferior to their own.’ (p. 69) Zo bezien verschaft een programma als All in the family een soort ‘terechtheid’ aan bestaande klasseverhoudingen. Het is wel vervelend dat de leden van de ene klasse werk moeten doen dat de leden ven een andere klasse afschuwelijk en ‘ver beneden hun waardigheid’ vinden, maar de diffuse gevoelens van schuld, die deze situatie bij de better-offs teweegbrengt, wordt getemperd door de gedachte dat degenen die de rotbaantjes moeten opknappen ook wel erg dom, reactionair en autoritair van aard zijn - een inzicht dat de televisie twee maal per drie weken op vermakelijke wijze illustreert.
The hidden injuries of class maakt geliefde geloven twijfelachtig en dwingt de voor cognitieve dissonanties intolerante lezer tot het gebruik van zijn hersens. Het is een goed geschreven documentaire over de levensloop van handarbeiders in een grote Amerikaanse stad. Sennett en Cobb zijn sluwe observators en kunnen kleine incidenten in enkele onderkoelde en economisch bewoorde zinnen scherp tekenen. In de vorige alinea's heb ik geprobeerd om te laten zien dat het boek in deze opzichten waardevol is. Als sociologische studie schiet het tekort. Dit is niet het blad om over die kant van de zaak uit te wijden, maar twee aspecten verdienen enkele opmerkingen: de generaliseerbaarheid van de resultaten van het onderzoek | |
[pagina 293]
| |
en de manier waarop aan theorievorming wordt gedaan.
De studie van Sennett en Cobb gaat over handarbeiders in Boston, van wie er honderdvijftig werden geïnterviewd en elf in het boek uitvoerig geportretteerd. In hoeverre zijn de uitkomsten van een dergelijk onderzoek generaliseerbaar? Dat is een probleem waaraan de auteurs weinig aandacht schenken. Vooral in de conclusie (A Flawed Humanism') en in Cobbs nawoord, zijn de generalisaties wel erg ‘sweeping’. De sprong van de problemen van een honderdvijftig Bostonianen, naar de problemen van alle arbeiders in Amerika en zelfs in de ‘post-industriële maatschappij’ valt tamelijk onelegant uit. De auteurs hadden op zijn minst moeten wijzen op de mogelijke beperktheid van de reikwijdte der onderzoeksresultaten. De Nederlandse lezer is vooral geïnteresseerd in wat van dit materiaal nu ook voor zijn eigen land geldt. Dat is moeilijk te beoordelen. Toch zijn er enkele frappante overeenkomsten tussen wat in The hidden injuries wordt beschreven en wat De Swaan opviel, toen hij arbeiders interviewde voor de film Een boterham met tevredenheid. Dat ‘het formele leren’ een ‘hiërarchiserend criterium’ is geworden, merken zowel De Swaan als Sennett en Cobb op. Alle drie hebben ze het er ook over dat de testpsychologie, los van zijn wetenschappelijke merites, een soortgelijke functie is gaan vervullen. In het Amerikaanse boek en in het Nederlandse artikel wordt beschreven dat mensen die in fabrieken werken vaak iets afwezigs hebben, iets van ‘ik ben hier eigenlijk niet’, een soort dagdromerij die het mogelijk maakt om de permanente vernedering niet permanent als vernederend te ervaren. In beide geschriften wordt gesproken over de zelfbeschuldigende termen waarmee arbeiders zichzelf vaak beschrijven. Zo zijn er tal van gelijksoortige observaties te vinden, die de indruk wekken dat de situatie van de door De Swaan geïnterviewde mensen in bepaalde opzichten sterke overeenkomsten vertoont met de situatie waarin de door Sennett en Cobb beschrevenen zich bevinden.Ga naar eind12. Wanneer men dat opmerkt, wordt de twijfel over de generaliseerbaarheid van de onderzoeksuitkomsten en de scepsis over de mogelijkheid om die conclusies toe te passen op de Nederlandse situatie verminderd. Dat neemt niet weg dat het goed zou zijn, wanneer Nederlandse sociologen zich wat meer à la Sennett en Cobb met arbeiders zouden gaan bezighouden. Een boterham met tevredenheid is wat dit betreft in Nederland enig in zijn soort, voor zover ik weet.
Wat de theorievorming betreft, vind ik The hidden injuries teleurstellend. Zodra de auteurs een sociologische interpretatie geven van wat ze hebben geobserveerd en beschreven vervallen ze in een allerongelukkigst woordgebruik. Wie verwondt arbeiders? ‘Society is powerful enough to wound people at a deep emotional level.’ (p. 192) Waarom doet ‘society’ dat? ‘Society injures human dignity in order to weaken people's ability to fight against the limits class imposes on their freedom.’ (p. 153) Wat is die waardigheid, die aldus verwond wordt? ‘Dignity is as compelling a human need as food or sex.’ (p. 191) Deze drie citaten, toonbeelden van bruut reïficeren, vulgair functionalistisch interpreteren en naïef psychologiseren, zouden met veel andere aan te vullen zijn. Zodra de schrijvers theoretisch gebied betreden, hebben hun teksten nauwelijks meer betekenis dan de bekende uitspraak dat ‘het systeem’ ‘verrot’ is. Sennett en Cobb zijn meesters wanneer het om descriptie gaat, maar de suggestieve doch vage termen waarmee ze hun observaties proberen te ordenen (‘badges of ability’, ‘freedom versus dignity’, ‘hidden injury’), de laaghartige manier waarop ze auteurs bespreken wier mening ze niet delen (ook deze sociologen voelen zich zeer thuis in het bos waar de wolven tegen Jensen en Eysenck huilen), de platte gewoonte om en passant enkele namen te noemen, die goed in de markt liggen (Lévi-Strauss, Nabo- | |
[pagina 294]
| |
kov, Touraine, Laing) en de slordigheid van hun vaak inconsistente theorieën, maken het onmogelijk om het boek aan te bevelen als een exemplarische sociologische studie.
Toch hoop ik dat The hidden injuries of class veel gelezen zal worden en niet alleen door sociologen. Het zou vooral voor die Aerdenhoutse studenten, die het zieleleven van de arbeider reeds geheel menen te doorgronden en die vals van waar bewustzijn onderscheiden met het gemak waarmee de sekser mannelijke van vrouwelijke kuikens scheidt, verplichte lectuur moeten zijn. Maar ik beveel het boek ook warm aan in de aandacht van degenen die arbeiders denken te kennen, omdat ze al zo veel avonden zelfgenoegzaam hebben zitten lachen om Archie Bunker. | |
Geëmancipeerd levenMargreet Blankesteijn-Blees
| |
[pagina 295]
| |
houdelijke zaken wijden gemakshalve meteen maar Dolle Mina noemen. Meestal gaan die twee misvattingen trouwens samen. Dolle Mina heeft in 1969 kans gezien om in één klap in de publiciteit te komen, maar ze heeft met diezelfde klap ook veel onbegrip gekweekt en veel sympathie in de kiem gesmoord. Inmiddels is ze een levende legende geworden. Maar, al is ze haar wilde haren kwijtgeraakt, op de achtergrond blijft ze actief. Eén van de laatste Dolle Mina-uitingen is nu het boek Sociale emancipatie van de vrouw, een bundel artikelen in de Dolle Mina-sfeer uit buitenlandse bladen, Amerikaanse, Engelse, Franse en Zweedse, ingeleid door de Dolle Mina's Marjo van Soest en Nicole Ladan.Ga naar eind1 In het boekje Dolle Mina, een discussiestuk dat destijds haar optreden naar buiten begeleidde, was Dolle Mina's programma te lezen; we vinden het ook in dit boek terug en het is nog letterlijk hetzelfde. Er is sindsdien dan ook weinig veranderd, al zal in 1974 de wetgever eindelijk iets gaan doen aan gelijke lonen voor man en vrouw voor gelijkwaardige arbeid. Een principe dat door Nederland al in 1950 bij de ondertekening van het verdrag van Rome beleden is maar dat niet door kracht van wet werd gesteund en dus onuitgevoerd bleef. Nu is een dergelijk programmapunt geen speciaal kenmerk van Dolle Mina. Er is iets anders wat Dolle Mina wezenlijk onderscheidt van bij voorbeeld Man Vrouw Maatschappij, namelijk het beginsel, dat uitgesproken socialistisch is. Het mag Dolle Mina dan te doen zijn om de vrijwording van de vrouw, ze acht haar bevrijding alleen maar mogelijk in het kader van de bevrijding van de hele mens uit het kapitalistische systeem. En dat kapitalistische systeem heeft heel wat op zijn geweten. Wanneer we de schrijvers en schrijfsters uit Sociale emancipatie moeten geloven dan is het kapitalisme één groot complot dat met een ingenieus raderwerk alle gebieden van het menselijk leven beinvloedt en beheerst en zo de mensheid ‘onderdrukt’ en ‘uitbuit’, om een paar bekende cliché's te herhalen. Slachtoffer daarvan is vooral de vrouw, want één van de meest perfide uitvindingen van het kapitalisme is het gezin, dat immers de mogelijkheid geeft om de vrouw dubbel uit te buiten. Door haar eerst in dat gezin voor niets te laten werken, en vervolgens voor een laag loon in een fabriek. Met alle bekende gevolgen van dien. Zo zijn verscheidene artikelen een heftig protest tegen het huidige ‘kern’-gezin (nucleairgezin wordt hier halverwege uit het Engels vertaald), aansluitend bij de opvatting van Friedrich Engels die meer dan honderd jaar geleden al betoogde dat de vrouw pas vrij kan zijn wanneer ze weer aan de maatschappelijke produktie kan deelnemen, niet belemmerd door de zorgen voor een gezin. Die zorgen zouden moeten worden overgenomen door gemeenschappelijke voorzieningen. Waarbij ik me dan altijd afvraag waarom man en vrouw zoiets dan niet gemeenschappelijk zouden kunnen doen. Ook in die zin moet de samenleving toch te veranderen zijn als we dat werkelijk willen. Maar dat is misschien meer een M.V.M.-standpunt, en Dolle Mina is geneigd om Man Vrouw Maatschappij te beschouwen als elitair en egocentrisch, want zonder begrip voor de situatie van arbeidersvrouwen. De situatie is inderdaad van een onvrijheid in het kwadraat - hoewel juist fabrieksmeisjes maar al te graag zo snel mogelijk vluchten in een huwelijk dat ze (schijn)vrijheid belooft. Juist om die bewogenheid met hen, het zich met hen vereenzelvigen verdient Dolle Mina de sympathie, en is het goed om een boek als Sociale emancipatie van de vrouw te lezen. Het zich kunnen verplaatsen in de leefwereld van minder bedeelden is een eigenschap die niet zo algemeen verbreid is. Er staan trouwens genoeg interessante artikelen in het boek, zoals ‘De politieke economie van Woman's Liberation’, door Margaret Benston. Produkten, aldus Benston, worden gemaakt omdat ze een gebruikswaarde hebben. Tegenwoordig hebben de meeste bovendien een ruilwaarde. Voor de produkten van een boer geldt allebei; ze hebben alleen geen ruil- | |
[pagina 296]
| |
waarde voor zover hij ze zelf met zijn gezin consumeert. Met de produkten van de huisvrouw is het zo dat ze alleen maar gebruikswaarde hebben. Haar werk, hoewel vaak heel intensief en omvangrijk, is geen werk omdat de waarde ervan niet in geld wordt uitgedrukt, laat staan uitbetaald. Daaruit volgt dat haar werk, en dus zijzelf, laag wordt geklasseerd. Ze kan worden gelijkgesteld met een lijfeigene. Welk systeem daar volgens de schrijfster achter zit laat zich raden. Toch lijkt me het tegenwoordig zo druk bepleite huisvrouwenloon ook weer niet de oplossing. Een tijdlang heeft de huisvrouw zichzelf voor de gek gehouden door achter het vakje ‘beroep’ het woord ‘huisvrouw’ in te vullen. Verandert er iets wezenlijks als zij voor een beroep dat geen beroep is een loon krijgt dat geen loon is? Gebruikswaarde op zichzelf is al een beloning; en de beloning van de man verdwijnt doorgaans ook in het huishouden. Het verschil is wel dat daarvan gezegd kan worden: ‘het is mijn geld, wie heeft het verdiend?’ Een huisvrouw mist zo'n machtsmiddel. Maar is het niet juist dat hanteren van machtsmiddelen waar we vanaf moeten? Overigens is de ‘economische waarde van het voeren van een gezinshuishouding’ twee jaar geleden eens berekend: die kwam toen voor een gezin met twee kinderen op tenminste f 14.500, - per jaar.Ga naar eind2
Een boeiend artikel is ook ‘Vrouwen: de langste revolutie’, van Juliet Mitchell. Een soort cultuur-historisch overzicht van de positie van de vrouw. Genuanceerder dan de meeste andere wat haar opvattingen betreft. ‘Niet de fysieke zwakte van de vrouw heeft haar uitgesloten van produktieve arbeid’, stelt Mitchell, ‘maar haar maatschappelijke zwakte’. Maar waaruit komt dan die maatschappelijke zwakte voort? Wat is de oorzaak van al de fouten in onze samenleving? Het kapitalisme? Of is het kapitalisme zèlf soms weer het gevolg van een kwaad - een kwaad dat aan de meeste menselijke verhoudingen verbonden is, dat Wiegel populair maakt en de Derde Wereld doet verkommeren, namelijk zelfzucht? Het zich niet kunnen of willen inleven in de moeilijker omstandigheden van een ander en daarmee het gebruik, om niet te zeggen misbruik maken van de positie van de lichamelijk of geestelijk, intellectueel of financieel zwakkere. Zo werd de arbeider ondergeschikt aan zijn werk-‘gever’, de handwerker aan de intellectueel, de vrouw aan de man. Want al is lichaamskracht in het tijdperk van de mechanisatie en automatisering nauwelijks meer doorslaggevend, de vrouw zal door haar onevenredig zwaardere aandeel in het proces van de voortplanting toch in het algemeen kwetsbaarder en meer aan huis gebonden zijn dan hij. Tenzij die menselijke zelfzuchtige instelling verandert lijkt er voor de vrouw die niet ondergeschikt wil wezen nog één toekomstige mogelijkheid over te blijven: de mogelijkheid die Evelyne Sullerot beschrijft in ‘De vrouw van morgen’, namelijk om de vrucht vier weken na de conceptie uit de baarmoeder te laten verwijderen en overhevelen in een reageerbuis, en de zorgen voor de komende acht maanden verder aan de kliniek over te laten. Zelfs van het daarna terughalen kan dan nog worden afgezien. Dezelfde van voortplanting onafhankelijke positie dus als die van de man. Wat Dolle Mina betreft, wie al kritiek mag hebben op haar uitingen en principes kan haar in ieder geval moeilijk een louter op zichzelf gerichte instelling verwijten. Dolle Mina's iets oudere collega Man Vrouw Maatschappij heeft eind 1973 haar vijfde verjaardag gevierd en ter gelegenheid daarvan het boekje Er onderuitGa naar eind3 laten verschijnen. Een stukje geschiedenis, een stukje Utopia, en verantwoordingen van leden. Ook een man motiveert zijn lidmaatschap, en het is onthullend en misschien overtuigender om het zo ook eens te lezen: het protest van een man tegen de rolverdeling vanuit zijn problemen daarmee. Hij had, voordat M.V.M. bestond, al te kampen gehad met ‘een zeker ongenoegen ten aanzien van het soort leven dat niet zozeer door je | |
[pagina 297]
| |
aanleg maar meer door de soort van je genitale apparatuur bepaald scheen’. Waarom is bij voorbeeld studeren voor jongens een veel grimmiger zaak dan voor meisjes? Waarom wordt bij het aangaan van relaties het initiatief van de kant van de jongen verwacht, ook al ligt zoiets helemaal niet in zijn aard?
Uit een land dat nog weinig opvalt door publikaties op het gebied van vrouwen-emancipatie, namelijk België, komt nu een Open brief aan de vrouwen door Emma Vorlat, hoogleraar in Leuven.Ga naar eind4 Zowel titel als inleiding wekken de verwachting dat hier nu eens een boek is dat leesbaar is voor iedere vrouw, want dat kan van de publikaties van Dolle Mina niet altijd gezegd worden! Maar de koper komt bedrogen uit. Stijl, woordkeus, gedachtengang - ze zijn niet dan met de grootste inspanning, en ook dan nog nauwelijks te volgen. Er kan van een gedachten-gang ook nauwelijks worden gesproken, meer van een gedachten-doolhof. De schrijfster ziet zelfs kans om de makkelijk te lezen Simone de Beauvoir onleesbaar over te brengen en van concrete onderwerpen als ‘Baas in eigen buik’ en ‘Gelijk loon voor gelijke arbeid’ onverteerbare zaken te maken. Op een dergelijke manier stelde haar collega-hoogleraar in Antwerpen, Maria de Leebeeck, in 1968 teleur met haar Vrouw zijn, noodlot of keuze. Jammer van die schaarse Belgische bijdragen. Weer iets heel anders is de Amerikaanse bestseller Echt een vrouw (Surviving as a woman) van Betty Canary.Ga naar eind5 Wèl door iedereen te lezen, maar zo geroutineerd humoristisch dat het al gauw vervelend wordt. En Betty Canary's schrijvend gekeuvel over huishouding, kinderen, vriendinnen en haar ‘werk’, zoals het schrijven van dit overbodige boek, bevat helemaal geen gedachten. Of het moet zijn het citaat ‘een gelukkig vrouwelijk wezen is in de eerste plaats vrouw, in de tweede plaats echtgenote en in de derde plaats moeder’, dat haar aanleiding heet te geven om haar verwarde filosofieën over de moderne vrouw neer te schrijven, verpakt in quasi-ongelukkige, hyper-humoristische belevenissen binnen haar gezin in een ruim Amerikaans huis met kelder, zolder, badkamer, centrale verwarming en airconditioning, garage en royale tuin. Zulke meisjesroman-ingrediënten moeten een boek wel best-selling maken. Wie vereenzelvigt zich niet graag met een vrouw met zulke gestroomlijnde problemen? De vrouwen met wie Dolle Mina zich vereenzelvigt zijn heel anders. Zoals de moeder van Peter Handke, over wie hij schrijft in Ongezocht ongeluk (slechte weergave van Wunschloses Unglück).Ga naar eind6 Ze pleegde op eenenvijftigjarige leeftijd zelfmoord met een overdosis slaaptabletten, en haar zoon heeft behoefte om zijn gevoelens en ervaringen te beschrijven. Over de jeugd van zijn moeder in Karinthië: ‘om als vrouw in dergelijke omstandigheden te worden geboren, is van meet af aan al dodelijk geweest... De waarzegsters lazen op de kermis alleen bij de jongens de toekomst serieus uit de handen; voor de vrouwen was deze toekomst toch al niet meer dan een farce.’ Ze was intelligent, maar mocht na dé (korte) lagere-schooltijd niet meer leren. Ze was vrolijk en levenslustig, maar ‘elke uiting van zelfstandig vrouwelijk leven gold in dit landelijkkatholieke milieu toch al als voorbarig en onbeheerst’. Uit deze twee citaten blijkt wel dat Handke niet louter over zichzelf of zijn moeder wil schrijven. Hij wil dat alleen doen voor zover hij algemeen-vrouwelijke ervaringen uit het leven van zijn moeder kan destilleren. Een troosteloos leven, waarin ze niet zichzelf had kunnen zijn. Iets dergelijks schreef Simone de Beauvoir over háár moeder in Une mort très douce. En in Hou je nog een beetje van me? merkt Harriet Freezer op hoe al die zo verschillende meisjes uit een klas later op een schoolreünie allemaal dezelfde lieve moeders van een gezin blijken te zijn geworden. Om de cirkel rond te maken: in de boekhandel van Van Gennep, de uitgever van Sociale emancipatie, zijn ook feministische tijdschriften te vinden: Opzij, Vrouwenkrant, Paarse Septem- | |
[pagina 298]
| |
ber, en ook het Amerikaanse Ms. Lang naar gezocht. Eindelijk bij Van Gennep dan gevonden, waarschijnlijk het enige adres in Nederland. Geen goedkoop blad, maar wel de moeite waard. Geeft veel te lezen en te overdenken, ook vóór te lezen (verhaal voor ‘vrije’ kinderen). En te doen: het zelfstandig oplossen van problemen met autobanden bij voorbeeld. Het niet meer afhankelijk zijn van ridders op dit terrein is ook een stukje emancipatie. In het novembernummer dat ik bemachtigde een omslagartikel van Naomi Weisstein: ‘Waarom wij niet (meer) lachen’. Vrouwen hebben geen gevoel voor humor is het verwijt. En dat, zegt Naomi Weisstein, terwijl we altijd lachen of glimlachen: op reclamezuilen, in advertenties en voor de televisie; tegen de baas, het kind, de hond of de man van het gas. De hele puberteit door is voor een meisje om succesvol te zijn een glimlach geboden. Een slaafse of verontschuldigende glimlach. Enfin, wat zijn na een filosofie over het begrip humor de conclusies? Ervan uitgaande dat humor een middel is van de onderdrukte om te overleven (joden, negers) kunnen er drie redenen zijn waarom dat voor vrouwen niet opgaat: 1. Vrouwen hebben niets gemeenschappelijks, je zou kunnen zeggen dat ze geen groepssolidariteit kennen; ze zijn stuk voor stuk van een man afhankelijk, en zo niet, dan is dat meestal onvrijwillig. 2. De vrouw zèlf wordt als lachwekkend onderwerp van humor beschouwd en gebruikt (schoonmoeders, secretaresses, onnozele echtgenotes) en hoe kun je je daartegen met humor te weer stellen? 3. De vrouw weet niet eens dàt ze in een minderwaardige positie verkeert, zo vanzelfsprekend is die voor haar. Naomi Weisstein is hoogleraar in de psychologie, vertelt Ms, en haar bekende opstel ‘De psychologie schept de vrouw’ komt in alle feministische bloemlezingen voor. Dat kan kloppen: het staat in ieder geval in Sociale emancipatie van de vrouw. Lectuur die psychiaters met vrouwelijke patiënten warm mag worden aanbevolen. Ze stelt dat wat iemand doet of denkt meer heeft te maken met wat zijn omgeving van hem verwacht dan met aangeboren eigenschappen, en ze maakt dat met voorbeelden aannemelijk. Let eens op de verschillende ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ eigenschappen in verschillende tijden en culturen! Zo worden bij ons dan die rustige, lieve, levenslustige, wilde en brutale schoolmeisjes ten slotte allemaal èchte vrouwen. Die ziek kunnen worden van Dolle Mina. |
|