De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Harry Mulisch
| |
[pagina 372]
| |
het mijne keek, zag ik dat het zojuist stil was blijven staan. Toen ik het even schudde, liep het weer. Het toeval wil (maar als het toeval wil, is het dan nog toeval?) - het toeval wil, dat ik gisteren ook in mijn geboortehuis moest zijn. De huidige bewoner had op mijn verzoek een plattegrond van dat ingewikkelde bouwwerk bezorgd van het kadaster. Ik had het gevoel, dat ik aan de hand van die tekening bepaalde geheimen zou kunnen ontcijferen, of becijferen. Het geboortehuis is immers het enige huis, dat men eenmaal vaker is uitgegaan dan binnengekomen. Daarin is het de tegenhanger van ons sterfhuis, dat wij eenmaal vaker zullen zijn binnengegaan dan wij er uit komen. Op dit moment voldoet voor ons allen dit museum aan die eis - hetgeen bewijst, dat men altijd moet oppassen. Ook mevrouw onze moeder hebben wij één keer vaker verlaten dan betrokken. Dat geldt zelfs voor Oedipus. De aarde daarentegen gaat de mens één keer vaker in dan hij er uit komt. Dat geldt zelfs voor Lazarus. Alleen voor de wereld geldt dat niet. Wij zijn er niet in gekomen en wij gaan er niet uit. Wij ontstaan er in en vergaan er in. Uit overwegingen van eenvoudige symmetrie zouden wij eigenlijk in ons geboortehuis moeten sterven: de hartewens van de adel. Maar ook dat is een surrogaat, zo lang men niet in zijn moeder sterven kan.
En dan is het ook met de bomen anders. Met de plattegrond in mijn zak liep ik het bos in, waarin ik lopen heb geleerd, waarin ik heb gelezen, geschreven, gevrijd en waar ik iedere boom kende. Daar had de storm gewoed, en de verwoesting die ik zag vervulde mij tegelijk met schrik en een vreemde opwinding. Overal waar ik keek lagen de reusachtige stammen neergesmakt en hadden daarmee op slag de burgerlijkheid aan de brave Haarlemmer Hout ontnomen. Er hing opeens een geur van prehistorie, waar Hildebrand geen raad mee zou hebben geweten, iets van oorlog ook, alsof een neergeschoten eskader bommenwerpers in het bos terecht was gekomen. Alle bomen lagen in dezelfde richting. Sommige hadden andere bomen meegesleurd, dwars over paden, vormden soms poorten er overheen. Jonge bomen waren hier en daar verbogen tot wichelroedes onder hun lasten, maar hun knoppen stonden op ontspruiten. Ook leek het nu en dan of ik naar iets onder een microscoop keek: het vergrote drama van iets heel kleins, in het hoofd, of in het hart. Eén boom hing schuin in de armen van een sterkere, en op kleurige basketballschoenen holde daar een jongen tegenop. Bij iedere ramp stonden blinkende fietsen geparkeerd, waarvan de berijders rondklauterden in de kronen, die er bijlagen als ouderwetse bezems van reuzenstraatvegers. Anderen hielden zich bezig met het bevrijden van verpletterde struiken en jonge boompjes. Drie jongens, die bij een of ander bejaardentehuis hun slag hadden geslagen, kwamen aanscheuren in een gemotoriseerde invalidewagen en sloegen in al te optimistische bocht over de kop en kwamen schreeuwend van de lol in de takken terecht. Omdat zij uit de aarde waren gekomen, waren de bomen gestorven. Er waren er, die in hun val een wortelmassa van tien meter breed en veel hoger dan ik uit de grond hadden gerukt. Als geheimzinnige tekens stonden hun diepste gedachten opgericht in de richting, waar de wind vandaan was gekomen. Uit het lichaam gescheurde harten, haarwortels, die zachtjes wapperden, aarde, die nu en dan in dunne stroompjes terug in de wond ritselde. |
|