De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
A. Querido
| |
[pagina 620]
| |
voorbeeld de gasthuismolen, de opbrengst van het straatvuil). Werden de armen aanvankelijk gewaardeerd als een noodzakelijk element in de gemeenschap, door God geplaatst als object van goede werken en een middel, verdiensten te verwerven voor het hiernamaals, in de puriteinse opvattingen van het protestantisme werd de armoede meer gezien als zonde, die als zodanig bestreden moest worden; hierdoor daalde het peil van de armenzorg tot een minimum. Ook in het ziekenhuis, want ook daar stond, zoals gezegd, verpleging en verzorging in het middelpunt. De geneesheer, en zijn wat lager aangeslagen collega, de chirurgijn, waren slechts bezoekers, die recepten schreven en operaties verrichtten maar zich niet inlieten met de verpleging of het verdere regime. Onder de regenten waren binnenvader en binnenmoeder oppermachtig. De vreselijke armoede in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw was het dieptepunt voor het ziekenhuis. Reeds lang was liefdevolle verpleging verworden tot corruptie en afpersing; een uitzondering vormden wellicht de kleinere ziekenhuizen waarin, ook na de Reformatie, nog religieuzen werkten. Over de misstanden die toen in de ziekenhuizen heersten is zoveel geschreven, dat ik dit hier niet verder behoef uit te werken. Slechts één anekdotische illustratie, bijna een lugubere grap: de handel in tweedehands doodskisten. Het lijk werd wel in een kist naar het bij het gasthuis gelegen kerkhof gebracht, maar deze werd dan ijlings geledigd om opnieuw op de rekening van een volgend slachtoffer te compareren. Geen wonder dat in een dergelijke verfoeilijke omgeving geen personeel van enig niveau te krijgen was. De ‘meiden en knechts’ werden gerecruteerd uit de bewoners van bedelaarskolonies of uit oudpatiënten, die in het ziekenhuis bleven hangen omdat zij daarbuiten geen enkel perspectief meer zagen. Wij moeten dit onderwerp, dat op zichzelf bijna onuitputtelijk is, laten rusten ten einde na te gaan welke de factoren waren die omstreeks het midden van de vorige eeuw een ombuiging van het ziekenhuis als maatschappelijke institutie in gang brachten. Wij kunnen hierbij twee hoofdoorzaken onderscheiden, die aanvankelijk niets met elkaar te maken hebben maar uiteindelijk parallel gingen lopen en elkander versterkten. Dit zijn: de ontwikkeling van de moderne geneeskunde en het geneeskundig onderwijs, en aan de andere kant de vrouwenemancipatie. Chronologisch is de geneeskundige ontwikkeling als eerste oorzaak te beschouwen. Het renaissance-verschijnsel van de kritische benadering van de klassieke denksystemen, welke, wat de natuurwetenschappen betreft, een goede honderd jaar achterliep bij die van de geesteswetenschappen, vernieuwde in de geneeskunde in de eerste plaats de anatomie, en daarbij aansluitend ontwikkelde zich een pathologische anatomie. Hierdoor werd het mogelijk, logische verbanden tussen klinische ziekteverschijnselen en na de dood gevonden afwijkingen aanschouwelijk te maken. Dit bevrijdde het geneeskundig denken van een aantal mystieke voorstellingen omtrent ziekte en genezing, zoals deze meer dan vijftienhonderd jaar de geneeskunst hadden beheerst. Toen de proefondervindelijke natuur- en scheikunde steeds steviger fundamenten bouwden en ook steeds meer praktische resultaten bereikten, maakten de geneeskundigen - zoals zij ook later steeds zouden doen - gretig gebruik van die verworvenheden door deze voor de oplossing van hun eigen problemen aan te wenden. De opleiding van de geneesheer kreeg door dit alles steeds meer een rationele basis, naast boekenwijsheid kwam de noodzaak te leren door eigen onderzoek en de demonstratie ad oculos. Het onderwijs aan het ziekbed deed zijn intrede (met een ruime marge omstreeks 1830); Boerhaave, die overigens een ijverige beoefenaar van de proefondervindelijke natuur- en scheikunde was geweest, had zijn onderwijs reeds meer dan een eeuw tevoren op deze wijze gegeven, maar hij was een eenzame voorloper gebleven. | |
[pagina 621]
| |
Dit nieuwe element in het ziekenhuisbestel is mijns inziens niet hoog genoeg te waarderen, ondanks het feit dat het de aantrekkelijkheid voor de patiënt van het opleidingsziekenhuis grote schade heeft gedaan. Zoals gezegd had de dokter in het ziekenhuis weinig of geen invloed; het was een arme drommel, die voor een schamel salaris zich zo snel mogelijk van zijn verplichtingen afmaakte - op pantoffels, om zijn schoenen niet te bevuilen op de vloeren van de ziekenzalen - en die om 9 uur 's ochtends gewoonlijk alweer verdwenen was. Nu kwam echter de hoogleraar in nauwe aanraking met het ziekenhuis en zijn bewoners, een man van gezag, sociaal de gelijke van de regenten, en die niet wenste te werken in de zwijnenstal - een ander woord is er niet - van de ziekenzalen. Onder zijn invloed kwam een einde aan de ergste onhygiënische toestanden. Dat echter een verdere verbetering van de verpleging moest afstuiten op de totale ongeschiktheid van het hogere zowel als het lagere personeel is een probleem dat eerst veel later tot een oplossing kwam. Voorlopig bleef de vicieuze cirkel bestaan. Voor een adequate verpleging welke aansloot bij een behoorlijke medische behandeling was personeel nodig met een zeker niveau van intelligentie en beschaving. Dit personeel zou uit een andere sociale laag moeten komen dan de ‘meiden en knechts’. De jonge vrouwen uit de middenklasse, die misschien wel aan de te stellen eisen zouden kunnen voldoen, waren echter in de eerste plaats door de traditie gebonden om iedere arbeid en zeker betaalde arbeid - te schuwen, en tevens om in afwachting van een echtgenoot een soort plantenbestaan in het ouderlijk huis te leiden. Bovendien echter was het ondenkbaar dat een vertegenwoordigster van de ‘betere stand’ zou afdalen in de poel des verderfs, waarin, naar algemene opvatting, zowel het ziekenhuispersoneel als de patiënten zich bevonden, en dat zij daar geconfronteerd zou worden ‘met dingen, die een jong meisje niet kende en waarover een fatsoenlijke vrouw niet sprak’. Het doorbreken van deze vicieuze cirkel was een moeizaam en langdurig proces. Ook hierbij kunnen wij de draad van de geneeskundige ontwikkeling volgen. Uitbreiding zowel als verdieping van het kennisgebied maakte de universele arts onmogelijk; er moest gespecialiseerd worden. Specialisatie eiste echter bepaalde hulpmiddelen en voorzieningen: laboratorium, operatiekamer, donkere kamer voor de oogarts, wat later de röntgenkamer, de elektrische apparatuur voor neurologisch onderzoek, enzovoort. Deze ontwikkeling, die zich in versneld tempo in de laatste decennia van de vorige eeuw voortzette - en in de twintigste eeuw in nog versterkte mate zijn stempel op de geneeskunde drukte - is ook sociaal van het grootste belang geweest. De geneesheer werd langzamerhand de dominante figuur in het ziekenhuis; er kwamen geneesheer-directeuren (of, met een fijne nuance directeur-geneesheren). Bovendien was de tijd voorbij dat de dokter ermee kon volstaan zijn instrumentarium in zijn hoge hoed bij de patiënt thuis te brengen; bepaalde onderzoekingen en bepaalde ingrepen konden alleen in het ziekenhuis gebeuren. De patiënt moest nu naar het instrumentarium komen, en niet omgekeerd. Dat wil zeggen: naast de sociale indicatie voor ziekenhuisopneming ontstond de medische, welke ook voor de meer gegoeden kon gelden. Maar deze patiënten konden toch niet op de armenzalen van het openbare ziekenhuis gelegd worden! Vandaar dat wij in Nederland omstreeks 1870 particuliere ziekenhuizen zien ontstaan, waar de beter gesitueerde - uiteraard voor eigen rekening - kon worden opgenomen, mits er ook geschikt personeel zou zijn te vinden dat in dezelfde sfeer zou passen. Bij de vervulling van deze voorwaarde is de ‘vrouwenbeweging’ van doorslaggevende betekenis geweest. De rol van Florence Nightingale ten aanzien van de verpleging is zo vaak beschreven, dat ik mij van het releveren van details ontslagen kan achten. Ik volsta ermee, eraan te herinneren dat zij, na eerst de traditie van haar klasse te hebben doorbroken en zich als ‘meisje van goede stand’ aan de verpleging ging wijden, met het geld, haar door de dankbare natie bij haar terugkeer van de Krimoorlog geschonken, de eerste verpleegstersschool opricht- | |
[pagina 622]
| |
te en daarmee - niet minder dan met haar geschriften - de verpleegster een respectabele status schonk. Enerzijds bood voor hen die de emancipatie van de vrouw trachtten te bevorderen, de verpleging een uitkomst als een respectabele bezigheid voor een meisje uit de middenstand, welke zij dan misschien wel niet als beroep, maar dan toch als roeping kon beoefenen. Anderzijds voelden de artsen de noodzaak, dit soort meisjes op te leiden voor hun taak. Het was geen toeval dat het juist de directeuren van particuliere ziekenhuizen waren (in Amsterdam bij voorbeeld Gunning, directeur van de Inrichting voor ooglijders, en Berns, stichter van het Burgerziekenhuis) die deze opleidingen gingen organiseren, hierbij trouwens krachtig geholpen door een andere jonge organisatie die behoefte had aan beschaafde en opgeleide krachten voor de wijkverpleging, namelijk het Witte Kruis. Er kan geen twijfel aan bestaan dat de pioniersters van de moderne verpleging, voortgekomen uit en gesteund door het streven naar vrouwenemancipatie, een onmisbare schakel waren in de omwenteling die in de particuliere ziekenhuizen begon en daarna tot de grote schoonmaak in de openbare ziekenhuizen leidde. Omgekeerd echter was het duidelijk, dat zonder de dominante positie die de geneesheer veroverd had deze omwenteling niet van de grond zou zijn gekomen. In zoverre werd het element van de vrouwenemancipatie meer middel dan doel: het geneeskundig primaat, dat een mannen-monopolie was en dat nog vele jaren bleef, beheerste de verdere ontwikkeling. Deze ontwikkeling werd gestuwd door de zichzelf versnellende groei van technische en wetenschappelijke verworvenheden, waardoor ook de twintigste eeuw gekenmerkt is; deze vond ook in de geneeskunde zijn uitdrukking en wel in de vorm van een steeds verdergaande specialisatie. Iedere nieuwe methode van onderzoek en behandeling schiep weer een eigen instrumentarium en nieuwe deskundigen, vereiste werkruimten om aan de technische behoeften te voldoen en hulppersoneel voor deskundige assistentie. Het geneeskundig primaat in het ziekenhuis werd het primaat van de specialist; hij stempelde zowel functie als vorm. De oude, enorm grote maar ongedifferentieerde kast, welke voor het ziekenhuis traditioneel was, werd afgebroken. Het ideaal werd het paviljoensysteem: ieder specialisme in een eigen huis. Dit liep vroeger of later vast, omdat een dergelijk geneeskundig dorp als een prehistorisch dier aan zijn eigen omvang bezweek. De architecten zochten naar concentratie zonder de specialistische differentiatie aan te tasten: eerst de vleugelbouw, die echter het probleem van de afstanden niet oploste; toen de techniek hoogbouw mogelijk maakte werden de verschillende afdelingen op elkaar gestapeld in verschillende variaties van blokbouw, waardoor het horizontale, lopende verkeer door het verticale, gemechaniseerde kon worden vervangen. Hierbij werd het ook mogelijk naast de specialistische onderverdeling een zeker functioneel element in te weven door het creëren van vier organische elementen: het beddenhuis, het behandelhuis, de poliklinieken en de toeleverende en technische diensten. Hiermee had het ziekenhuis het silhouet van de fabriek gekregen.
In Nederland werd deze ontwikkeling vóór de tweede wereldoorlog krachtig afgeremd door economische invloeden. De grote ziekenhuizen, hetzij openbaar of confessioneel, waren wat hun economische basis betreft niet met de ontwikkeling mee gegroeid en hun financiering bleef berusten op het beginsel van armenzorg. In de eerste plaats werd het verpleeggeld voor de onvermogenden analoog met andere vormen van ondersteuning uit de openbare en particuliere armenkassen betaald, maar niet minder gold dit voor het grote deel van de bevolking dat minvermogend was, en voor de geneeskundige verzorging was aangewezen op de ziekenfondsen. Dit was een gebrekkige en onvolledige verzekering, die òf niet, òf te weinig uitkeerde voor ziekenhuisverpleging. Dus ook de ziekenfondsverzekerden moesten voor een opneming gewoonlijk beroep doen op de armenzorg, een beroep dat als hoogst onaangenaam en verne- | |
[pagina 623]
| |
derend werd ondervonden en zo lang mogelijk werd uitgesteld. Hierdoor bleef het ziekenhuis, ondanks zijn steeds groeiende mogelijkheden, bij de bevolking het stempel van armenzorg houden, en zeker zocht men, als het maar enigszins kon, de opneming in een universiteitsziekenhuis te vermijden, waar je immers voor studenten als proefkonijn diende en na je dood opengesneden werd. Eerst aan het einde van de herstelperiode na de tweede wereldoorlog werd het ziekenfonds een vrijwel integrale verzekering voor het grootste deel van de bevolking, hetgeen van grote betekenis geweest is en nog is voor de verdere ontwikkeling van het ziekenhuiswezen. Terwijl vroeger het stichten van een ziekenhuis betekende dat eerst een grote som bijeengebracht moest worden die à fonds perdu in de bouw verdween, kon nu op grond van een overeenkomst met de ziekenfondsen de kosten van een verpleegdag als gegarandeerd beschouwd worden en kon op deze garantie geld voor de bouw geleend worden, omdat rente en aflossing in de verpleegkosten werden opgenomen. Wij zien dan ook een explosieve vernieuwing van het ziekenhuisapparaat tot stand komen; hierbij is de invloed van de specialisatie doorslaggevend, dat wil zeggen bij het opstellen van het programma van eisen wordt uitgegaan van datgene aan patiëntenplaatsen en medisch-technische voorzieningen zoals de specialisten dit nodig achten. Afgezien van kostbare bouw, kostbare installaties, steeds grotere behoefte aan geschoold personeel, is het uiteraard ook de inflatie die de kosten van de verpleegdag omhooggejaagd heeft, met als gevolg een steeds stijgende premie. Hetzelfde geldt trouwens voor de particuliere verzekering, zodat wij nu voor het probleem staan dat de premie op zich zelf zwaar op het budget van de verzekerde drukt en bijna niet meer betaalbaar wordt. De door de industrie krachtig gesteunde ontwikkeling, waarbij geen eind schijnt te komen aan de technische vervolmaking en toepassing van nieuwe methodieken, vindt in het tot het onmogelijke stijgen van de verzekeringspremie een rem. Thans wordt getracht op basis van wettelijke maatregelen een coördinatie tot stand te brengen, waarbij zowel nieuwbouw, uitbreiding als voorzieningen in het ziekenhuis onderling op elkaar worden afgestemd. Het interessante hierbij is, dat het aantal, de spreiding en de uitrusting van de ziekenhuizen primair bepaald zullen worden op basis van de behoeften van de bevolking. Dit betekent, dat het ziekenhuis, dat zijn maatschappelijke betekenis vrijwel verloor onder invloed van het medische primaat, nu deze betekenis herkrijgt als centrum voor medische en verpleegkundige verzorging voor een demografisch bepaald deel van de bevolking. De prealabele vraag is niet meer wat de specialist nodig heeft, maar wat de bevolking behoeft.
De wettelijke ordening - die wat de praktijk betreft nog lang niet in kannen en kruiken is - loopt, zoals gewoonlijk, achter bij de werkelijke ontwikkeling. Het ziekenhuis is reeds van grote betekenis geworden voor alle maatschappelijke lagen; de weerzin van eertijds is in het tegendeel verkeerd, de opneming is geen zo lang mogelijk uitgestelde vernedering meer maar een begeerd goed. Dit is verheugend, maar ook beklemmend.
In ons verzekeringsstelsel is - althans voor het ziekenfonds - de huisarts de toegang tot alle andere voorzieningen (behalve de tandheelkundige hulp). Hij is als het ware de zekering in het systeem. Maar deze zekering is doorgeslagen. Tijd en hulpmiddelen ontbreken hem om adequate zorg te verlenen, en de specialist naar wie hij verwijst kan alleen maar zijn werk volledig doen met behulp van het ziekenhuis. Op de bijzondere positie van de meerderheid van de specialisten in het ziekenhuis - als zelfstandige ondernemer binnen de ziekenhuisorganisatie en de daaruit voortvloeiende consequenties - kunnen wij hier niet verder ingaan, maar een feit is dat de duurste voorziening van de verzekering in de gegeven omstandigheden de zwaarst belaste is geworden. Uiteraard zijn er pogingen gedaan deze zware | |
[pagina 624]
| |
belasting te verminderen of althans beter te distribueren. Met de verschuiving van het geneeskundig primaat heeft de econoom zijn intrede in het ziekenhuis gedaan; een tweehoofdige leiding - zoals deze in het buitenland bijna gewoon geworden is, vindt ook hier steeds meer toepassing. Toch komt de econoom al dadelijk voor een heel moeilijke problematiek te staan; hij kan niet, zoals in een bedrijf, zijn beleid baseren op een evenwicht tussen lasten en baten, omdat de baten - datgene wat de patiënt door zijn verblijf in het ziekenhuis wint - niet meetbaar zijn, zeker niet in dezelfde eenheid waarin de lasten kunnen worden uitgedrukt. Hij zal zich erop moeten richten, de nu eenmaal gegeven functie van het ziekenhuis een zo doelmatig mogelijke vorm te geven. Een van de middelen hiertoe, welke binnen het bereik van het ziekenhuis zelf liggen, is het vergroten van de betekenis van de polikliniek. Hierdoor kan strengere selectie voor de opneming mogelijk gemaakt worden, en de verpleegduur kan door adequate voor- en nabehandeling worden verkort. Hier opent zich bovendien een wijder perspectief. De muur tussen ziekenhuis en gemeenschap bestaat letterlijk en figuurlijk. De polikliniek zou de poort in deze muur kunnen worden. Niet alleen de ambulante behandeling, maar ook de voor- en nazorg, die zich in ieder geval in het sociale raam van de patiënt dienen af te spelen, zouden voor de poliklinische functie en daarmee voor de functie van het ziekenhuis een bijzondere betekenis kunnen krijgen. De opneming van de patiënt betekent voor hem een plotselinge breuk met zijn sociale betrekkingen; de polikliniek zou met de tentakels van het maatschappelijk werk de nadelen van deze breuk tot een minimum kunnen beperken en de wisselwerking tussen ziekenhuis en gemeenschap tot een werkelijkheid maken; het moet helaas gezegd worden dat de tegenwoordige vormen van het maatschappelijk werk in het ziekenhuis hierin in het algemeen niet zijn geslaagd. Wanneer het inderdaad zou gelukken, het ziekenhuis deze bredere basis te verschaffen dan zou het kunnen worden tot een centrum dat functioneert in evenwicht met de behoeften die in de gemeenschap ontstaan, en tevens de plaats zijn waar alles bijeengebracht is dat te kostbaar of te gespecialiseerd is voor individuele arbeid en individuele aanschaf. Het beeld van het ziekenhuis - niet als een perfecte garage langs de levensweg, waar de ongevallen worden gerepareerd - maar als een gezondheidscentrum doemt hier op, een centrum waarin geneeskundige, verpleegkundige en maatschappelijke functie hun integratie vinden. Ten slotte: de figuur waarom alles zou moeten draaien: de hulpzoekende, de patiënt. Honderd jaar geleden schreven de dokters volkomen argeloos over ‘de objecten’, of, als zij puristen waren ‘de voorwerpen’. Zeker wordt bij de tegenwoordige nieuwbouw aan de patiënt gedacht. Het ziekenhuis als geheel moge zo groot zijn dat het de menselijke dimensie verdrukt, gepoogd wordt de omgeving waarin de patiënt hoofdzakelijk verblijven zal, tot een klein en besloten geheel te maken. De verpleegeenheid met kleine ziekenzalen, een eigen conversatiekamer, gedifferentieerde ruimten voor bezoek, werken in deze richting. De patiënt brengt eigen kleding mee, hij kan wensen uitspreken omtrent zijn eten. Vele ziekenhuizen vragen bij ontslag het oordeel van de patiënt over zijn verblijf. De patiënt behoudt zijn kleding en zijn naam, maar toch is het zo dat hij zijn identiteit verliest. Er komt geen mens in het ziekenhuisbed liggen, maar een probleem. Een probleem waarvan het spoor naar de oplossing wordt gevolgd door een meute van artsen, assistenten, laboranten, doorlichters, prikkers, kijkers door buizen en spiegels. Er is geen drukker bestaan dan dat van een patiënt in het ziekenhuis. Hij vindt zich met tientallen figuren omgeven die allemaal wat met of aan hem doen - maar wat ontbreekt is het menselijk contact. Dit gehele intense bedrijf moge noodzakelijk zijn, maar waar hij naar snakt is het verkrijgen van enig inzicht in wat | |
[pagina 625]
| |
er allemaal gebeurt met hem, waarom het gebeurt en wat hem nog te wachten staat, wat de betekenis is van zijn klachten, wat hij tegemoet kan zien omtrent onderzoek, behandeling en uiteindelijk resultaat. Het is een uitzondering als hij hierover iets te horen krijgt; ieder lid van de ziekenhuisstaf acht zich volledig gebonden door zijn deeltaak. De enige steun die de patiënt meestal gewordt is die van zijn medepatiënten; het is uiteraard van het toeval afhankelijk of hij hierbij al of niet geluk heeft.
De mondigheid van de patiënt - maar dat kan toch helemaal niet! Een ziekte heeft geen mond, alleen maar symptomen. Mijn artikel moet eindigen; het zou hier eigenlijk moeten beginnen. |
|