‘Dat is mijn zaak’, zei ik op besliste toon; en ik dacht dat ik hem in mijn macht had en hem kon dwingen te blijven zitten zolang ik dat wilde.
‘Zeker’, zei hij met een uiterst minzame glimlach; ‘ik kan je niet dwingen’.
‘Aha!’ zei ik tevreden.
‘Misschien kan ik je in slaap krijgen door met je te blijven praten.’
‘Voor wie houd je me eigenlijk?’ vroeg ik met geveinsde woede.
‘En jij, voor wie houd je mij?’ zei hij alsof hij deze conversatie erg grappig vond.
‘Ik weet het niet...’ aarzelde ik.
Hij lachte nog steeds. ‘Maar de aanleiding’, begon ik weer. ‘Wat was de aanleiding?’
Hij antwoordde nogal verlegen: ‘Misschien was er geen aanleiding.’
‘Maar is er dan een aanleiding nodig?’
Hij weer: ‘Het is een vervelende gedachtenfout, een uitermate vervelende gedachtenfout om onze daden te zien als ingegeven door een aanleiding.’
Ik beschouwde dat als een soort verontschuldiging. ‘In ieder geval hebben ze hem niet te pakken gekregen’, zei ik met een glimlach.
‘Nee’, antwoordde hij; ‘hij heeft zichzelf te pakken genomen en dat al na een half uur.’
‘Hij heeft zijn keel doorgesneden, hè?’ vroeg ik.
‘Hoe weet jij dat verdomme?’ zei hij met nadruk.
‘Dat is nogal wiedes’, riep ik uit.
‘Even wiedes als de rest’, mompelde hij vaag voor zich uit.
Ik dacht: ‘Hij heeft de harde wangen van een dier’, en ik voelde een plotselinge bewondering.
‘Een half uur later kwam hij daar weer terug, en voordat ze hem konden tegenhouden...’ vertelde hij.
‘Misschien is de dood een antwoord?’ zei ik losjes.
‘Beslist niet’, antwoordde hij op stellige toon. En terwijl hij op zijn schedel klopte: ‘Hier had hij geen leven.’
Een ogenblik later zei hij rustig: ‘Je bent moe’.
‘Helemaal niet’, protesteerde ik.
Hij begon: ‘De mens is een kosmische vorm. Stel je voor het gemak ons handelen voor als een dimensie, ons voelen en denken als een span andere dimensies. Ze hangen onderling samen, maar niet in een samenhang van oorzaak en gevolg.’
‘Een span?’
‘Er zijn er tenminste drie denkbaar, zoals er tenminste drie absoluta zijn van de soort die men god noemt. Ik geloof dat het je moeite kost me te volgen, nietwaar?’
‘Nee, nee.’
‘Dat komt omdat je het niet merkt’, zei hij rustig; ‘maar je bent moe, je bent moe.’
Hij stond op en legde een grote hand op mijn ogen. ‘Je bent moe’, herhaalde hij fluisterend.
‘En het geweten?’ vroeg ik slaperig.
‘Het geweten’, hoorde ik hem nog eens zeggen; ‘het geweten is een huid, een uitermate prikkelbare huid, een heel gevoelige huid, een heel gevoelig ezelsvel.’
Ik bevond me op een troosteloze plek, op een dor stuk grond, omgeven door een grote watervlakte. De nevel stolde de dageraad. Het was al een vergevorderd uur van de dag, of misschien nog wel vroeg. Beneden mij beukte het donkere water - misschien was het een zee - met woeste slagen tegen de rotsen. Ik wist dat ik het niet zou wagen de terugweg te nemen, die dwars door een moerasgebied liep; ik was op deze kust geklommen in de hoop een vissersboot te ontdekken. Ik klauterde met grote moeite omlaag. Toen ik bij het water was gekomen voelde ik dat ik niet alleen was. Ik draaide mij om en zag hem.