De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Kroniek & kritiekLetterkundeT. Lijphart
| |
Raad van beheer oor publikasiesGa naar eind1.De raad,Ga naar eind2. die in 1963 is ingesteld, keurt alle films en bepaalt bovendien of de publikaties die aan hem worden voorgelegd, geschikt zijn voor openbare consumptie. Iedereen kan een boek of tijdschrift aan het oordeel van de raad voorleggen. Opvallende pornografie wordt zonder omhaal verboden; populaire ‘slapbandboeken’ (wat dat ook mogen zijn) worden door leden van de comités, waaruit de raad is samengesteld, gelezen, maar werken met literaire pretentie komen voor rekening van de drie literatuur-deskundigen van de raad. Een van de deskundigen leest het betrokken boek, stelt een verslag op, streept dubieuze paragrafen aan. De hele zaak gaat dan naar de tweede en derde lezer, die een hoofdzakelijk controlerende taak hebben. De raad volgt over het algemeen het deskundige advies op, maar mag het ook naast zich neerleggen. Als er verschil van mening bestaat tussen de drie letterkundigen, wordt het boek aan een tweede trio voorgelegd. Hoewel de wet dat niet voorschrijft, geeft de raad, volgens eigen zeggen, aan het literaire werk ‘the benefit of the doubt’ als het om twijfelgevallen gaat. Het is op het ogenblik toegestaan een verboden boek te bezitten, maar het mag niet worden verspreid. Dispensatie kan worden verleend als een boek nodig is voor bona fide studie. ‘Elke titel moet genoem word en dit moet 'n verbode titel wees en die persoon (wat | |
[pagina 134]
| |
aansoek doen) moet 'n fooi van 50 sent (= f 2) per titel betaal.’ Op het ogenblik kan de uitgever van een verboden boek in beroep gaan bij het gerechtshof tegen een uitspraak van de raad. Als een nieuw wetsontwerp dat nu in behandeling is, wordt aangenomen, zal het comité van deskundigen zelf over het boek moeten besluiten, en niet zoals nu de raad op aanbeveling van het comité. Tegen een dergelijk besluit zal dan bij de raad beroep kunnen worden aangetekend. Sommige leden van de raad spreken zich uit ten gunste van de voorgestelde regeling, omdat een proces voor velen te duur is, en protest dus achterwege blijft. Maar prof. Lighton, een raadslid, zegt: ‘The board will constitute a kind of court of appeal. If they find against a publisher a publisher has no further leg to stand on, which I regret because I do not think the public will have sufficient confidence in the board as a final arbiter. It will be cheaper and more expeditious provided there is sufficient personnel on the board to deal with this. Many people today do not appeal simply because they cannot afford the cost of appeal. But I feel that there should be the right of appeal.’ Volgens de vice-voorzitter, Steyl, zal er ten slotte ‘herziening’ (review) van de raadsuitspraak bij het gerechtshof kunnen worden gevraagd. | |
Known erroneous ideasIn een leerzaam en amusant artikel, ‘The “dirty” books that we have banned’Ga naar eind3. schrijft Ellison Kahn: ‘Down the centuries two attitudes have been taken to censorship. The one, exemplified by Aristotle, Locke, Bentham and John Stuart Mill, is essentially that freedom lies in open choice, with repression making true values unattainable. The other, associated with Plato, St. Augustine, Hegel, Bergson and Spinoza, holds that man is unfree when acting under known erroneous ideas and that censorship to this end preserves human virtues, cultural values and democratic ideals.’ Het Zuidafrikaans lezend publiek schijnt vooral te moeten worden beschermd tegen datgene dat de staatsveiligheid zou kunnen ondermijnenGa naar eind4., wat beledigend zou kunnen zijn voor een deel van de bevolkingGa naar eind5., tegen seksuele toegevendheidGa naar eind6. en verregaande intimiteit tussen verschillend gekleurde personenGa naar eind5.. In verband met films wordt ook geweld genoemd. De bron van alle kwaad is het communisme. Als de voorzitter van de raad, de heer Kruger, verduidelijkt hoe de gang van zaken is bij het aanvragen van een permit om een verboden boek te verkrijgen, verklaart hij: ‘Die enigste saak waarmee die raad baie versigtig is, is staatsveiligheid en kommunisme. Ek twijfel of die raad in enige omstandighede 'n permit sal uitreik vir 'n uit-en-uit kommunistiese boek. Ons laat dit oor aan die Minister van Justisie om daaroor te besluit.’ Uiterst leerzaam in dit verband is het volgend merkwaardig stukje getuigenis. Volgens de heer Kruger kan men geen ‘ultra-linkse liberale persoon as 'n sensor... gebruik nie.’ Mnr. J.D. du P. Basson: ‘U het gesê dat 'n ultra-links-liberale persoon nie in so'n raad sal deug nie. Wat bedoel u met 'n links-liberale persoon? Is daar ook 'n regs-liberale persoon?’ Mnr. Kruger: ‘Daar is regs-konserwatiewe persone. 'n Links-liberale persoon is iemand wat 'n bietjie pienk (pienk = rose) geklap is.’ Mnr. J.D. du P. Basson: ‘Is sensuur en beheer in die pienk lande dan nie baie strenger as by ons nie?’ Mnr. Kruger: ‘Dit is 'n baie (baie = zeer) interessante onderwerp. Die kommunisme sit aan die wortel van die permissiwiteit. Hy wil hê die Weste moet homself ondergrawe deur die jeug aan dwelmmiddels (= verdovende middelen) en ander vorms van permissiwiteit gewoond te maak. Dan kan hy deur pasifistiese metodes alles oorneem. In sy eie land en die lande waaroor hy beheer het, waak hy egter met 'n skerp swaard daarteen. Dit geld ook vir Rooi China. Hulle weet dit is nie goed vir die mense nie. Hulle weet dat 'n volk wie se moraal ondermyn is, maar afgeskrywe kan word. Uit die be- | |
[pagina 135]
| |
skawingsgeskiedenis weet ons dat dit al sedert die tyd van die Romeine gebeur.’ Men is waarlijk geneigd te geloven dat alle ongunstige lectuur die de raad moet lezen en alle slechte films die hij moet zien werkelijk een schadelijke invloed uitoefenen. | |
Censuur en beheerDe raad mag op grond van een enkele paragraaf een heel boek verbieden. Er is beheer over publikaties, geen censuur (waarbij een dergelijk aanstootgevend stukje zou worden geschrapt). Toch spreken de raadsleden steeds over censors en censuur. In een toespraak voor een symposium over de ‘Sestigers’, herinnert John Kannemeyer aan een mededeling die indertijd Serfontein deed in zijn boek Die verkrampte aanslag. B.J. Vorster, destijds minister van justitie gaf de jury voor de Herzogprys, een belangrijke literaire prijs, te kennen dat zij moeilijkheden zou krijgen als ze Uys Krige, de favoriet, zou bekronen.Ga naar eind7. En in een ingezonden stuk aan het sensatieblad Rapport, reactie op een artikel vol loze beweringen, schrijft J. Human van de uitgeverij Human & Rousseau: ‘Met die druk van Lobola vir die Lewe, destyds nogal 'n gewaagde werk, het ons ook probleme gehad. Aanvanklik wou een drukker nie die opdrag daarvoor aanvaar nie, en dit is toe aan 'n ander drukker gegee.’ ‘In strookproefstadium het hierdie drukker koue voete begin kry, en ek moes 'n onderhoud voer met die besturende direkteur. Ek het vir W.E.G. Louw gevra of hy gewillig sou wees om voorspraak te maak vir Lobola, en dit was eintlik hy wat die besturende direkteur van die drukkersmaatskappy oortuig het dat hy nie besig is om 'n stuk pornografie te druk nie.’Ga naar eind8. Geen wonder dat de schrijvers klagen dat ze geremd worden door het klimaat waarin zij werken. ‘Dat drukkers begin bang word om te druk en uitgewers om uit te gee... dit is, in gewone ekonomiese terme verstaanbaar. Maar dat skrywers begin bang word om te skryf...? Om 'n jaar aan 'n roman te swoeg en die risiko te loop dat dit verbied mág word?’ Ernst van Heerden, dichter en hoogleraar, zegt: ‘Die blote wete dat daar iets soos sensuur bestaan, werk inhiberend en beperkend op die skrywer in.’Ga naar eind9. | |
Het slachtofferIn het eerste geval van een beroep tegen een verbod dat door de raad was uitgevaardigd, gaf het hof in meerderheid de raad aarzelend gelijk. ‘Bang went When the lion feeds. It is a pity that a work of greater literary merit did not prove the sacrificial lamb, for the public might then have become aware of what is happening.’Ga naar eind10. De Heer Kahn was waarschijnlijk te optimistischGa naar eind11. gezien de openbare apathie bij het verbannen van boeken die wél literair waardevol zijn bij voorbeeld Reigen of Memoirs of Hecate County om maar twee te noemen. Jacobsens Index of Objectionable Literature groeit inmiddels voorspoedig. Weliswaar zijn de meeste titels niet die van literair hoogstaande werken. Vorig jaar schijnt de raad nog een ritssluiting te hebben verboden waar een vredestekentje op zat. Maar misschien zou de animo voor een kruistocht tegen censuur en beheer groter zijn geweest als Kennis van die aand werkelijk een zeer goede roman was, hoewel het principe van geen censuur op zichzelf veel belangrijker is dan een verbod op een toevallig boek. Zoals in Die Sestigers door Brink beweerd en door een raadslid bevestigd, kregen de Afrikaanstalige schrijvers in het verleden meer speling dan zij die in het Engels schrijven.Ga naar eind12. (En poëzie veel meer dan proza. - Omdat toch geen mens gedichten leest?) Nog afgezien van de kwestie van censuur, is het verschrikkelijk jammer dat deze roman, waarin Brink een stoutmoedige poging doet tot een verkenning van het leven van een bruinman in Zuid-Afrika, zo te kort schiet. Dit gevoel van spijt is terug te vinden in bijna iedere recensie die tot nog toe hier is ontvangen. Ampie Coetzee doet in Rapport zijn best voor Kennis van die aand. maar houdt bezwaren. Eveneens | |
[pagina 136]
| |
slooft de recensent van Die Volksblad zich uit om een sympathieke bespreking te geven. In Die Burger oordeelt Lindenberg, een belangrijke Zuidafrikaanse criticus: ‘Kennis van die aand... is dus 'n grootse poging tot tematiese vernuwing, 'n gedurfde roman in baie opsigte, waarvoor Brink ons bewondering verdien, maar ongelukkig... is dit as roman grootliks 'n mislukking.’ In de woorden van Josef Malan, de hoofdfiguur uit Kennis van die aand tegen een Engelse schrijver wiens boek over de kleursituatie in Zuid-Afrika verboden is: ‘Ek dink jou stof was ryker as die boek wat jy daarvan gemaak het.’ De aanklacht van het boek bij de raad is georganiseerd door dr. Hennie Terblanche, die volgens de Londense Times Kennis van die aand slecht noemt omdat er seksuele handelingen tussen een zwarte man en een witte vrouw bijzonder levendig in worden beschreven, terwijl immers een witte vrouw zich nooit zo zal gedragen met een gekleurde man. Twee Afrikaanse kranten waarschuwden dat het boek niet verboden moest worden. (Een van beide zal wel Rapport zijn, dat ooit schreef dat dr. Hennie Terblanche's campagne veel te veel reclame maakt voor dat zwakke boek). Die Vaderland daarentegen, had een naar stukje waarin gesteld werd dat Brink nu eindelijk zijn verdiende loon zal krijgen doordat zijn boekje zal worden verbannen. Als oorzaken noemt Die Vaderland ‘plat sekswoorde’ en ‘drieletteriges wat niet hier oorgedruk kan word nie, en wat selfs in die spreektaal weersin kan wek’, en schrijft dan nog een paar ‘juicy bits’ - marteltonelen - uit het boek op ten bate van zijn lezers. Waarom het boek werd verboden? Lindenberg schrijft in zijn Burger-recensie: ‘As “politieke roman” is Brink se jongste boek betreklik onskuldig. 'n Mens kan jou maklik veel skerper aanvalle op die blanke en sy wetgewer voorstel’, en dat is zeker waar. De uitgever van Kennis van die aand heeft rechtsadvies ingewonnen met het oog op beroep tegen het verbod. Intussen werkt Brink aan een vertaling in het Engels voor publikatie in het buitenland. | |
[pagina 137]
| |
Wetenschappelijk levenG. van Benthem van den Bergh
| |
Het gezonde boerenverstand van Karel van het Reve weerlegd?Maar kan een historicus nu echt wel meer dan wat De Liagre Böhl heeft gedaan: op grond van nauwgezet bronnenonderzoek zo getrouw mogelijk ‘de feiten laten spreken’? Of heeft Karel van het Reve misschien gelijk, die in | |
[pagina 138]
| |
een discussie met zijn Leidse collega Beerling naar aanleiding van de polemieken over Lou de Jongs schrifturen de geschiedenis eenvoudig buiten de (echte) wetenschappen stelt: ‘Over die vraag naar de status van de geschiedenis als wetenschap kunnen we kort zijn. De geschiedenis is geen wetenschap. Zij doet immers geen enkele uitspraak van algemene aard. De historicus onderzoekt gebeurtenissen en probeert er een verslag van te maken, af en toe daarbij zijn oordeel gevend over bepaalde dingen. De eisen die aan hem gesteld worden zijn precies dezelfde als de eisen die aan iedereen gesteld worden die ergens over rapporteert: hij moet redelijk en fatsoenlijk te werk gaan, niet liegen, niet met alle geweld een bepaalde visie er doorduwen met achteroverdrukken van gegevens en argumenten die zijn visie aantasten, hij moet zich geen knollen voor citroenen laten verkopen, en hij moet niet al te stom zijn.’Ga naar voetnoot2. Geschiedenis als een ‘catch as catch can’ - het paradijsje van historici, waaruit Bertels ze door het eten van de kennisboom wil verdrijven. Zouden al zoveel historici zijn boek besproken hebben om te proberen dat gevaar te bezweren? Bertels zou waarschijnlijk zeggen, dat Van het Reve gelijk heeft voor zover deze geschiedenis identificeert met wat Bertels zelf de evenementiële geschiedenis noemt, die meestal in verhalende vorm gegoten is. Die vorm van geschiedschrijving beschouwt ook Bertels niet als wetenschap: de (echte) historicus ‘is geen kunstenaar maar een onderzoeker, die methodologies geschoold empirie ordent en tracht te verklaren.’ (blz. 23). Het totaalbeeld dat Lou de Jong van de geschiedenis van Nederland in de tweede wereldoorlog probeert te geven kan eigenlijk niet: ‘de tijd (lijkt) voorbij voor een integrale geschiedschrijving’, omdat er een teveel aan informatie voorhanden is en een tekort aan theorievorming beschikbaar is om die wetenschappelijk verantwoord te kunnen ordenen en verklaren. Wat maakt een historicus dan wel tot wetenschapsbeoefenaar? Voor Bertels is het criterium eigenlijk hetzelfde als voor Van het Reve: hij moet streven naar ‘uitspraken van algemene aard’, zoeken naar regelmaat in het handelen van mensen en de ontwikkeling van samenlevingen. In zijn eigen woorden (met als voorproefje een paar kanttekeningen): ‘Geschiedenis dient mijns inziens geen panta rei van eenmalige unieke gebeurtenissen (zijn er ook meermalige unieke gebeurtenissen?) te zijn (gezien te worden als?) maar een struktureel proces, waarin regelmaat en zeer trage verandering de thema's bepalen (en als het veranderingstempo nu eens hoog is?) terwijl een oppervlaktegeschiedenis goed is voor variaties.’ (blz. 212) De ‘evenementen’ waarop historici van oudsher hun aandacht gericht hebben zijn dus voor wetenschapsbeoefenaars veel minder interessant dan voor literaire historici, het zijn oppervlakteverschijnselen, van belang voor degenen die erbij betrokken waren, maar als zodanig zonder verklarende waarde. Werkelijk van belang voor de ontwikkeling van geschiedenis tot wetenschap zijn ‘structuren’ en ‘conjuncturen’ die - wat ze dan ook precies mogen zijn: Bertels zegt daar veel over, maar behandelt niet systematisch de afbakeningsproblemen - mensen tot de regelmaat van handelen zouden dwingen, waarop de historicus wetenschappelijke theorieën kan baseren.Ga naar voetnoot3. Om die te vinden zou de his- | |
[pagina 139]
| |
toricus volgens Bertels gebruik moeten maken van het instrumentarium van ‘echte’ wetenschappers, zoals dat door wetenschapsfilosofen als Karl Popper en methodologen als Bertels zelf tot de wetenschappelijke methode is verheven. Dat levert helaas staaltjes op van wat ik niet anders dan methodologiefetisjisme kan noemen, zoals: ‘Liever dan een hommage aan Kleio presentere de historicus een wetenschappelijk tekstboek, dat zoals een proeve van sociaal empiries onderzoek betaamt, is toegelicht met tabellen, kaarten, berekeningen, modellen, tablo's en diagrammen.’ (blz. 23) Dit soort zinnen doen zijn zaak geen goed, omdat zij juist de vakhistorici die hij terecht ervan wil doordringen dat ze zich meer op de sociaalwetenschappelijke methodologie moeten oriënteren, een argument in handen geven om zijn pleidooi onvoldoende ernstig te nemen. Bertels wil zelf de geschiedenis volledig tot ‘moderne’ sociale wetenschap maken: de insignes daarvan: kwantificeren, datatheorie, modelbegrip enzovoort worden vlijtig door hem aangeprezen, al is het niet alleen het ‘positivistisch’ instrumentarium, dat hij aanbeveelt, maar ook ideologiekritiek en meer globale vormen van analyse en theorievorming zoals structuralisme en systeemtheorie. Maar wat is er dan nog specifiek aan ‘geschiedenis’ als wetenschap? Bertels beantwoordt de vraag naar het onderscheid tussen geschiedenis en sociologie, economie, psychologie of politicologie niet uitdrukkelijk. Maar de titel van zijn boek: ‘Geschiedenis tussen structuur en evenement’ houdt een antwoord in. De wetenschapper kan alleen vanuit een ‘anachronistisch’ perspectief regelmaat vinden door ‘structuren’ op te sporen, hij kan daarbij nooit volledig recht doen aan de ‘expérience vécue’ van de mensen, waarvan het voelen, denken en handelen door die structuren (als ze al ‘bestaan’ hebben, vergelijk noot 3) werd bepaald. De wijze waarop mensen hun eigen wereld beleefden kan alleen beschreven worden - en voor die ‘reconstructie van de eigentijdse leefwereld kunnen verhalende passages een functie vervullen’. Maar tussen onderzoek van structuren en beschrijvende reconstructie blijft spanning bestaan: een synthese is onmogelijk. Hiermee laat Bertels overigens langs een achterdeur toch een activiteit tot de wetenschap toe - een activiteit, ‘het verleden reconstruerend bewaren’ (blz. 21), die juist voor geschiedenis specifiek zou zijn, omdat het voelen en denken van hedendaagse mensen toegankelijker en het ‘verstehen’ ervan daarom beter toetsbaar is - die er volgens zijn eigen criteria eigenlijk buiten zou vallen. Dit lijkt op een vaak gegeven antwoord op de gestelde vraag: geschiedenis houdt zich met structuren in het verleden bezig, de andere sociale wetenschappen met hedendaagse structuren. Dit antwoord geeft Bertels niet met zoveel woorden, maar het ligt wel besloten in wat hij over ‘structuren’ te zeggen heeft. Zoals er immers duidelijk te markeren ‘structuren’ in het verleden zijn, zo zijn hedendaagse mensen ook in bepaalde ‘structuren’ en ‘conjuncturen’ opgenomen. Maar bevredigend is dit antwoord niet: wat blijft er van regelmaat over, als deze zo volstrekt tijdgebonden is? Op wat voor gronden kunnen verschillende ‘structuren’ van elkaar worden afgebakend (in ruimte en in tijd)? Hoe en waarom gaat de ene structuur in de andere over? Deze bij het gebruiken van een structuurbegrip centrale problemen worden door Bertels niet systematisch behandeld. Het is daardoor nog allerminst een uitgemaakte zaak of hij onweerlegbare argumenten levert, waarmee het ‘gezonde boerenverstand’ waar Van het Reve zich zo vaak op beroept, in het ongelijk gesteld kan worden. | |
Programmatische verwarring: de ontoereikende structuur van het boekHet werk van Bertels is puur programmatisch: het bevat geen proeve van eigen onderzoek op basis van de methodologische voorschriften, | |
[pagina 140]
| |
waarvan hij de navolging aanbeveelt. Omdat die voorschriften bovendien voor uiteenlopende interpretatie vatbaar zijn en op het eerste gezicht de indruk geven vrij tegenstrijdig te zijn, of tenminste moeilijk met elkaar te verzoenen - wie zou in staat zijn de ‘juiste’ onderdelen van mentaliteitsgeschiedenis en ‘verstehende’ benadering, marxisme, structuralisme en diachronisch kwantitatief onderzoek van demografische en economische ontwikkelingen met elkaar te combineren? - kan makkelijk verwarring ontstaan over wat hij nu precies met zijn boek heeft beoogd. Het schiet zelf in structuur tekort. Bertels geeft geen theoretische verantwoording van de keuze van de historici, van wie hij het werk als ‘avant-garde’ waarderend benoemt (de tot de Annales-groep behorende Franse historici Febvre, Braudel, Labrousse en Goubert en de Amerikaanse vertegenwoordiger van de kwantitatief georiënteerde ‘New Economic History’ (school Fogel) en stuk voor stuk uitvoerig bespreekt. Hij heeft ook onvoldoende de verbinding uitgewerkt tussen dat overzicht - op zichzelf nuttig, interessant en ook bepaald niet slaafs navolgend - en de meer systematische hoofdstukken over hermeneutiek, structuralisme, marxisme en wetenschapsfilosofie. Die verbinding is er wel: impliciet bij voorbeeld tussen Febvre's mentaliteitsgeschiedenis en hermeneutiek, hoewel daar een uiteenzetting met Webers programma ‘deutend verstehen und kausal erklären’ en de doorwerking daarvan in de sociologie, en met het symbolisch interactionisme meer voor de hand had gelegen, waarin met name bij Blumer dezelfde problemen wat meer systematisch aan de orde zijn gesteld. Expliciet verband bestaat er tussen het werk van Braudel en Labrousse en structuralisme en marxisme, en tussen het werk van Goubert en Fogel en de methodologische discussies over data-analyse. Meer in het algemeen is er natuurlijk een relatie tussen het besproken wetenschappelijk werk en het laatste hoofdstuk over wetenschapsleer. Maar de hoofdstukken uit het systematische derde deel van het boek zijn meer op zichzelf staande pogingen tot een samenvattend overzicht van de erin behandelde problematiek, dan een systematische behandeling van vragen die in het tweede deel, waarin het werk van de vijf historici wordt besproken, zijn gerezen. Bertels heeft zich daarmee een onmogelijke opgave gesteld, die zich vooral in het hoofdstuk over marxisme en het als een nachtkaars uitgaande slothoofdstuk heeft gewroken. Daarentegen was voor mij het hoofdstuk over structuralisme zeer leerzaam, terwijl me dat over hermeneutiek wat overbodig voorkwam, omdat bij geen van de besproken historici hermeneutische verworvenheden een belangrijke rol spelen. Detailkritiek is voor de auteur interessanter dan voor lezers van een bespreking - maar ik wil toch even vermelden dat de schema's die Bertels op grond van zijn eigen voorschriften voor verbetering van de gebrekkige communicatiemogelijkheden van de geschreven tekst zelf heeft vervaardigd, weinig verhelderend zijn, omdat ze meestal niet nader worden toegelicht. Zo trof het me bij voorbeeld, dat op afbeelding 19 (blz. 271-272), waarin de ‘interpretatiegeschiedenis’ van Marx wordt uitgebeeld, tussen 1895 en omstreeks 1905 ‘Das Kapital IV’ opduikt - omdat het geschreven zou zijn als Marx langer was blijven leven? We vernemen het niet. Opvallend is ook de suggestie van systematische opbouw, die de (oorspronkelijk aan Wittgensteins Tractatus ontleende?) hoofdstukindeling met (magische?) cijfers 1.1; 1.1.2.; 2.1.4.2. etcetera wekt, omdat deze niet met een inhoudelijk even heldere structuur van het boek correspondeert. Kleine irritaties voor de lezer, die hadden kunnen worden vermeden. Een voor mij ernstiger irritatie is, dat Bertels zich wel eens van inhoudelijke problemen afmaakt door het laten vallen van termen als ‘heuristiek’ of ‘model’. Dat doet hij bij voorbeeld met wat in de door hem behandelde problematiek een centraal vraagstuk is: de relatie tussen onderbouw en bovenbouw in het marxisme. De oude Engels debiteert daarover in zijn brieven aan Bloch een aantal tegenstrijdigheden - hij kwam er ook niet uit. Maar Bertels bombardeert die tot een ‘heuristies | |
[pagina 141]
| |
advies’ (blz. 301) - avant la lettre? Maar bezondigt hij zich dan niet aan een anachronisme? Het noemen van Engels en wat andere literatuur had hem er niet van mogen ontslaan zelf de relatie tussen ‘onderbouw’ en ‘bovenbouw’ te specificeren (of scherper te formuleren) aangezien hij enerzijds de Annales-historici complimenteert met de aandacht die zij aan de ‘onderbouw’ besteden, anderzijds zegt dat in zijn eigen ‘geschiedskonseptie wetenschappelijke analyse ook van de “bovenbouw” een grote plaats krijgt ingeruimd’ (blz. 3). Het één, en ook het ander. Ik zal de laatste zijn die daar bezwaar tegen maakt. Maar wanneer begrippen als ‘onderbouw’ en ‘bovenbouw’ ernstig worden genomen, mag de eis worden gesteld dat we iets horen over hoe de ‘plaats’ van de onderbouw met die van de bovenbouw samenhangt - en hoe ‘groot’ of ‘zwaar’ die plaatsen respectievelijk zijn. Of is het gebruiken van die begrippen zonder zich verder iets van de theoretische consequenties ervan aan te trekken dan wat we onder het ‘vleugje marxisme’, dat hij aanbeveelt, moeten verstaan? Bertels schrijft in een bepaalde passage met nauw verholen minachting over Febvre, dat hij geen ‘systematische methodologie’ heeft ontwikkeld: ‘Hij beweerde op het eind van zijn leven zelfs (mijn cursivering, V.d.B.) dat elke historicus, deze naam waardig, zichzelf een methode schept...op de werkplaats.’ Zou Febvre met zijn zo lange onderzoekservaring het niet bij het rechte eind kunnen hebben? Zou Bertels zelf niet ook ‘op de werkplaats’ gedwongen zijn zich een methode te scheppen uit de vaak toch wel zeer algemene en niet altijd makkelijk met elkaar te verenigen voorschriften die hij geeft? Zou hij zich dan niet ook meer rekenschap moeten geven van conceptualiseringsproblemen als het bovenstaande, wanneer verwijzen naar ‘heuristiek’ geen uitweg meer biedt? | |
Stijl en inhoudDe wat verheerlijkende taal waarin Bertels vaak over ‘wetenschap’ schrijft deed mij denken aan Worosjilow in Toergenjew's ‘Rook’: ‘De namen van de meest recente geleerden, elk met geboorte- en sterfjaar erbij, de titel van pas verschenen brochures, en verder namen, namen, namen stroomden ononderbroken van zijn lippen. wat hem zelf een groot genoegen verschafte, dat tot uitdrukking kwam in het schitteren van zijn ogen. Worosjilow verachtte zo te horen alle oude rommel, hij waardeerde alleen het allernieuwste, het neusje van de wetenschappelijke zalm: eventjes, desnoods buiten enig verband, het boek aanstippen van ene dokter Sauerbengel over de gevangenissen in Pennsylvania of een artikel in de “Asiatic Journal” van gisteren, over de Veda's en Purana's... vond hij heerlijk, zalig. Nu eens had hij het over de rol van de Kelten in de geschiedenis, dan weer zat hij in de Oudheid...; dan sprong hij plotseling op de economie over en noemde Bastiat een stommeling en een houten klaas “niet minder dan Adam Smith en alle fysiokraten”. “Fysiokraten,” fluisterde Bambajew hem na... “Aristokraten?” Ondertussen verbaasde Worosjilow dezelfde Bambajew door nonchalant en in het voorbijgaan een opmerking te laten vallen over Macauley als over een verouderd en door de wetenschap alweer achterhaald schrijver; wat Gneist en Riehl betreftverklaarde hij dat die nauwelijks genoemd hoefden te worden, en haalde de schouders op.’
Tsja, waarom is wat nieuw en modern is, zonder meer goed? Het kennisrendement van de ‘moderne’ methodologie in de sociologie is inmiddels laag gebleken (vergelijk bij voorbeeld Derek Phillips' Knowledge from what? Chicago, 1971), zou het in de geschiedenis zoveel beter gaan? Er is bovendien een contrast tussen de strenge methodologische criteria die Bertels aanlegt, en de vaak boude beweringen over historische ontwikkelingen die hij zichzelf permitteert: ‘De wetenschappelijke Revolutie, die | |
[pagina 142]
| |
ca. 1875 in het noordelijk halfrond begon, betekende de geleidelijke onttroning van literaire scholing als beginsel (?) van maatschappelijke macht.’ (blz. 214) of ‘Maar in de laatste zeventig jaar is nu ook bewezen (!), dat tegenover de “unbalanced growth”, waar het kapitalisme garant voor staat, een heel andere “balanced growth” mogelijk is. Het marxisme presenteert zich daarmee zowel met een ontwikkelingsstrategie als met een visie op desaliënatie, en niet minder als planning kontra schaarste dan als overwinning van de schaarste aan planning’. (blz. 276). De stijl van de voorgaande zinnen is niet fraai: Bertels collegae-historici Brands (Hollands Maandblad, 1973, nr. 306-307) en Von der Dunk (N.R.C. Handelsblad, 4 januari 1974) hebben hem daarover al gekapitteld. Bezwaren tegen de stijl van een auteur kunnen pedanterie zijn of een uitweg om niet op inhoudelijke problemen te hoeven ingaan, maar de kritiek vind ook ik in dit geval over het geheel genomen terecht. Dat wil overigens niet zeggen dat het boek van Bertels vervelend is geschreven. Wel gebruikt hij te vaak een soort metaforen, die de helderheid van zijn betoog niet ten goede komen: ‘Episteme en paradigma zijn begrippen die koersen op de golflengte van de wijsgerige kenleer. In het prakties onderzoek spelen konsepten een rol die met (een van) beide verbonden zijn zoals de biggen met een zeug. Zij zijn kleiner van omvang en inhoud, veel specifieker, praktieser, en daarom minder gemakkelijk als allesbehalve onschuldig te onderkennen. Op het eerste gezicht zou men hen eerder verslijten voor onderdelen van methodes. Een soort theoretiese kruimels, oefenen ze een heuristiese funktie uit: ze geven greep op verward materiaal, suggerèren nieuwe toegangen (maar niet de hoofdingang) tot aanwezige empirie.’ Ik heb met opzet een langer citaat opgenomen om te laten zien dat het niet om een enkele zinswending gaat. Al hoeft de weergave van historisch onderzoek niet aan literaire maatstaven te beantwoorden - zelf heb ik liever een goed geschreven boek dan het soort werkstukken dat Bertels aanbeveelt, en ben ik er nog lang niet zeker van dat dit niet ook uit wetenschappelijk oogpunt (althans in de sociale wetenschappen) de voorkeur verdient - helder en duidelijk schrijven blijft in ieder geval een vereiste dat Bertels te vaak overtreedt. Dat hangt waarschijnlijk samen met het ‘nominalisme’, dat hij belijdt. Begrippen, modellen en theorieën zijn altijd ‘constructies’, die in dienst staan van het doel dat een wetenschappelijk onderzoeker zich stelt. De vraag zou zijn: is een ‘model’, en de begrippen, waarmee het wordt geconceptualiseerd - waarbij de mogelijkheden om ze ‘operationaliseerbaar’ te maken doorslaggevend zijn - al of niet ‘vruchtbaar’? Kan er empirisch materiaal ‘beter’ mee worden geordend dan tevoren? Levert het ‘nieuwe’ inzichten op? Een dergelijke ‘constructivistische’ wetenschapopvatting leidt tot een bijna volstrekt relativisme. Naar aanleiding van een discussie tussen de Franse historici Baehrel en Goubert zegt Bertels bij voorbeeld: ‘Elk der partijen denkt, dat zijn anachronisties uitgangspunt “realistieser”, méér waard is dan dat van de opponent. Er is daarentegen sprake van een perspectiefverwisseling: elk gezichtspunt wordt “beloond” met ermee korresponderende inzichten terwijl andere worden uitgesloten. Het schema van de groei is niet intrinsiek beter dan het schema van het evenwicht (of evenwichtsbedreiging)... Bij de huidige stand der ekonomiese theorie kan geen van beide perspektieven als de beste gelden; het zijn netwerken met een verschillend raster.’ (nadruk van hem, V.d.B.) Uit de laatste zin blijkt, dat Bertels zijn relativisme toch niet consequent kan volhouden: hij laat een ontwikkeling naar het ‘beter’ worden van de economische theorie open. Maar wat voor ander criterium is er beschikbaar om te bepalen of een theorie ‘beter’ wordt dan ‘realistischer’, meer in overeenstemming met de structuur van de bestudeerde samenhangen, zoals die onafhankelijk van de wetenschapsbeoefenaars bestaat of heeft bestaan? Hier wreekt zich ook nog dat Bertels het probleem van het gebruik van ‘anachronistische’ begrippen onbevredigend heeft uitgewerkt: criterium is voor hem of begrippen in de belevingswereld | |
[pagina 143]
| |
van mensen in hun eigen tijd betekenis hadden (‘Mij lijkt, bij alle anachronisme, een konjunktuuranalyse à la Goubert dichter bij de belevingswereld van de 17e eeuw te staan met zijn polariteit evenwicht-krisis dan Baehrel. Ekonomiese groei hoort thuis in een modern episteme’). Maar wat heeft dat nu met meer of minder ‘anachronistisch’ te maken? Het is toch heel goed mogelijk om aan te tonen dat een proces van economische groei of klassevorming heeft plaatsgevonden en dit te verklaren, zonder dat de mensen die in dit proces waren opgenomen, zich zelf van de preciese structuur van dit proces bewust waren? Het probleem van ‘anachronismen’ is volgens mij een heel ander. Sociale mobiliteit en sociale stratificatie is bij voorbeeld aantoonbaar ook in voorkapitalistische samenlevingen, maar is het juist om voor de beschrijving en verklaring daarvan het klassebegrip te gebruiken? Is het zinvol om vóór de negentiende eeuw van ‘naties’ te spreken? Kunnen we het begrip ‘ideologie’ gebruiken vóór de achttiende eeuw, toen door de fysiocraten voor het eerst de ‘samenleving’ (maatschappij) als een geheel met een eigen ordening, onafhankelijk van de persoonlijke wil van God of de koning, werd geconceptualiseerd? Het gaat met andere woorden niet alleen om het wij-perspectief voor de betrokkenen, maar om het onderscheiden tussen en verklaren van verschillende fasen van een ontwikkeling, en de vraag of dezelfde begrippen gebruikt kunnen worden om verschillende fasen in die ontwikkeling mee te beschrijven en verklaren. Het is immers zeer waarschijnlijk, dat zulke begrippen dan een verkeerd beeld van de sociale samenhangen in het verleden zullen geven. Het is een dergelijk ontwikkelingsperspectief, dat bij Bertels eigenlijk ontbreekt: dat is het ontbrekende alternatief in zijn Geschiedenis tussen struktuur en evenement, niet zijn eigen ‘conjunctuur’, een begrip dat er alleen in meer letterlijke zin tussen valt - in de zin van korte, middellange en lange termijn. Brands heeft er in zijn bespreking in het Hollands Maandblad op gewezen, dat Bertels het werk van Elias wel noemt - het ‘fraaie Uber den Prozess der Zivilisation, entree der historiese sociologie’ (blz. 47) (overigens onjuist in 1936 gedateerd, toen alleen deel I verscheen, deel II werd pas in 1939 gepubliceerd) - maar er geen enkele consequentie uit trekt. Structuur en richting van ontwikkelingsprocessen (zoals staatsvorming, klassevorming, kennisvorming, of het huidige samengaan van democratisering en oligarchisering), is iets anders dan ‘structuur’ en ‘evenement’: Elias' conceptualisering van wat Bertels het ‘fundamentele, methodologiese en wijsgerige probleem van tijd en tijdmeting’ noemt is bevredigender en specifieker dan die van Braudel, die alleen een zeer algemeen onderscheid maakt tussen geografische, sociale en individuele tijd (vergelijk blz. 99).Ga naar voetnoot4. Bertels rept ook met geen woord over het problematische van Braudels keuze van de Méditerranée als ruimtelijke eenheid van analyse en het ‘à l'époque de Phillipe II’ als de tijdseenheid van analyse. | |
De grote mannen in nieuw gewaad?Uit het niet - of althans niet consequente - gebruiken van een ontwikkelingsperspectief zal ook het merkwaardige feit verklaard moeten worden dat Bertels ondanks zijn voorkeur voor geschiedenis van de ‘lange duur’ (de ‘structuren’) kennis en wetenschapsontwikkeling niet ook ziet als een over langere termijn verlopend proces. Hij bedrijft zelf ‘evenementiële’ geschiedschrijving, door de daden van grote mannen - zijn helden van de avant-garde - in zijn betoog centraal te stellen. Het tijdsperspectief daarbij is ook onduidelijk, wat blijkt uit het | |
[pagina 144]
| |
kwistig rondstrooien van termen als ‘doorbraak’, ‘vernieuwing’, ‘modern’, zonder nadere specificatie. Individuele prestaties worden zo veel scherper belicht dan de stroom van wetenschapsontwikkeling - de ‘structuur’. In dit opzicht ligt er nog steeds een evenementiële en ‘grote mannen’-opvatting aan Bertels' wetenschapshistorische ‘episteme’ ten grondslag. Dat blijkt ook uit het feit dat hij het oeuvre van deze historici in hun geheel bespreekt, in plaats van een gedetailleerde analyse te geven van één onderzoeking, waarin belangrijke resultaten zijn bereikt door bepaalde theoretische, conceptuele of methodologische ontwikkelingen. Kuhn en Foucault, die Bertels in zijn slothoofdstuk opvoert, beschrijven al evenmin een gestructureerd proces van kennisontwikkeling, maar opeenvolgende als zodanig statische structuren - hun paradigma's en epistemen - waarvan de opeenvolging, in ieder geval bij Kuhn, ook met behulp van grote mannen wordt verklaard. Bertels ziet het probleem wel - ‘een centraal probleem bij het hanteren van begrippen als paradigma of episteme vormt de onmiskenbaar aanwezige traditie, ook als een paradigma wordt doorbroken of een nieuw episteme-tijdvak aanbreekt’ - maar laat het liggen.
Hoe dit alles ook zij: Bertels heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt en niet zijn best gedaan om aanvechtbare uit spraken uit de weg te gaan. Dat is heel wat - al heft hij er wat vaak de vermanende wijs(gerige) vinger bij. Laat ik me daar dan ook nog even aan bezondigen: in een volgend boek graag wat eigen onderzoek over historische ontwikkelingen - bij voorbeeld van de geschiedenis als wetenschap. Om met zijn bewonderde Braudel te spreken: ‘Je souhaiterais que les sciences sociales, provisoirement, cessent de tant discuter sur leurs frontières réciproques, sur ce qui est ou n'est pas science sociale, ce qui est ou n'est pas structure... Qu'elles tâchent plutôt de tracer, à travers nos recherches, les lignes, si lignes il y a, qui orienteraient une recherche collective, les thèmes aussi qui permettraient d'atteindre une première convergence’.Ga naar voetnoot5. Dat Braudel zoiets kan schrijven is misschien ook een commentaar op de situatie in de Nederlandse historische wereld. In Frankrijk - of in de Angelsaksische wereld - hoefde een boek als dat van Bertels niet te worden geschreven. In Nederland is er op dat terrein weinig gedaan, al is het merkwaardig dat Bertels in alle talen zwijgt over Jan Romein. Maar ook Geyls discussie met Toynbee had kunnen worden genoemd - toch in ieder geval de moeite waard om je tegen af te zetten. En op het gebied van ‘mentaliteitsgeschiedenis’ is Huizinga's werk - zij het dat er bij hem van methodologische verantwoording weinig sprake is - toch ook de moeite waard. Ook hieruit blijkt dat de algemene langere-termijn-structuur van kennisontwikkeling misschien toch belangrijker is dan de paradigma's of episteme's als ‘tijdvakken’, die bij nader inzien wel eens het equivalent van ‘grote mannen’ in de wetenschapsgeschiedenis zouden kunnen zijn.Ga naar voetnoot6. | |
Bart van Heerikhuizen
| |
[pagina 145]
| |
hun wetenschap zou teisteren. In deze kroniek wil ik enkele opmerkingen maken over die crisis, maar om te beginnen zou ik iets willen schrijven over enkele varianten van de kritiek waaraan sociologen tegenwoordig bloot staan.
Van één kant worden sociologen permanent uitgekreten voor verdedigers van een onverdraaglijke status quo. In het afgelopen half jaar heb ik tientallen malen moeten vernemen dat sociologie een reactionaire wetenschap is, die in het huidige Nederland als voornaamste functie heeft om de repressieve politiek van de arbeidersvijandige regering Den Uyl te beschermen. Van een andere kant worden sociologen en passant ondergebracht bij de vormingsleiders, spellingshervormers, Nieuwe Linie-redacteuren en P.P.R.-priesters, kortom: bij de onzorgvuldig geklede meute, die het op onze waarden en normen gemunt heeft en dus een gevaar vormt voor onze gehele beschaving. Wanneer de sociologen en hun vrienden aan de macht komen, zo meen ik soms dat meester K.L. Poll meent, zullen ze beginnen met het afschaffen van de letter c en eindigen met de executie van meester K.L. Poll. Van weer een andere kant wordt de sociologen niet zozeer hun hersenloze linksheid of harteloze rechtsheid verweten, als wel het feit dat het moeilijk is om een sociologische bewering te vinden, die ‘niet òf een in hoogdravende onduidelijkheid verpakte Binsenwahrheit òf onzin is.’Ga naar eind1. K. van het Reve is van de sociologische literatuur geenszins onder de indruk en bovendien is hij allerminst bereid om een sociologisch werk het adjectief ‘wetenschappelijk’ te verlenen, zolang hij geen uitspraak is tegengekomen, die ondubbelzinnig gefalsifieerd kan worden.Ga naar eind2.
Niet al deze kritiek is even bedreigend. Het beeld van de sociologen als vijfde colonne der tirannen behoort tot het repertoire van de ‘Kommunistiese Studenten Bond’, een groepering die mij het soort vrees inboezemt dat Poll voor de in mijn oog zo onschuldige vormingsleiders schijnt te koesteren. De K.S.B.-argumentatie is van een botte stompzinnigheid en daarom (hoewel niet minder gevaarlijk, integendeel!) geen uitdaging voor het sociologenverstand of provocatie van het sociologen-geweten. De passages waarin K.L. Poll de laatste tijd sociologen laat optreden zijn ook niet verontrustend, al signaleren ze het ontstaan van een ‘groepsbeeld’ van ‘de’ socioloog, dat weinig overeenkomsten vertoont met de mij bekende werkelijkheid.Ga naar eind3. De kritiek van de hooggeleerde Van het Reve komt harder aan. Natuurlijk valt er wel wat tegen in te brengen. Professor Lammers heeft ooit een voorbeeld gegeven van een gebeurtenis, die een sociologische theorie zou falsifiërenGa naar eind4., maar Van het Reve bracht daar weer allerlei bezwaren tegenin.Ga naar eind5. Wat je eigenlijk veel liever zou doen, is van tijd tot tijd een pakje sociologische boeken naar Van het Reve sturen, vergezeld van briefjes als ‘en dit dan?’, ‘zie je wel!’ of ‘we kunnen het best!’ Het zou natuurlijk mooi zijn als die studies vol verrassende theorieën zouden staan, die zo zouden zijn opgesteld dat men ze met eenvoudige middelen op de proef zou kunnen stellen. Maar alleen al studies die werkelijk interessante problemen zouden behandelen (zoals de vraag waarom overal flats uit de grond oprijzen, terwijl de meeste mensen geloven dat de meeste mensen die gebouwen verfoeien) in een toegankelijke en heldere stijl, zouden de slavist wellicht kunnen bewegen tot wat meer consideratie voor ideeën die zich slecht laten classificeren als Binsenwahrheit of onzin, ook al zou hij waarschijnlijk blijven treuzelen met de kwalificatie ‘wetenschappelijk’. Zulke respect afdwingende studies bestaan wel degelijk in de sociologie - misschien zal ik een aantal ervan in deze kolommen bespreken - maar ze zijn schaars. Het ontbreken van een continue en sterke stroom van sociologische artikelen en boeken, die het vak bij kritische omstanders meer aanzien zouden verschaffen dan momenteel het geval is, dàt is naar mijn gevoel nu werkelijk die crisis in de sociologie | |
[pagina 146]
| |
waarover de geruchten de ronde doen. De rest van dit stukje gaat over die crisis.
De crisis in de sociologie is niet begonnen in 1970, het jaar waarin Alvin Gouldner The coming crisis of western sociology publiceerde.Ga naar eind6. Hoewel over dat ‘Coming’ destijds nogal wat grapjes werden gemaakt, merk je soms dat veel mensen menen dat er in 1959, het jaar waarin Van Doorn en Lammers hun Moderne sociologie lieten verschijnen nog geen vuiltje aan de lucht was. ‘Er is een convergentie in het sociologisch denken en onderzoeken te constateren, die tot een geïntegreerd wetenschapssysteem begint te leiden’, schreven de auteurs optimistisch.Ga naar eind7. In 1959 zat ik in de vijfde klas van de lagere school en dus herinner ik me niet veel van het sociologisch optimisme in die dagen, maar dat er geen twijfel te bespeuren viel, betwijfel ik. 1959 was ook het jaar waarin C. Wright Mills The sociological imagination publiceerdeGa naar eind8., dezelfde Mills die een jaar later schreef: ‘Social science as a whole is both intellectually and morally confused. And what is called sociology is very much in the middle of this confusion.’Ga naar eind9. In 1960 schreef Aad Nuis in de Sociologische Gids over ‘verstarring, verschrompeling, een slecht geweten’ over ‘de zachtjes sudderende malaise van de Nederlandse sociologie’ en over ‘tot traditie’ wordende ‘middelmatigheid, die steeds moeilijker te doorbreken valt’.Ga naar eind10. De blinddoektekst voor sociologen zou vast wel een flink percentage opleveren dat Nuis' artikel in 1973 zou situeren. Toch ontbreekt bij hem een woord dat nu niet meer gemist kan worden wanneer het over crisisverschijnselen in een wetenschap gaat: het woord ‘paradigma’.
Het Franse blad ‘Charlie Hebdo’ heeft een rubriek die de titel draagt: ‘Je l' ai pas lu, je l' ai pas vu, mais j'en ai entendu causer.’ Die zin vat bondig de relatie samen die bestaat tussen veel Nederlandse sociologen en Thomas Kuhn, auteur van The structure of scientific revolutions.Ga naar eind11. Kuhn introduceerde het woord ‘paradigma’ in een nieuwe betekenis en het feit dat die betekenis nogal onduidelijk bleef (een collega-filosoof somde 21 verschillende betekenissen van de term op, ‘possibly more, not less’Ga naar eind12. was kennelijk geen belemmering, maar misschien veeleer een stimulans voor de triomftocht van het begrip door het rijk der sociologen. Later specificeerde Kuhn twee betekenissen van zijn term paradigma: datgene wat de leden van een wetenschappelijke gemeenschap met elkaar gemeen hebben, de geloven, waarden, technieken enzovoort, die ze delen; ten tweede: een exemplarische wetenschappelijke studie, die gaat fungeren als een voorbeeldig model, waarop andere wetenschapsbeoefenaren hun studies gaan enten.Ga naar eind13. De stelling die men nu veel hoort verkondigen, is ten eerste dat de sociologie ofwel geen paradigma meer heeft, ofwel nimmer een paradigma heeft bezeten en ten tweede dat dat de malaise in de sociologie afdoende zou verklaren. De eerste mening deel ik; de tweede niet. Ik geloof dat het waar is, dat er momenteel in de sociologie geen eenstemmigheid bestaat over de superioriteit van één bepaald paradigma, in welke betekenis men die term ook opvat. Eerstejaarsstudenten in de sociologie lezen meestal niet meer Van Doorn en Lammers, maar andere boekjes, waarin zinnen voorkomen als ‘It can be confidently asserted that the interpretation of almost any piece of social evidence is controversial as between different sociological schools. No approach to the study of sociology which does not emphasize this fact should be acceptable’.Ga naar eind14. Een veelgebruikte reader voor eerstejaarsstudenten heet Sociological perspectivesGa naar eind15., het meervoud is hier programmatisch. Een ander teken van de toenemende pluriformering in de sociologie, is het feit dat de Van Doorn en Lammers-aanpak steeds meer kritiek ontmoet. Zelf omschreef Lammers zijn eigen convergentie-veronderstelling van 1959 in 1973 als ‘een wijdverbreid misverstand als zou een wetenschap gewoonlijk bestaan uit één alomvattend theoretisch stelsel in het kader waarvan | |
[pagina 147]
| |
de beoefenaren van zo'n wetenschap eensgezind, ijverig en opgewekt bezig zijn door naarstig speur- en denkwerk lege gaten op te vullen en korrekties aan te brengen’.Ga naar eind16. Hiervan is in de sociologie geen sprake en destijds was er ook al geen sprake meer van, schrijft Lammers nu. Op zijn artikel over de consequenties die deze visie zou kunnen hebben voor de eisen die men aan afstuderende sociologen zou mogen stellen, volgden een vijftal deels uitvoerige reacties, een dupliek van Lammers en een redactioneel commentaar van de Sociologische Gids, het tijdschrift dat de hele discussie publiceerde; allemaal gebeurtenissen, die aangeven hoezeer deze problemen onder sociologen ‘leven’.Ga naar eind17. In zijn boek beschrijft Kuhn een aantal kenmerken van wetenschappen die in een crisis geraken. Tot de dingen die gebeuren wanneer alom de gedachte veld wint dat het eertijds dominante paradigma niet meer ‘werkt’ (of de sociologie ooit een dergelijk paradigma heeft gehad, is trouwens onduidelijk) behoren onder andere: het opkomen van een veelheid van theorieën en die theorieën verdedigende scholen en schooltjes; een verschuiving van de interesse naar vragen van filosofische aard en naar discussies over het karakter, het objectgebied en de grondslagen van de wetenschap in kwestie; de behoefte aan een ‘charismatische vakgenoot’ (de term is niet van Kuhn), die een nieuw paradigma (in betekenis twee) kan verschaffen; het expliciet worden van gevoelens van onvrede; en ten slotte een gevoel van verwarring en vertwijfeling bij de meest toegewijde beoefenaren van het vak in crisis.Ga naar eind18. Al deze kenmerken gaan mijns inziens op voor de sociologie. De ‘scholenstrijd’ manifesteert zich bij voorbeeld in de studenteneis van een ‘confrontatiestudie’ en in de docentenwens van een ‘polyparadigmatische opleiding’.Ga naar eind19. De terugkeer naar de filosofie is duidelijk voor wie ontdekt dat het aantal doctoraalstudenten in de sociologie dat Kant of Hegel, Heidegger of Husserl, Popper of Lakatos bestudeert misschien groter is dan het aantal dat bezig is met de coryfeeën van het vak zoals Parsons en Merton. De discussie over de autonomie van de sociologie is één der voornaamste thema's in het momenteel zeer populaire boek Wat is sociologie? van Norbert Elias.Ga naar eind20. De behoefte aan een leider manifesteert zich in de veel gehoorde leus ‘Wat we nodig hebben, is een Weber!’ Het hardop uitspreken van onvrede met het vak werd wel heel duidelijk in de vorig jaar verschenen bundel Sociologie als spiegelgevecht,Ga naar eind21. die een Volkskrantrecensent verbaasde door de openhartigheid waarmee de socioloog ‘zijn zwakke kaarten op tafel legt’.Ga naar eind22. En wat de vertwijfeling betreft: ik ken maar weinig sociologen die me niet eens hebben toevertrouwd dat ze de hele onderneming ‘eigenlijk niet meer zien zitten’. Voor deze onfortuinlijke wetenschappers kan het leven wel eens wat moeilijk worden, wanneer ze een vak, waarover ze soms grote twijfel koesteren, tegelijkertijd tegen de K.S.B.-ers, Poll, Jan Blokker en de professoren Pen en Van het Reve in bescherming moeten nemen.
Ik geloof dus wel dat er in de sociologie een crisis in de zin van Kuhn bestaat: op zijn crisisschalen scoren de sociologen hoog. Ik geloof niet dat zo'n crisis een malaise, van het soort dat Nuis in 1960 beschreef, noodzakelijkerwijs moet laten voortduren. Soms krijg je de indruk dat Kuhns theorie wordt gebruikt om de middelmatigheid van een aantal sociologische produkten goed te praten. Dat lijkt me misbruik van de theorie. Lammers heeft er in zijn artikel op gewezen dat ‘de meeste alpha- en gammawetenschappen (geschiedenis, taal- en letterkunde, politikologie, psychologie, kulturele antropologie) eveneens in een min of meer soortgelijke krisistoestand als de sociologie (verkeren). Ook deze disciplines vertonen het beeld van een niet aflatende richtingenstrijd’.Ga naar eind23. Dat is echter geen reden voor een groot aantal historici of psychologen om ‘het niet meer te zien zitten’. Ik geloof niet dat het geringe aantal sociologische publikaties dat de goedkeuring van de Pennen en de Van het Reve's kan wegdragen, | |
[pagina 148]
| |
veel te maken heeft met het ontbreken van een consensus over paradigma's. Volgens mij heeft die stagnatie meer van doen met de kater die veel sociologen van de Van Doorn en Lammersgeneratie (en niet te vergeten de studenten die door die sociologen werden opgeleid!) hebben ervaren toen de hoop dat de sociologie naar de bêtakant zou verschuiven, vals bleek te zijn. Die ambitie was geen dom scientisme, geen witte-jassen-jaloezie, zoals wel eens wordt beweerd, maar een idealistisch streven, waarvan ik de bekoring goed kan meevoelen. Van rond 1945 tot rond 1960 geloofde een flink aantal Nederlandse sociologen in de snelle bereikbaarheid van een monoparadigmatische beoefening van de sociologie. Die hoge verwachtingen zijn in de laatste vijftien jaar nogal ‘entzaubert’. Het kost tijd om zo'n teleurstelling te verwerken en veel sociologen zitten na te mokken, samen met hun zachtjes of luidkeels meemokkende leerlingen. In zo'n stemming, is men natuurlijk slecht in staat om de wereld te verrassen met een vloedgolf van briljante studies. Toch is er op het ogenblik best reden voor optimisme. In de context van Kuhns theorie, is de wetenschap die ten tijde van een ‘crisis’ wordt bedreven in zekere zin ‘mooier’ dan de ‘normal science’, die onder de veilige beschutting van een paradigma plaatsvindt. De bedrijver van ‘crisis-wetenschap’ ‘will look almost like our most prevalent image of the scientist. He will, in the first place, often seem a man searching at random, trying experiments, just to see what will happen, looking for an effect whose nature he cannot quite guess. Simultaneously, since no experiment can be conceived without some sort of theory, the scientist in crisis will constantly try to generate speculative theories that, if successful, may disclose the roads to a new paradigm and, if unsuccessful, can be surrendered with relative ease’.Ga naar eind24. Nu de ‘everyday-life-sociology’ zo populair wordt, is het misschien verhelderend om de wat abstracte beschouwing hierboven te illustreren met een voorbeeld, dat ontleend is aan het dagelijks leven van een socioloog. Degene die het verhaal vertelde, was professor Layendecker. Toen deze Leidse hoogleraar Amsterdam verliet, wilde hij in zijn nieuwe woning een parketvloer leggen. Hij consulteerde een aantal parketleveranciers, stuk voor stuk specialisten in het vak. Elk gaf hem totaal verschillende adviezen en in enkele gevallen was het advies van de één volkomen tegengesteld aan het advies van de ander. Was dat een reden voor Layendecker om te veronderstellen dat de heren hun vak niet verstonden, dat het parketleggen een beroep in crisis was, dat hij zijn vloer maar beter met linoleum kon overdekken en de hele affaire uit zijn hoofd moest zetten tot de parketleggers wat meer overeenstemming zouden hebben bereikt? Geenszins! De voortreffelijke socioloog legde een voortreffelijke parketvloer volgens het advies van één van de kenners, zonder overigens de professionele bekwaamheid van de anderen in twijfel te trekken. De parketvloerenmannen zaten elkaar evenmin op sombere toon te vertellen dat ze de parketvloeren ‘niet meer zo zagen liggen’.
Ik denk dat de crisis in de sociologie - voor wat de malaise-kant betreft - niet meer zo lang zal duren. De Grote Convergentie zal waarschijnlijk nog lang op zich laten wachten. Maar wanneer de gevoelens van teleurstelling over de moeilijke bereikbaarheid van het monoparadigmatisch ideaal een beetje zijn verminderd, zou best eens kunnen blijken dat de sociologie in een opwindende fase is beland, de fase waarin wat de filosoof Popper ‘the war of ideas’ noemt in alle hevigheid zal losbranden. Daarvoor zijn twee dingen vereist. Aan de ene kant moeten sociologen erkennen dat hun vak werkelijk een pluralistische kennisopbouw vertoont - of ze dat nu leuk vinden of niet - en dat het er niet naar uitziet dat in die situatie snel verandering zal komen. Aan de andere kant is het heel gevaarlijk (en zou het misschien het einde betekenen van een belangwekkende sociologie) wanneer men zich zou gaan neerleggen bij het vreedzaam coëxisteren van een stel naar buiten toe gesloten denkscholen: een ka- | |
[pagina 149]
| |
mertje voor de functionalisten, een kamertje voor de marxisten en een hoekje in de koffiekamer voor de symbolisch interactionisten. De enige houding die mij verdedigbaar lijkt, is er één waarbij men het pluralisme erkent, maar vermijdbaar pluralisme bestrijdt en bij onvermijdelijk pluralisme een voortdurend onderzoek instelt naar de verschillen in adequaatheid van de onverenigbaar gebleken paradigma's. Wat dat betreft zie ik in de studenteneis van een confrontatiestudie een manier om uit de impasse te geraken. Pluralisme is geen bedreiging voor de sociologie, maar pseudo-pluralisme, dat bestaat bij de gratie van slecht uitgewerkte en geëxpliciteerde theoretische uitsprakenstelsels, is dat wel. Een veelheid van paradigma's is geen schande voor de sociologie, een veelheid van dogma's wel. Nogmaals: het is hoog tijd voor de ideeënoorlog. Wanneer in die strijd niet met losflodderig amateurisme, maar met scherpschuttersprecisie wordt geschoten, dan zal de sociologie het prestige, waaraan de laatste jaren zo veel oordeelskundige buitenstaanders zijn gaan twijfelen, misschien herwinnen. | |
[pagina 150]
| |
M.C. Brands
| |
Overontwikkeling en onderontwikkelingEen paar voorbeelden ter illustratie van deze wetenschappelijke onwetendheid. Prof. Zimmerman, hoogleraar in de economie der minder ontwikkelde gebieden, schreef onlangs onomwonden over een vraagstuk dat velen vandaag bezighoudt: ‘Het feit dat alle ontwikkelingslanden in de tropen liggen en dat het inkomen per hoofd van de bevolking buiten de keerkringen tienmaal zo hoog is als in de tropen, doet vermoeden dat klimatologische factoren van invloed zijn op de economische ontwikkeling. Tot nu toe is deze samenhang echter nog niet systematisch onderzocht, hetgeen ook kan worden gezegd met betrekking tot de in een land aanwezige bodemschatten.’ Dit antwoord wordt gegeven in een tijd waarin zovelen de vraag hoe het komt dat sommige landen (over)ontwikkeld en andere onderontwikkeld zijn, met steeds terugkerende trefwoorden beantwoorden: kapitalisme, westerse uitbuiting en dergelijke. Volgens deze opvattingen zou de onderontwikkeldheid vanuit het Westen ontwikkeld zijn. Voor bepaalde periodes van westerse overheersing hebben deze opvattingen ook zeker enige geldigheid. In dit verband heeft John Stuart Mill meer dan honderd jaar geleden al het beeld gebruikt van twee bomen die in elkaars nabijheid met ongelijk tempo opgroeien. De grotere begint na verloop van tijd de kleinere te overschaduwen, waardoor de kleinere in zijn groei nog meer bemoeilijkt wordt en zelfs wellicht doodgaat. Maar de vraag blijft: waardoor groeide de een sneller dan de ander? Waardoor is Noord-Amerika in economisch opzicht zo ver uitgelopen op Zuid-Amerika en dat nog wel in slechts enkele eeuwen? Daarop zijn mijns inziens geen bevredigende antwoorden gegeven, ook niet door André Gunder Frank met zijn theorie over de ontwikkeling van de onderontwikkeling. Een tweede voorbeeld dat in zekere zin samenhangt met het eerste is de vandaag weer fel omstreden kwestie ‘nature - nurture’. In hoeverre spelen factoren van erfelijkheid een rol bij de overheersende positie die de ene sociale groep of natie ten opzichte van de andere inneemt? Het gaat hierbij om de factor aanleg tegenover milieu, ontwikkelingskansen. Door de Amerikaanse psycholoog Arthur Jensen is deze oude discussie weer op gang gebracht na een periode van angstvallig stilzwijgen in de naoorlogse jaren, toen kwesties van | |
[pagina 151]
| |
ras liever omzeild werden. Dat Jensens overigens nog gematigde ‘nature’-standpunt fel omstreden is in deze ‘Race and I.Q.’-controverse, is hier voor ons minder belangrijk. Het komt er voor mij hierbij op aan dat een groep specialisten op dit gebied laat weten dat volgens hen de huidige stand van ons weten niet toelaat een antwoord op deze vragen te geven. Tot zover deze twee voorbeelden. Ik zou met vele andere kunnen doorgaan, bij voorbeeld met de kwestie of men in de sociale wetenschappen tot voorspellen kan komen. We blijken nog weinig te weten, niet alleen over wat we in sociaal opzicht willen en hoe dit eventueel verwezenlijkt zou kunnen worden, maar vooral ook wat betreft de vraag: hoe is het gekomen, waardoor is hetgeen bestaat, ontstaan en ontwikkeld? In de tussentijd behelpen wij ons met noties van selectieve oorzakelijkheid. | |
Wie bewaakt de bewakers?In zijn nieuwe boek met de achttiende-eeuwse titel Reflections on the causes of human misery enzovoort belijdt Moore steeds weer: ‘We weten het eigenlijk (nog) niet hoe het komt dat...’ ‘Daar zouden vele geleerden hun leven lang mee bezig kunnen zijn.’ De titel van zijn boek getuigt ook niet van dat soort ‘cocksure’ standpunten die hij bij reactionairen en nieuwlinkse radicalen meent aan te treffen en waarop hij in dit boek steeds weer zijn uitvoerige kritiek richt. Hier is een ‘liberal with a difference’, een geradicaliseerde ‘liberal’, een culturele relativist aan het woord. Hij zoekt huisvesting ergens tussen de veel gesmade ivoren toren en het zo verheerlijkte engagement in, zonder precies zijn lokatie te kunnen aangeven. ‘It is the point at which the deception of oneself and others from hope and fear is at a minimum.’ De universiteit mag volgens Moore nooit tot dienstverlenend instituut worden voor status-quo óf voor revolutie. Hij laakt het culturele provincialisme van diegenen die blijven roepen om ‘relevante’ wetenschapsbeoefening. Iedere maatschappij die niet de verworvenheden van het liberalisme handhaaft en uitbreidt, waar tolerantie en bescherming tegen willekeurige machtsuitoefening niet gerespecteerd worden, is geen samenleving die de moeite waard is volgens Moore. Quis custodiet? Dat is zijn hoofdvraag en ook het marxisme heeft volgens hem geen passend antwoord gegeven op dè kwestie: hoe machtsuitoefening in de breedste zin van het woord bewaakt kan worden. De Rusland-specialist Moore laat er geen twijfel over bestaan dat hij er nooit aan geloofd heeft dat het communisme onschuldig en ongevaarlijk was. ‘On the other hand, there are quite a few indications that as communism spreads it becomes less of a threat.’ Moore is zich duidelijk bewust dat zijn ‘liberalism with a difference’ weinig kans schijnt te hebben in de toekomst van de Verenigde Staten, hoeveel vertrouwen er bij Amerikaanse jongeren ook nog bestaat in de mogelijkheid om zeer ver reikende sociale veranderingen door te voeren binnen een ‘liberal’ kader. Maar waarom gaat Moore dan zo uitvoerig in op deze onwaarschijnlijke, zo niet onmogelijke oplossing van sociale problemen, als hij op basis van zijn eigen analyse deze oplossing zo weinig kans geeft? Het antwoord is dat volgens hem zowel de reactionaire als de revolutionaire oplossingen in ieder geval op nog veel hogere menselijke kosten komen te staan. Moore houdt niet alleen rekening met de menselijke kosten van revoluties, maar ook met die van het uitblijven van sociale verandering.
Blijft de vraag - en deze wordt toch in zijn boek minder klemmend gesteld dan men zou mogen verwachten - hoe men zou kunnen verwachten dat in landen waar honger en andere ontbering het leven van miljoenen beperkt en waar vrijheid van meningsuiting en tolerantie nooit hebben bestaan, deze door Moore zo terecht geprezen liberale idealen geëerbiedigd worden op het moment dat ten slotte werkelijk op drastische wijze geprobeerd | |
[pagina 152]
| |
wordt in de allereerste levensbehoeften van miljoenen te voorzien. Is dan ‘quis custodiet?’ de meest urgente vraag? Kan een ontwikkelingsland überhaupt wel economisch en sociaal snel vooruit komen en daarbij tegelijk nog deze liberale waarden in acht nemen? Moore heeft gelijk dat we aan het voorbeeld van de Sowjet-Unie kunnen aflezen wat het betekent als de ‘quis custodiet?’-vraag niet beantwoord is maar wat valt van deze historische ervaring te leren? Treden hier niet enkele rudimenten van de bekende Amerikaanse ‘innocence’ bij de schrijver aan het licht, een naïviteit die onder meer ook blijkt uit zijn geloof aan ‘begaafd leiderschap’ als oplossing? Zo heeft dit boek ondanks of misschien juist door zijn humaniteit iets van een ‘whistling in the dark’ waarvan de schrijver zich trouwens zelf ook bewust is. Eenzelfde onschuld blijkt ook uit Moore's definities van enkele van zijn kernbegrippen. De termen die hij gebruikt zijn vaak weinig sociaal en historisch gearticuleerd (vrijheid waartoe en voor welke groepen?). Op goed achttiende-eeuwse wijze spreekt hij bij voorbeeld van ‘a common substratum of universal human feelings’, noties die hem in de buurt brengen van ahistorische begrippen over de menselijke natuur en het natuurrecht. Wat kan men doen met een uitspraak als deze dat ‘political goals which demonstrably lead to greater unhappiness and misery are indeed irrational, those that demonstrably lead to reducing human misery in the forms under discussion are rational’? Zouden op grond van deze omschrijving niet vele emancipatiebewegingen irrationeel genoemd moeten worden, omdat in emanciperen toch altijd een element zit van het bewust maken van ellende die men tevoren als gewoon aanvaard heeft? Wat is hierbij een ‘objectief gegeven’ en wat de subjectieve ervaring? Zodra met ellende meer bedoeld wordt dan het ontberen van het meest elementaire, breekt de diversiteit van de menselijke subjectiviteit los. Getuigt het ook niet van een al te grote ‘innocence’ wanneer men kan schrijven: ‘There is very little cruelty in the human record that one can identify as random or purposeless or primarily for the pleasure to be derived from watching the victims suffer’? De aantrekkelijkheid van dit essay zit voor mij in de integriteit van de auteur. Hij kiest niet voor modieuze opvattingen, waarvan het beperkte waarheidsgehalte in het oog springt. Hij kiest voor de ongemakkelijke positie tussen twee stoelen. Zo verzekert hij ons dat er geen reden is aan te nemen dat de waarheid steeds gunstig zal zijn voor de zaak der zwakkeren en onderdrukten. Onplezierige feiten onder ogen te zien is de enige mogelijkheid om de consequenties ervan te beperken. | |
Radicalisme en monocausaliteitMoore keert zich uitvoerig tegen radicale opvattingen, die in de ‘liberal capitalist democracy’ en vooral in de Verenigde Staten de oorzaak van alle menselijke ellende zien. Zijn kritiek komt zeker niet voort uit het feit dat hij zou pogen de Verenigde Staten vrij te pleiten, maar houdt verband met het in zijn ogen gebrekkige, provinciale karakter van dit soort analyses. De Vietnamese oorlog is door velen terecht beschouwd als een in essentie ‘liberals war’. Hoevele ‘liberals’ hebben zich niet met hun ‘München-complex’ ingezet voor dit soort kruistocht tegen het communisme? Maar, aldus Moore - en zijn woorden verraden weer een grote voorzichtigheid: ‘There are reasons for holding that the connection between liberalism and foreign exploitation, though it certainly has existed, is not a necessary one at all...’ Men wordt bij het lezen hiervan nieuwsgierig, hoe Moore nog hierover met zijn vriend Marcuse, aan wie hij overigens zulke scherpe inzichten toeschrijft, over deze relatie kan spreken. Hetzelfde geldt trouwens voor een aantal andere vrienden van de schrijver, op wier werk hij niet alleen kritiek uitoefent, maar waarvan hij de gehele grondslag verwerpt. Ik denk hierbij vooral aan economische interpretaties van de Amerikaanse buitenland- | |
[pagina 153]
| |
se politiek als die van Kolko en Magdoff. ‘There is more mood than analysis among the romantic revolutionaries’, zo verzucht de auteur, die eigen analytische gaven volop gedemonstreerd heeft in zijn inmiddels wel beroemde werk ‘Social origins of dictatorship and democracy’ (1966). In het slothoofdstuk probeert hij te schatten welke kansen er nog voor de Amerikaanse ‘predatory democracy’ (roofdier-democratie) bestaan zich ten goede te ontwikkelen. In zijn macht en rijkdom zou Amerika de mogelijkheden kunnen vinden voor een groot sociaal experiment. Maar zijn niet juist die enorme externe macht en het hoge consumptieniveau van miljoenen Amerikanen er oorzaak van dat de Verenigde Staten zo'n grote onbeweeglijkheid vertonen? Men had zo graag de auteur wat uitvoeriger zien ingaan op de vraag door welke factoren de kansen op sociale veranderingen - en welke - in verschillende maatschappijtypen bepaald worden. In zijn grote werk uit 1966 deed hij dat op zeer gedifferentieerde, analytisch-historische manier. In dit beknopte essay heb ik dit gemist. Maar men kan nu eenmaal geen (politieke) omelet maken zonder de (historische) eieren te breken. | |
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 154]
| |
stoelgangen op de weesee van een kunstfabriek gevestigd in de hoofdstad des lands, alwaar ik als zeer jeugdige knaap werkzaam was. Het weeseewerkje was meer als grap dan als grote boodschap bedoeld. Maar ja, men zag er van alles in. Het is ook zo'n wonderlijk vertelsel dat je er alle kanten mee op kunt. Ik denk dat wij Nederlanders een voorliefde hebben voor 't geheim. Onbegrepen dichters. Vandaar dat mensen die iets voornaams en/of belangrijks willen voorstellen zich 't liefst bedienen van een taal die voor de leek ietwat onbegrijpelijk is. In een eerder Gidsje hebben we 't al eens over 't gerechtelijk stuk gehad en misschien heeft u zelf wel eens in de Bijbel gelezen, of hem horen uitleggen door iemand van Gods voorlichtingsdienst.
Nee, als je als schrijver wat succes wilt hebben is wat orakeltaal nooit weg. Weet je wat, ik laat het verhaaltje ‘Terug’ hier even volgen, dan kan u zich een betere voorstelling van zaken maken. Let op. Het verhaal heet dus ‘Terug’ en het begint zo: ‘Ik bemerkte het pas toen de zware deur achter mij dichtviel; ik was verkeerd ingestapt. Teruggaan was onmogelijk; we reden al. Ik bevond me in een nauw gangetje tussen twee coupés. Er brandde geen licht en dit was misschien de oorzaak, dat ik het geraamte, dat op een krukje bij de deur zat, niet eerder had opgemerkt. Toen het zag, dat het door mij werd aangestaard, stond het op en reikte mij de hand. (Het vreemde was, dat ik deze aannam; ik geloof zelfs, zonder vrees. Al huiverde ik wel toen ik de beentjes tussen mijn vingers voelde.) ‘Welkom. Kameraad’, begroette het mij. ‘Ik ben “Defensie”. Wie bent u?’ ‘Ik weet het niet, tenminste nog niet.’ De deur van de linker coupé ging open en een dik, met geld behangen persoon stond op de drempel. ‘Komt u niet binnen?’ vroeg hij. ‘Dat is mijn tweede ik,’ zei het geraamte, dat weer was gaan zitten. Ik volgde de dikke. De coupé zat vol militairen, waarvan de meesten gewond waren. De dikke nam me mee naar een hoek, waar vier militairen rond een zwarte doodkist zaten. ‘Kameraden’, sprak de dikke, ‘schik wat op, hier is een vervanger voor Gerrit.’ (Ik begrijp nog steeds niet, dat ik ging zitten.) De twee, die tegenover mij zaten, misten allebei hun armen en de linker droeg een zwarte lap over het rechter oog. Aan de linkerkant van mij hing een militair met zijn bretels aan de zoldering. Hij miste zijn benen. Rechts van mij zat een lange knaap, wiens hoofd van de romp gescheiden was. Hij hield het angstvallig tussen beide knieën geklemd. ‘Zo, bent u de vervanger van Gerrit?’ vroeg de man met de zwarte ooglap, nadat we zwijgend een tijd hadden doorgebracht. ‘Ik weet het niet.’ ‘'t Is te hopen, dat u niet zo dom bent als Gerrit. Die wilde persé zijn kop boven de loopgraaf steken. De stommerd! Nu ligt hij hier.’ De man tegenover me wees op de zwarte doodkist. Het hoofd tussen de knieën van de lange knaap begon te huilen. ‘Mijn beste vriend’, snikte het hoofd. ‘Zeur toch niet zo over je vriend’, snauwde de man zonder benen. ‘Het was zijn eigen schuld.’ De deur van de coupé ging open; de conducteur schuifelde naar binnen. ‘Mentaliteit, a.u.b. Mentaliteit. a.u.b. Mentaliteit...’ Hij was nu bij mij gekomen. ‘Mentaliteit als-het-u-belieft.’ ‘Ik heb geen mentaliteit’, prevelde ik, maar hij was al doorgelopen. ‘Mentaliteit a.u.b. Mentaliteit ...’ Opeens overviel mij een benauwdheid. Bloed, niets anders dan bloed leken mijn ogen te zien. ‘Mentaliteit a.u.b. Mentaliteit a.u.b. Mentaliteit ...’ gonsde het in mij. Ik stond op, rende naar de uitgang... gelukkig, de deur was niet op slot. Het geraamte zat op het krukje en er tegenover zat z'n andere-ik. ‘Gaat u ons weer verlaten?’ vroeg de dikke. | |
[pagina 155]
| |
Ik schoof de zware buitendeur open en sprong in de golf van frisse lucht. Achter mij klonk het: ‘Mentaliteit a.u.b. Mentaliteit a.u.b.’ Ik hoorde de dikke en zijn geraamte lachen, dat allengs werd overstemd door het donderen van de wielen. Ik was naast het spoor neergekomen, vlak naast een houten huisje. Er kwam een man naderbij. ‘Goedendag, ik ben baanwachter. Wacht u ook op een baan?’ ‘Nee ik wil terug.’ ‘Dan moet u de stille omgang nemen, die komt over een uur.’ Hij tikte beleefd tegen zijn pet en verdween in het huisje. Hij had gelijk: na een uur arriveerde de omgang, die vlak voor mij halt hield. De voorste droeg een bord, waarop stond: Gaat u mee? Ik richtte mij tot hem en vroeg: ‘Waar gaat u heen?’ Hij keek mij zwijgend aan. Ik herhaalde mijn vraag aan de tweede, maar ook hij zweeg. Ook de volgenden antwoordden niet. Bij de laatste aangekomen, had ik nog steeds geen antwoord op mijn vraag. ‘Vroeg u iets?’ informeerde deze. ‘Waarom zwijgen deze lieden?’ ‘Wij vormen een stille omgang. Ziet u niet, dat dit maskers zijn?’ Toen zag ik het, wat ik voor mensen gehouden had, waren niets anders dan maskers. ‘Maar u dan?’ ‘Och, ik ben hun gedachten.’ ‘Waar gaat de omgang heen?’ ‘Te-rug.’ ‘Mag ik mee?’ ‘Als u maar zwijgt!’ We zetten ons in beweging en zwegen.’ Dit was 't verhaal, dat ik als jong employé van een kunstfabriek schreef naar aanleiding van een ietwat vervelende bui, een slechte stoelgang en een berichtje in een vierkant gescheurd stukje parool, - er was weer us geen weeseepapier -, over een stille omgang in Amsterdam. Nu zou u me een groot plezier doen wanneer u mij eens zou schrijven wat u er nu van denkt. Wat u denkt dat de diepere betekenis van dit schrijfseltje is. Een kort berichtje maar en u mag dat best in eenvoudige bewoordingen doen. Een briefkaartje is ook goed. Want weet u wat 't is. Als medewerker aan 't landelijk sekscontactorgaan Chick krijg ik van de lezers van mijn in dit blad opgenomen stukjes nogal wat post. Soms wel tien brieven per week. En van u heb ik nog geen enkel briefje gehad. Geen kaartje zelfs. En dat, terwijl ik al twee jaar lang kronieken voor u schrijf. Kom wees nou niet kinderachtig en schrijf me eens, want ik ben zo vreselijk benieuwd wat u in mijn penvruchten ziet. | |
RectificatieOplettende lezers zullen, bij het bestuderen van het biografietje bij het artikel ‘witte-jassencriminaliteit’ van G.P. Hoefnagels op bladzijde 590 van nummer 9/10 van de vorige jaargang, onmiddellijk hebben begrepen dat de auteur niet hoogleraar is aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, maar aan de Erasmus Universiteit, in diezelfde stad. | |
Het volgende nummer van De Gidszal weer geheel gewijd zijn aan literatuur. |
|