De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeRuud A.J. Kraayeveld
| |
1.Laat men details buiten beschouwing, dan kan men de beïnvloedingsgeschiedenis van literaire kritiek en literatuurwetenschap als volgt samenvatten. Vanuit de bespreking van afzonderlijke literaire werken heeft zich langzamerhand een vorm van literatuurbeoefening ontwikkeld die gekenmerkt werd door een gestructureerde wijze van behandeling van de literaire stof. Deze stof kan zeer uitgebreid zijn, de essayist moet in dat geval een brede, synthetische greep op de stof hebben, maar kan ook geringer van omvang zijn, bij voorbeeld het oeuvre van één auteur tot onderwerp hebben. Deze wijze van literaire kritiek, meestal in de vorm van uitgebreidere essays in typische literaire tijdschriften, was lange tijd dè manier om zich met literatuur bezig te houden. Na verloop van tijd ontstond er een nieuwe tendens: door de niet strak omschreven tendens van deze thematische of literair-historische beschouwing nam een bepaalde onvrede vorm aan. Men constateerde in de eerste plaats dat er in dergelijk essayistisch werk vaak meer gesproken werd over buiten-tekstuele gegevens dan over de inhoud van de tekst zelf. Ten tweede gaf de wijze van presentatie, de manier om met brede impressionistische penseelstreken een bepaalde globale voorstelling te schilderen, geen bevrediging meer. Men ging op zoek naar meer exacte werkwijzen. Die zijn mede tot stand gekomen onder invloed van de resultaten in de natuurwetenschappen. Vanaf dat moment is de wetenschappelijke studie van literatuur op gang gekomen. Merkwaardig is, dat die zich al heel snel verwijderde van de essayistiek, van de literaire kritiek in allerlei vormen. De literatuurwetenschappers trokken zich terug in hun universitaire bolwerken, waar ingewikkelde, soms niet geheel logische wetenschapsen literatuurtheorieën ontwikkeld werden, zodat de literatuurwetenschap een esoterische status kreeg. Het hoeft geen betoog dat deze scheiding tussen literaire kritiek en literatuurgeschiedenis enerzijds en literatuur anderzijds alleen maar schadelijk kan zijn voor de studie van het literaire werk. Dat men bij voorbeeld langs elkaar heen praat, dat de aansluiting tussen twee groepen literatuurbeoefenaars volkomen verloren is gegaan, heeft men de laatste tijd scherp gezien, en het lijkt er mijns inziens op dat er allerwege moeite wordt gedaan opnieuw tot een coördinatie van krachten te komen. Een krachtig pleidooi voor deze samenbundeling gaf C. de Deugd al in 1967: ‘In Nederland bestaat over het algemeen nog altijd een vrij grote afstand tussen de literair-historici en de beoefenaars van de literaire theorie...’ (‘Moderne literatuurwetenschap en de geschiedenis van de Neder- | |
[pagina 511]
| |
landse letteren’, Nieuwe Taalgids 60 (1967), (blz. 1-11). Hij vervolgt met: ‘Vóór alles is er thans behoefte aan versterking van het besef dat deze vormen van literatuurstudie elkaar wederzijds kunnen verrijken...’ (blz. 2). Ondertussen was er echter al een begin gemaakt met de ontsluiting van de universitaire burchten. In november 1962 had men in het eerste nummer van Merlyn kunnen lezen: ‘Merlyn...kan óók nog een noodzakelijke brug vormen tussen universitaire literatuurbeschouwing en dagen weekbladkritiek, die op het ogenblik niet de minste notie van elkaar nemen.’ (1/1, blz. 2). Hoe men ook over de Merlyn-periode denkt, men kan niet ontkennen dat men getracht heeft de literatuurwetenschappelijke resultaten in hun literaire kritiek te verwerken. Hiermee zijn we bij de eerste fase gekomen met betrekking tot de relaties tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap. Het is de fase van de beïnvloeding van de essayistische kritiek door de wetenschappelijke studie van een literaire tekst. Het zal ongetwijfeld ook de niet-gespecialiseerde literatuurminnaar bekend zijn dat de Merlyners een grote invloed uitgeoefend hebben op het literair-kritische klimaat in Nederland. Deze invloed was in zeker opzicht nodig om van veel psychologiserende en moraliserende essays af te komen. Aan de andere kant heeft hun optreden tot gevolg gehad dat in literatuurwetenschappelijke kringen het geloof in een theorie van het literaire werk steeds kolossaler vormen aannam. Gestaag ging men voort met het wetenschappelijk onderzoek, dat ook vanuit het wetenschapsklimaat (de neopositivistische stroming) meer en meer gestimuleerd werd. Totdat de ommezwaai kwam. | |
2.De crisis in literatuurwetenschappelijke kringen is niet geheel uit de lucht komen vallen. Al tijdens de periode van het toenemend enthousiasme waren de bezwaren tegen een toenemende verwetenschappelijking van de benadering van het literaire werk legio (G. Knuvelder, M. Janssens). Omdat die echter door literatuurbeoefenaars geuit werden die vanouds bekend stonden om hun antiwetenschappelijke houding waar het ging om de literatuurstudie, werden ze niet serieus genomen. Toch schijnen deze dissonanten in een periode van optimisme invloed uitgeoefend te hebben, vooral toen bleek dat men langzamerhand in de literatuurwetenschap op dood spoor scheen te geraken. Eén van de eerste theoretici die de mogelijkheden van een louter wetenschappelijke theorie sterk gerelativeerd heeft, is Ton Anbeek: ‘De romantheoreticus die de structuur van de roman “ontdekt”, heeft daarmee iets gevonden waar de sociologie en de psychologie al meer dan 200 jaar naar zoeken, namelijk de structuur van het menselijk gedrag. Exit romantheorie? Nee: het interpreteren van romans is vaak geen eenvoudige bezigheid: het gaat immers om uitspraken over een interpretatie van het bestaan/de wereld. De romantheoreticus heeft door zijn kennis van verhaal- en schrijftechnieken een voorsprong op de gemiddelde lezer, en van die voorsprong kan hij dankbaar gebruik maken bij de beschrijving van zijn object. Dat hij zijn interpretatie zo duidelijk mogelijk moet verantwoorden, is een voorwaarde van zinvolle communicatie met andere lezers, maar maakt zijn beschrijving nog niet tot wetenschap.’ (‘De wetenschappelijke status van de romantheorie’, in: Spektator 2, nr 2, blz. 90-104). Dit standpunt steekt bijzonder sterk af bij de opinie van F.C.Maatje (in Literatuurwetenschap): ‘Bij wetenschappelijk onderzoek is het aanwijzen van...historische en systematische verbanden het eigenlijke doel en is de interpretatie van het afzonderlijke werk...slechts methode om tot dat doel te geraken.’ (blz. 105). De voortdurende ondertoon van Maatje's boek en van vrijwel alle literatuurwetenschappelijke beschouwingen uit de optimistische fase behelst een vaste overtuiging omtrent een vorm van generalisatie van een reeks literaire werken. Dat is tenslotte het doel: ‘Idealiter dient de theorie (in ons geval dus de theorie van het literaire werk) te kunnen bepalen:...welke conclusies uit de beschrijving kunnen worden getrokken met betrekking tot de relatie tot andere objecten die ook tot het object, tot het literaire werk (de verzameling van alle objecten die worden samengevat in het begrip HET literaire werk) beho- | |
[pagina 512]
| |
ren.’ (blz. 4). Deze doelstelling nu schijnt dè tour de force voor de literatuurtheoretici in te houden. Het is inderdaad geen geringe opgave een reeks teksten als Madame Bovary, Ulysses en Das Schloss in een theoretisch kader te plaatsen. Na het aanvankelijk optimisme over deze poging is er weinig hoop meer. J.P. Guépin schrijft bij voorbeeld in een nogal moeilijk opstel: ‘Wie had in 1960 kunnen denken, toen wij Propp met zoveel entoesiasme begroetten, dat de narratieve analyse zo snel zo diep zou vallen.’ (‘Propp kan niet en waarom’, in: Forum der Letteren 14, nr. 1 blz. 30-51). Het is eenvoudig: alleen een aantal niet-literatuurwetenschappelijk geschoolde beoefenaars van de literaire kritiek (in de ruimste zin van het woord) hebben zich keer op keer tegen dergelijke benaderingswijzen gekant; binnen de hermetisch gesloten kring van literatuurtheoretici zijn deze bezwaren niet binnengedrongen. Men is er door eigen ondervinding op gestuit. De wijze waarop deze ontdekking in literatuurwetenschappelijke publikaties in de bekendheid treedt, doet vermoeden dat men niet geheel meer weet welke kant men op moet. Aan de ene kant weet men heel goed dat de beschrijving van individuele objecten nooit het doel van een wetenschap kan zijn, aan de andere kant levert de formulering van generaliserende uitspraken over de verzameling van alle literaire werken zulke grote problemen op, dat het niet mogelijk lijkt binnen afzienbare tijd een metatheoretisch kader te construeren voor de literatuurstudie. Het lijkt me na een aantal recente publikaties van theoretici zelfs de vraag of men in die richting verdere onderzoekingen zal blijven doen. | |
3.Binnen een vrij korte periode verschenen een drietal beschouwingen van literatuurwetenschappers die de door mij geschetste tendens illustreren. In de eerste plaats het genoemde opstel van Guépin. Uitgaande van de functieverdeling van Propp (verhaal- en personagefuncties) komt Guépin tijdens de toetsing tot de mening dat ‘...ons vertrouwen in de juistheid van de toeschrijving van incidenten aan functies recht evenredig is met ons vertrouwen in de juistheid van de door Propp in het schema gepostuleerde volgorde...’ (blz. 32). Het gevaar van een cirkelredenering is daardoor groot: binnen zijn systeem verwijst alles naar datzelfde systeem, waardoor falsificeerbaarheid vrijwel onmogelijk wordt. ‘We zijn...afhankelijk van de juistheid van de toedeling van incidenten aan functies, dus van het door Propp gepostuleerde schema.’ (blz. 33). Als Guépin aan de hand van concreet materiaal het systeem van Propp gaat toetsen, blijft er uiteindelijk weinig over dat wetenschappelijk verantwoord is. Het tweede artikel dat betrekking heeft op het generalisatieprobleem in de literatuurwetenschap is van Anbeek, ‘Nieuwe ontwikkelingen in de verhaaltheorie’ (in: Raster VI/3, blz. 313-329). Na een korte historische schets schrijft hij: ‘Het gaat dus in de moderne literatuurwetenschap om het formuleren van generaliserende uitspraken. Dat klinkt mooi maar hiermee is onmiddellijk het kernprobleem aangegeven: hoe kan men ooit komen tot generalisaties over bij voorbeeld de roman, over een reeks zo uiteenlopende werken...?’ (blz. 313). Daarna volgt een gelijksoortige analyse van Propp en Todorov als van Guépin en hij concludeert: ‘Alle pogingen tot generalisaties over àlle verhalen moeten leiden tot zeer algemene schema's, die niet relevant zijn voor enige concrete tekst: zij lopen eerder op een oppervlakkig soort sociologie of psychologie uit dan op een literatuurtheorie.’ (blz. 326). Het lijdt geen twijfel: een abstracte theorie in systeem- of modelvorm gegoten blijft een steriel gegeven dat men niet of nauwelijks kan gebruiken bij een serieuze en genuanceerde benadering van een literaire tekst. Het derde artikel dat mijn schets ondersteunt heeft nogal wat moeilijkheden moeten overwinnen voordat het gepubliceerd werd. Aanvankelijk geschreven in opdracht van Studia Neerlandica werd het na de opheffing van dit blad gepubliceerd in Spektator. Dit artikel van S. de Haan, ‘Over de grondslagen van de literatuurwetenschap 1’ (in: Spektator 2 nr. 6 blz. 360-396) rekent naar mijn mening op zeer hoog wetenschappelijk niveau af met F.C. Maatje's wetenschaps- èn literatuurtheorie. Hoewel het definitieve failliet van Maatje's lite- | |
[pagina 513]
| |
ratuurtheorie pas in het tweede deel uitvoerig aan de orde komt, dient het eerste deel in feite al de genadeklap toe. Aangezien Maatje's handboek op dit moment bijna toonaangevend is in de literatuurwetenschap heeft de beschouwing van de Haan vèrstrekkende gevolgen: hèt synthetische handboek wordt zowel op het punt van de wetenschappelijke als op het punt van de literair-theoretische uitgangspunten verworpen. Het instituut van de literatuurwetenschap krijgt daardoor een gevoelige treffer te verwerken. Een enkel citaat ter illustratie. Ten aanzien van zijn wetenschapsopvatting: ‘Maatje spreekt alleen in oneigenlijke zin over voorspellen en verklaren; hij verwaarloost het onderscheid tussen theoretische en empirische uitspraken...In zijn formulering van een literatuurtheorie geeft hij ook niet duidelijk aan wat hij beschouwt als de empirische data waarmee deze theorie zich heeft bezig te houden...Het ontbreekt Maatje aan een duidelijk beeld van wat de moderne empirische wetenschap is, en wat vereist is voor verwetenschappelijking van het theoretiseren over literatuur.’ (blz. 365). Over zijn literatuurtheoretische axioma (de referentialiteit): ‘Maatjes grondstelling impliceert, dat er in zijn ontologie geen referenten zijn voor literair taalgebruik (behalve voor historische en geografische eigennamen). Daardoor wordt dit literaire taalgebruik oninterpreteerbaar, zinloze lettertekens en klanken die alleen maar lijken op menselijke taal. Deze...konsekwentie van Maatjes axioma is al voldoende om het te verwerpen.’ (blz. 386). Deze en soortgelijke stellingen, die gebaseerd zijn op gedegen wetenschappelijke en literair-theoretische kennis, worden voortdurend in de context verklaard. Van Literatuurwetenschap blijft helaas weinig over. | |
4.Dus: de literatuurwetenschap op zijn retour? In zekere zin, ja. De overschatting van de mogelijkheden van abstracte systemen bij de studie van literaire teksten is de theoreticus goed opgebroken. Aan de andere kant bieden deze nogal pessimistische geluiden vanuit de literatuurwetenschap een hernieuwde mogelijkheid tot integratie van literaire kritiek en literaire theorie. Zo zal de theoreticus met het banale feit rekening moeten houden dat de enige toegangspoort tot het literaire werk in het leesproces, in de individuele beleving gelegen is, dat, met andere woorden ook de bezinning op de tekst (de reflectie) een aantal subjectieve elementen bevat, die men door middel van empirische wetenschappelijke werkwijzen in toom moet houden. Wetenschappelijke voorstellingen alsof een theorie een ‘black box’ is waarin men gegevens stopt die na een aantal bewerkingen waarop de mens geen invloed uit kan oefenen, gereed zijn voor opneming in een metatheoretische constructie, moeten om hun onduidelijkheid geweerd worden. Uitgaande van de realistische opvatting dat een lezer een subjectieve interpreet is, zal de opgave van de literatuurwetenschapper moeten zijn: verantwoording van de rol van lezer in het relationele proces van het kennis nemen van een literaire tekst. Daarmee zal hij zich op weg moeten begeven naar de literaire kritiek, hij zal een afstand moeten overbruggen die hij zelf ten onrechte geschapen heeft. | |
TelevisieWim Hazeu
| |
[pagina 514]
| |
er met wapens en munitie vandoor. Met de wapens hoopten zij zich de middelen verschaft te hebben om een zeewaardig jacht te kunnen kopen, waarop zij een nieuw en ander leven wilden beginnen. Hun droom kwam niet uit: zij werden gegrepen. De beide hoofdverdachten werden op 7 augustus 1970 tot levenslang veroordeeld. De derde verdachte, die niet aan de moordpartij had deelgenomen, kwam er met een veroordeling tot zes jaar gevangenisstraf van af. De gewelddadige overval baarde veel opzien, ook al omdat de opsporing van de daders vele maanden duurde. Over de daad, de omvangrijke opsporingsmaatregelen en de rechtszaak werd het publiek uitvoerig ingelicht via de pers, de radio en televisie. Nog voor de afsluiting van de rechtszaak verscheen een boek over de zogeheten soldatenmoord van Lebach van het Hoofd van de afdeling Dokumentarspiel van het Z.D.F., Jürgen Neven-du Mont en van het hoofd van de Bondsrecherche, Karl Schütz. Ook Rainer Söhnlein werkte aan deze uitgave mee. Samen met Neven-du-Mont schreef laatstgenoemde voor het Z.D.F. het draaiboek voor een gedramatiseerde documentaire, onder de titel: Der Soldatenmord von Lebach. Dit televisiestuk werd onder regie van Söhnlein geproduceerd. In het voorjaar van 1972 was het spel voor uitzending gereed. Op een vrijdagavond zou het, onderbroken door de nieuwsberichten, in twee delen worden uitgezonden, in een totale tijdsduur van twee uur en veertig minuten. Het eerste deel behandelt de betrekkingen tussen de drie vrienden, de voorbereiding en de uitvoering van de overval. Het tweede deel gaat over de opsporing en aanhouding van de daders en hun chantagepoging om van een financier geld los te krijgen. De drie vrienden worden èn via beelden getoond èn via acteurs gespeeld. Hun namen worden voluit genoemd. De derde verdachte maakte bezwaar tegen de uitzending. Hij zag daarin een onwettige schending van zijn privé-recht op bescherming van zijn naam. Bovendien vond hij het onwettig dat foto's met zijn gezicht zonder zijn toestemming zouden worden getoond. Hij eiste verbod van de uitzending van de gedramatiseerde documentaire waar het zijn aandeel in de overval betrof. De arrondissementsrechtbank te Mainz en het gerechtshof van de deelstaat te Koblenz wezen deze eis af. De rechtbanken beriepen zich onder andere op een paragraaf uit het auteursrecht, die handelt over het gebruik van foto's. De arrondissementsrechtbank oordeelde dat de in 1945 geboren Gernot W., door zijn deelname aan de overval, voor een bepaalde tijd beschouwd zou moeten worden als ‘relative Person der Zeitgeschichte’. Juist doordat de overval door een groep werd gepleegd, achtte de rechter het van maatschappelijk belang om de psychologische en sociologische achtergronden te tonen. De gedramatiseerde documentaire is een middel om dit te doen, te meer omdat de gebeurtenissen algemeen bekend zijn. Het Z.D.F. stond garant voor een correcte weergave van de feiten, zonder misvorming van de persoon van Gernot W. De rechter zag in deze Z.D.F.-produktie geen wezenlijke extra inbreuk op het privé-leven van Gernot W. Ook zou de reclassering niet in gevaar worden gebracht. Het gerechtshof legde in de uitspraak van 5 oktober 1972 de nadruk op de vrijheid van meningsuiting, die ook voor de televisie geldt. Berichtgeving over strafzaken is toegestaan. Daar de uitzending na het vonnis zou plaatsvinden, was er ook geen sprake van enige negatieve invloed op de verdediging van Gernot W. De overval was door het publiek nog niet vergeten. Een waarheidsgetrouwe weergave van de feiten en de achtergronden zou niet mogelijk geweest zijn zonder het aandeel van Gernot W. te laten zien. De visie van de reclassering kan, aldus het gerechtshof, niet zo maar de vrijheid van de massamedia in de weg staan. Gernot W. heeft schuld bekend en de gedramatiseerde documentaire, die in dit geval aan het gevaar van een mogelijke vervalsing op dramaturgische gronden is ontsnapt, kan de reclassering niet in de weg staan. De verdediging van Gernot W. bleef het onjuist vinden dat er in het privé-leven via de televisie zou worden ingegrepen. Terugkeer tot de maatschappij zou daardoor onmogelijk worden. Voor onder andere dit argument werd gehoor gevonden bij de constitutionele rechtbank van de Bondsrepubliek. Op 5 juni 1973 werd te Karlsruhe geoordeeld dat het Z.D.F., dat een grote naam heeft op het gebied van de gedramatiseerde documentaires, | |
[pagina 515]
| |
Der Soldatenmord von Lebach niet mag uitzenden zolang daarin Gernot W. voorkomt. Een door de N.C.R.V. overwogen uitzending kan ook niet doorgaan, omdat het Z.D.F. nu geen bandkopie stuurt. | |
2.Ik sta wat lang stil bij dit sprekend voorbeeld van censuur, omdat het tamelijk uniek is, maar ook omdat het consequenties voor de toekomst kan hebben voor meerdere gedramatiseerde documentaires in de Bondsrepubliek, maar mogelijk ook in ons land. Het verbod komt op een moment dat de C.D.U. en C.S.U. steeds feller aandringen op controle op televisie-uitzendingen. Het was op 27 april 1972 de C.D.U.-afgevaardigde in de Bondsdag, dr Gölter, die bezwaar maakte tegen mogelijke hulp van het ministerie van defensie bij de totstandkoming van Der Soldatenmord von Lebach (Vijftig dienstplichtige soldaten werkten aan de produktie mee). De door de C.D.U. gewenste controle op programma's stond veraf van medewerking aan gedramatiseerde documentaires. Het verbod komt ook op een moment dat in Nederland een aantal pogingen worden gedaan om gedramatiseerde documentaires over onze jongste geschiedenis van de grond te krijgen. Vandaar dat het interessant is zowel de motieven van de rechtbank te Karlsruhe nader te onderzoeken, als de verklaringen van het ministerie van justitie, journalisten en andere betrokkenen. Vooropgesteld zij, dat de maker van een gedramatiseerde documentaire niet alleen geïnteresseerd is in officiële publikaties en documentaire filmbeelden, maar ook en nadrukkelijk in materiaal dat niet officieel bekend is. Juist het onbekende (motieven, achtergronden, geheime afspraken, manipulaties) zal moeten worden gedramatiseerd, aan de hand van geheime stukken, getuigenverklaringen, soms hypothesen, om te komen tot een aanvulling op de documentaire. Onderwerpen als het optreden van onze regering in Londen, het Englandspiel, het Militair Gezag, de handelingen van figuren als Westerling in het voormalig Nederlands-Indië, het buitenspel zetten na de oorlog van mensen als H.M. van Randwijk, het mogelijk zogenaamd per ongeluk liquideren van mensen die te veel wisten, het Ultracentrifugeproject van Kistemaker et cetera (waarover naar mijn mening de journalist Wim Klinkenberg een interessant boek heeft geschreven, dat officieel zoveel mogelijk wordt doodgezwegen), de affaire Teixeira de Mattos, liggen voor de hand, om aan te tonen hoe onze maatschappij van na de tweede wereldoorlog in wezen een duplicaat werd van de vooroorlogse samenleving, waarbij een vernieuwing van de maatschappelijke structuur bewust (zeg ik) of onbewust (zeggen de goedgelovigen) werd voorkomen, zodat het Nederlands publiek bij voorbeeld kon blijven geloven in de suprematie van de westerse beschaving, gesteund door economische bolwerken. Wie praat over vernieuwingen die er moeten komen (bij voorbeeld op het gebied van gelijke educatieve kansen, gelijkmatig(er) verdeling van de inkomsten) zal historisch gefundeerd (en dan gefundeerd op onze recente geschiedenis) te werk moeten gaan, indachtig de uitspraak van de Russische auteur Alexander Tvardovski, die schreef: ‘Het heden kan nooit onaangedaan blijven ten overstaan van het verleden, hoe dat er dan ook mag hebben uitgezien.’ Maar hoe het verleden er onder de deksel van de doofpot heeft uitgezien, weten wij nauwelijks. Vandaar het belang van gedramatiseerde documentaires over ons jongste verleden voor de televisie. De moeilijkheden, waarmee de programmamaker te kampen zal krijgen, zullen - vermoed ik - een duplicaat zijn van die aan welke het Z.D.F. momenteel bloot staat. Vandaar dat ik nog wat argumenten voor en tegen het verbod op de uitzending van Der Soldatenmord von Lebach zal geven, die veelal ontleend zijn aan het speciaal en uitgebreid dossier dat het orgaan ‘Kirche und Rundfunk / Kirche und Fernsehen’ (een goede uitgave van de Evangelische Pressedienst) aan deze zaak heeft gewijd. De specifiek Nederlandse moeilijkheden zal ik daarna proberen aan te geven. | |
3.Nog voor de uitspraak van de rechtbank in Karlsruhe een feit was, pleitte in april 1972 de Deutsche Presserat voor een vrijheid van informatie en van meningsuiting, die zou moeten prevaleren boven de bescherming van het privé- | |
[pagina 516]
| |
belang van Gernot W. De Presserat was in deze door de rechtbank om advies gevraagd. De al genoemde Jürgen Neven-du Mont reageerde via een ingezonden brief op een artikel in de Süddeutsche Zeitung, die ook op verbod van de gespeelde documentaire had aangedrongen. Hij schreef: ‘Niemand heeft het meer over de vier in hun slaap vermoorde soldaten. Niemand heeft het nog over hun nabestaanden, over de vaders die ten gevolge van deze daad aan een hartaanval overleden, over de moeders, de echtgenoten, de kinderen en hun lot. Reclassering is natuurlijk een belangrijk, sociologisch probleem, maar zoals de zaak nu wordt uitgelegd, wordt de haar toekomende plaats op onbetamelijke wijze verschoven.’ Professor Kurt Lüscher, psycholoog uit Konstanz had een catalogus van eisen gemaakt, waar toekomstige makers van gedramatiseerde documentaires rekening mee zouden moeten gaan houden. Aan de basis van het programma zou een sociaal-wetenschappelijk onderzoek moeten plaatsvinden, juist vanwege de geloofwaardigheid van de televisie en vanwege de reikwijdte van de programma's. Het onderzoek zou vergeleken moeten worden met dat van de farmaceutische industrie, die, voordat een medicijn op de markt wordt gebracht, eerst de werking ervan nagaat. (Resultaten van ‘geslaagd’ farmaceutisch onderzoek zouden dan kunnen zijn: de Softenon-kinderen of de aan palfium verslaafden, zoals de vroeg overleden Vlaamse auteur Roger van de Velde, die dit medicijn eerst als ongevaarlijk en pijnstillend middel kreeg te slikken. Toen de Belgische farmaceutische industrie zich vergist bleek te hebben - palfium werkte verslaving in de hand - was dit te laat voor Van de Velde. Hij belandde, na het vervalsen van een doktersrecept, in de gevangenis, waar hij bij elkaar zeven jaar moest vertoeven). Interessanter dan de wat emotionele uitlating van Neven-du-Mont en de in mijn ogen anti-journalistieke opmerking van deskundige Lüscher, zijn de argumenten die de rechtbank te Karlsruhe gebruikte om het verbod van de televisieuitzending te rechtvaardigen en enkele reacties op deze argumenten. De rechtbank te Karlsruhe verklaarde, onder voorzitterschap van rechter Benda, dat de uitzending Der Soldatenmord von Lebach niet mocht doorgaan, 1. omdat: elk mens recht heeft op vrije ontplooiing van zijn persoonlijkheid en daardoor op zijn eigen (af)beeld(ingen) en woorden. Elk mens moet zelf kunnen beslissen of iets van zijn leven door derden openbaar mag worden gemaakt. De vrijheid van meningsuiting bij de omroep kan met deze opvatting in conflict komen. 2. omdat: berichtgeving over een strafbaar feit via de televisie, waarbij de naam van de dader wordt genoemd, alsmede zijn foto wordt getoond, met name via de vorm van de gedramatiseerde documentaire een ernstige inbreuk op het privé-leven van een mens kan betekenen. Aan de andere kant wordt erkend dat de televisie melding moet kunnen maken over misdaden, zeker als deze van historische betekenis zijn geworden. Voor actuele informatie over zware misdaden geldt in het algemeen dat openbaarmaking van de feiten belangrijker is dan het beschermen van de misdadiger. Maar de televisie kan niet onbeperkt, in de tijd gezien, doorgaan met het berichten over de misdadiger, zeker als dit de reclassering in de weg gaat staan. Deze reclassering is immers mede in het belang van de maatschappij. 3. omdat: de onderhavige gedramatiseerde documentaire niet meer onmiddellijk in samenhang tot de misdaad gezien kan worden. De gekozen televisievorm zal sterk inwerken op het privé-leven van Gernot W., zodat de niet meer actuele berichtgeving door het spel uitzending niet rechtvaardigt. De uitzending zou de houding van het publiek tegenover Gernot W. doen wijzigen en Gernots innerlijke stabilisering nadelig beïnvloeden. De rechtbank vond dus duidelijk dat het recht van vrijheid van meningsuiting van de omroep in dit geval in conflict was gekomen met een ander recht. Opvallend facet aan deze uitspraak was, dat de televisie actueel wèl alle feiten en namen mag noemen, maar dat na verloop van tijd deze informatie moet worden gestaakt. In principe zou dit betekenen dat het maken van elke eigentijdse gedramatiseerde documentaire een groot risico met zich mee | |
[pagina 517]
| |
zou brengen, omdat de produktiegang ongeveer twee jaar in beslag neemt. De minister van justitie van Rheinland-Pfalz verklaarde zich in het openbaar akkoord met de uitspraak. Met name het feit dat over de drie vrienden bekend werd gemaakt dat zij homoseksueel waren, zou terugkeer in de maatschappij voor Gernot W. onmogelijk maken. Letterlijk zei de minister zelfs dat Gernot W. niet meer tot sport- of muziekverenigingen zou worden toegelaten. Dat zegt dan wel wat over de Duitse huishouding. Wellicht kan het Z.D.F. een gedramatiseerde documentaire maken over het ontbreken van elke vorm van integratie of acceptatie van de homoseksueel in de Duitse maatschappij, van Hitlers tijd tot die van nu toe. Het Z.D.F. reageerde natuurlijk zeer verbolgen op het verbod: de Lebach-zaak is een historische gebeurtenis en die mag volgens de methode van de gedramatiseerde documentaire worden getoond, inclusief de motieven en andere achtergronden, ter informatie van het publiek. Bij deze gedramatiseerde documentaire gaat het bovendien om het kweken van begrip voor de daders en van verantwoordelijkheid voor de medemensen (het betrokken drietal moest volkomen geïsoleerd leven). Gezien de geringe successen die bereikt zijn met het weer opnemen in de maatschappij van voormalige misdadigers, mogen de argumenten over het gevaar dat dadigers, mogen de argumenten over het gevaar dat de reclassering bedreigt, niet worden overschat. Der zucht naar sensatie. Het voorstel om gedramatiseerde documentaires binnen een half jaar na de rechtszaak uit te zenden en niet daarna, betekent het uitsluiten in deze vorm van informatie en meningsvorming. Voor de pers blijkt deze tijdsbeperking overigens niet te bestaan. In Duitse bladen wordt met naam en toenaam geschreven over misdaden uit het heden en verleden, inclusief authentiek fotomateriaal. | |
4.Ik laat nu in het midden of Der Soldatenmord von Lebach een geslaagde gedramatiseerde documentaire is. Zoals geschreven heb ik nog geen zichtkopie kunnen bemachtigen. Het zou best kunnen dat, ondanks de goede reputatie van het Z.D.F. op dit televisieterrein, het resultaat van het stuk zou kunnen zijn dat het publiek een sterk oorzakelijk verband gaat leggen tussen het homoseksueel zijn van de daders en hun misdrijf. Indien deze suggestieve werking van het stuk zou uitgaan, zou het voor mij inhoudelijk onaanvaardbaar zijn. Zo zijn er wel meer redenen te bedenken waarom een programmaleider een spel wel of niet zou uitzenden. Maar voor de kwestie waar het hier om gaat zijn deze overwegingen niet van belang. Interessant is de botsing in deze zaak tussen privé-personen en hun rechten en de openbaarmaking van historische feiten. Bij elke gedramatiseerde documentaire kan deze botsing gebeuren, omdat het niet noemen of camoufleren van namen van betrokkenen in strijd is met de opzet van een gedramatiseerde documentaire. Krijgt een uitzending meer het karakter van een televisiespel, dan is het noemen van namen minder noodzakelijk. Krijgt de uitzending het karakter van een historische reconstructie, dan zullen juist de persoonlijke achtergronden en daden van met name genoemde personen belangrijk zijn. Samen met Sjoerd Leiker, in bezettingstijd één van de oprichters van de illegale uitgeverij De Bezige Bij, heb ik maandenlang gewerkt aan een gedramatiseerde documentaire over de eerste grote overval op een distributiekantoor tijdens de tweede wereldoorlog in ons land (in Joure) en de gevolgen daarvan voor de overvallers. Eén van hen kreeg na de oorlog een justitiebevel thuis, op verdenking van collaboratie. Deze geheel ten onrechte gemaakte (en gebleken) verdenking heeft de persoon in kwestie en zijn gezin psychisch en lichamelijk volledig gebroken. Oorspronkelijk hadden wij alle namen van de betrokkenen voluit genoemd. Uiteindelijk hebben wij de namen van drie Nederlandse politiemensen, die tijdens de oorlog met de vijand samenwerkten, veranderd. Een motief van ons was dat anders het publiek ‘de kleine’ collaborateurs zou veroordelen, terwijl er grote collaborateurs ogenschijnlijk ongeschonden in ons land rondlopen, voor een deel zelfs de politiek van na de oorlog hebben bepaald. Onze gedramatiseerde documentaire (die naar alle waarschijnlijkheid op 4 mei 1974 onder de titel Met alleen het geweten als meester zal worden uitgezonden) biedt geen | |
[pagina 518]
| |
ruimte om de ‘grote’ collaborateurs aan te klagen. Zou dit wel mogelijk zijn geweest, dan was ons motief vervallen. Waarmee ik maar wil zeggen dat ik als programmamaker best bereid ben om in bepaalde gevallen namen van mensen niet te noemen, maar ik moet daartoe vooraf niet verplicht worden, waar het gaat om historische reconstructies. De betrokkenen weten dit en zullen er alles aan doen om bronnen af te sluiten. Wie gedramatiseerde documentaires over onze recente geschiedenis wil maken, zal niet heen kunnen om de rol die mensen als De Quay of Beel op de voor- en de achtergrond hebben gespeeld. Maar zoals Jan Rogier al schreef in zijn voortreffelijke serie ‘Zondagskind in de politiek’ (Vrij Nederland, 27 april 1968 tot 8 mei 1971) is het bij voorbeeld moeilijk de prominente rol die De Quay in het bedrijfsleven heeft gespeeld (en de vermenging van deze rol met de politieke loopbaan) te achterhalen. En Schermerhorn zou, voor zover ik mij dat van een televisie-interview herinner, geaarzeld hebben om zijn memoires te publiceren, vanwege de macht van Beel, de hoogste adviseur in ons land als vice-voor-zitter van de Raad van State, die uitgave zou kunnen verhinderen. Het zou best eens kunnen zijn dat op het moment dat mensen als De Quay en Beel zouden worden gedramatiseerd, dit tevens het lot van deze gedramatiseerde documentaires zou bezegelen. Wij zouden dan, zoals nu in Duitsland, niet meer alleen een censuur hebben op programma's die volgens de toenmalige premier De Jong (in 1967) ‘van slechte smaak’ getuigen (Phil Bloom naakt op het scherm), maar ook op produkties ‘die een gevaar voor de staat of de rust en orde’ zouden betekenen. Wie ziet hoe idolaat of onderdanig in ons land meestal zogenaamde hoogwaardigheidsbekleders worden geinterviewd (volgens sommigen nog niet idolaat genoeg), kan zich de stormen van protest voorstellen als dezelfde hoogwaardigheidsbekleders bij een poging tot een historische constructie op een of andere manier in hun hemd zouden komen te staan. In december 1970 dreigde minister Klompé zendtijd te vorderen, nadat een journalist (Ton Planken) premier De Jong onheus had behandeld. Een gedramatiseerde documentaire over bij voorbeeld de gedragingen van Luns tijdens zijn contacten met Indonesische leiders na de tweede wereldoorlog zal dan wel de kans lopen geheel niet aan zendtijd toe te komen. Die kans zou wettelijk nog groter zijn geworden, als de kamerleden Voogd en Roethof (P.v.d.A.) hun wetsontwerp tot wijziging van de omroepwet op 21 juni 1973 zouden hebben ingediend. Het ontwerp was bedoeld om de ongelijkheid in de vrijheid van meningsuiting, die er tussen de geschreven pers en de omroep (beperkte vrijheid) bestaat, weg te nemen. In plaats van een vrijheidsvergroting zou het resultaat een vrijheidsvermindering zijn geworden, omdat de K.V.P.-er Van der Sanden bij indiening met grof geschut zou zijn gekomen: een amendement, mede ondertekend door de partners uit het kabinet-Biesheuvel (A.R., C.H.U., V.V.D., D.S.'70), dat het de minister van C.R.M. mogelijk zou maken om ‘de toewijzing van zendtijd in te trekken of op te schorten, als de voortduring daarvan gevaar zou opleveren voor de veiligheid van de staat, voor de veiligheid van personen of groepen van personen of voor de goede zeden’. Welke omroepbestuurder zou in dat geval het risico willen lopen dat zijn zendtijd zou worden ontnomen? Weg zouden dan zeker de gedramatiseerde documentaires over Beel en De Quay zijn. De uitlating van Philip van Tijn in de Haagse Post (12 april 1972) over de gedramatiseerde documentaires, die hij zag als ‘een nieuw Mekka voor tv-makers’ zou (en zonder het amendement vermoed ik ook wel zal) veranderd moeten worden in ‘een beperkte mogelijkheid voor tv-makers’. | |
5.Het gaat er bij een gedramatiseerde documentaire dus om: meer te tonen dan de officiële documenten doen. Het nog niet bekende is interessanter dan het al bekende. Bronnen als brieven, ongepubliceerde dagboeken, verklaringen van ooggetuigen, bewaarde stukken met het stempel Zeer Geheim zijn belangrijker dan bronnen als gefilmde journaals of op de geluidsband vastgelegde toespraken. Wanneer twee programmamakers op hetzelfde moment starten met een bepaald onderwerp (het Engelandspiel bij voorbeeld), dan zal de maker van de gedramatiseerde documentaire (in het geval van dit voorbeeld is dat de N.C.R.V.) het | |
[pagina 519]
| |
in tempo verliezen van de documentairemaker (in dit geval de NOS). Waar het werk van de laatste eindigt, begint pas het werk van de eerste. De vraag is dan echter of ‘de eerste’ er nog zin in heeft, omdat hij de temposlag heeft verloren en omdat hij toch ook voor zijn documentaire-gedeelte gebruik zal moeten maken van het materiaal van zijn collega. De creatieve drift om het produkt (af) te maken kan bij hem inmiddels geluwd zijn. | |
6.De door het Z.D.F. geproduceerde gedramatiseerde documentaires kregen, volgens een mededeling van het vroegere hoofd van de afdeling Dokumentarspiel, dr. Wolfgang Bruhn, een grote respons bij het publiek. In kijkcijfers werden met deze programma's de cijfers van de speelfilmen de muzikale show overtroffen. Volgens een statistiek van het Z.D.F. haalden de gedramatiseerde documentaires toen de hoogste kijkcijfers van de avondprogramma's (38 procent). De laatste jaren zijn de onderwerpen veranderd: van politieke naar criminele gebeurtenissen. In 1972 behaalde de door het Z.D.F. geproduceerde serie Kommissar een kijkdichtheid van 65 procent (dat wil zeggen 23,4 miljoen kijkers). Voor wie in omroepland de kijkcijfers heilig zijn, zullen deze getallen in ieder geval kunnen zeggen dat een groot kijkerspotentieel met een gedramatiseerde documentaire is te bereiken. Het argument om geen gedramatiseerde documentaires te maken vanwege het ‘kijkersverlies’ kan tot nader datum niet worden gehanteerd. Of zouden er ook bestuurders kunnen zijn die juist vanwege de grote kijkdichtheid gedramatiseerde documentaires over onze jongste geschiedenis niet op prijs stellen? In zake Der Soldatenmord von Lebach is inderdaad het argument genoemd dat het effect van een gedramatiseerde documentaire te groot is, omdat er zoveel mensen naar kijken die, in de ogen van bepaalde autoriteiten, òf niet bevoegd zijn om te oordelen, òf zich laten misleiden door de ‘Illusion des Authentischen’. Het publiek is immers onmondig? | |
7.Uit het voorafgaande mag niet geconcludeerd worden dat het verbod op uitzending van Der Soldatenmord van Lebach de enige vorm van censuur is bij de televisie in de Bondsrepubliek. De schrijver Richard Hey gaf in 1972 in het boek Die Literatur und ihre Medien een aardige omschrijving van wat hij onder censuur zou willen verstaan: ‘Na de moordaanslag op graaf Spreti werden wij bij voorbeeld via de televisie relatief goed geïnformeerd over de politieke en economische verhoudingen in Guatemala, terwijl daarvoor geen enkele behoorlijke informatie over dat land werd gegeven. Over de burgeroorlog in Nigeria werd het publiek geinformeerd, toen de kinderen van Biafra al aan het verhongeren waren. En wat voor soort oorlog er in Vietnam werd gevochten heeft de televisie klaarblijkelijk pas tijdens de grote protestdemonstraties in de jaren 1966 en 1969 begrepen.’ Met andere woorden: wie over twintig jaar een gedramatiseerde documentaire zal willen maken over de jaren zestig zal opnieuw naar niet-officiële bronnen op zoek moeten gaan. Zou het in Nederland anders zijn? |
|