De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Leo Ross
| |
[pagina 99]
| |
tenminste een paar keer, met rol-r en zeer vriendelijk: ‘Hello, mistèr! You are Australian?’ Een spoor van Nederland: ik zag een kapsalon en een tankstation waar men smeerolie verkocht! Ik werd vervuld van heimwee, maar zeker niet naar Nederland. Ik denk: naar een Indonesië dat er nooit gekomen is. Alles is misgelopen. Door wiens toedoen?
Gentong liet me vol trots de nieuwe dierentuin van Djakarta zien. We ploeterden er uren rond. Gentong kan niet opschieten, zeult zich voetje voor voetje voorwaarts, staat steeds stil zonder daar een aanwijsbare reden voor te hebben. Alleen toen ergens naast een stenen bak een employé zich naakt met water stond te begieten, rolden Gentongs meer dan honderd kilo vet als een bal over het verschroeide gras, en z'n ogen rolden bijna uit z'n hoofd! De gaarde is zeer uitgestrekt, maar bevat weinig dieren en veelal inheemse. Diepe indruk maakte of all animals een ijsbeer. Zoals Artis er broeikassen op nahoudt voor apen en krokodillen, zo zou men hier een ijsbeerhok van airconditioning moeten voorzien! Het beest zag er beroerd uit, lijdend, mager, smerig, met diepe kringen onder zijn ogen. Gentong voerde hem een banaan, die hij met lange tanden opat. Gentongs banaantjes, pisang mas, waren een openbaring voor me. Zó kunnen dus bananen smaken! Ik raakte er onmiddellijk verslingerd aan, ik had zijn hele voorraad wel gelust, maar mij gaf hij er maar twee of drie! Het leukste was een heuse tokkeh, de klassieke, die maar per ongeluk in die dierentuin woont, boven in een vogelkooi, en die we ook niet zagen, maar duidelijk hoorden, luidkeels, hol, onbeschrijfelijk: ‘tokkeh!’
Thuisgekomen vonden we een overvloedige rijsttafel klaarstaan, maar de vrouw des huizes nodigde mij niet uit! Is ze boos op me? Vertrouwt ze me niet? Maar het is toch niet mijn schuld dat haar man in de auto telkens als een pudding tegen me aanzakt? Goed, ik heb fouten gemaakt. Toen ik, door Gentong van Kemajoran afgehaald, aan de familie werd voorgesteld, gaf ik ook de meid een hand, nou, dat bleek helemaal niet te zijn zoals het hoorde, maar had Gentong me het verschil tussen een baboe en een tante dan niet van tevoren duidelijk moeten maken? En toen mij de badkamer ter beschikking werd gesteld en ik, doorgetranspireerd na die ononderbroken vliegreis, dat heerlijk koele bad zag klaarstaan, toen ben ik er ingekropen, terwijl ik een beetje water met een pannetje over me heen had behoren te scheppen: de klassieke fout van iedere totok, Van Maurik waarschuwt er al voor en Couperus ook, maar heb ik geen excuus? Was het geen echte Hollandse badkuip in plaats van een gemetselde mandi-bak? En ik kan het toch niet helpen dat er geen water meer in de leiding zat, zodat het bad niet schoongemaakt en ververst kon worden? Eigenlijk had ik zelfs bij Gentong zullen logeren, maar dat ging al meteen niet door. Nauwelijks had ik m'n cadeautjes uitgedeeld of Gentong zei: ‘nu gaan we een hotel voor je zoeken’! Ik wist niet wat ik hoorde! De rest van de avond reden we van hotel naar hotel, ze zijn te beroerd om een poot te verzetten, voor honderd meter wordt de auto nog ingeschakeld - auto uit, auto in -, ik wou geen tachtig of meer gulden voor een kamer betalen, wat hen zichtbaar ergerde, en Gentong zei: ‘je bent wel lastig hoor!’ En vanmiddag, voor we naar de dierentuin gingen, liep ik in de reusachtige, propvolle eetkamer met mijn hoofd tegen een lamp: prompt viel de peer eruit, in honderdduizend splinters. Enfin, de familie, het broertje, de kindse tante, iedereen zette zich aan de rijsttafel en Gentong zei tegen mij: ‘de chauffeur zal je wel naar je hotel brengen.’
In een hoek van het reusachtige Medan Merdeka, het vroegere Koningsplein, ontdekte ik een soort Leipziger Messe: de Djakarta Fair. Bij het betalen van mijn kartjies probeerden ze me voor duizend roepiah op te lichten. Ik trapte er niet in en achter ieder loket begon een Indonesische smoel uitbundig vriendelijk te grijnzen. Wat doe je dan? Je grijnst terug: jongens onder elkaar. Ergens in het midden van de Fair ontdekte ik onder een gigantisch rood-wit-en-blauw waarachtig | |
[pagina 100]
| |
een Nederlands paviljoen, eivol: men vergaapt er zich voor een grote, feeëriek verlichte foto van de heer en mevrouw Soeharto op Soestdijk met onze koninklijke familie. Het aanstaande bezoek van Juliana is trouwens het gesprek van de dag in Djakarta. Aan een bar op de Messe - achter mij zaten rijen Indonesiërs fanatiek jackpot te spelen (muntje in de automaat, balletje door een spijkerbed jagen) - raakte ik aan het barmeisje een Nederlands dubbeltje kwijt, omdat de koninklijke kop erop stond. De regering heeft een stand voor family planning ingericht. Ik bekeek de gegevens betreffende Java: het hart zinkt je in de schoenen. In het restaurantje tegenover die stand, waar ik een bottol bir besar ging drinken, zei een Nederlandssprekend meisje giechelend tegen me: ‘Planning en het Indonesische volkskarakter, die twee zijn onverenigbaar. Ja toch?’
De nachten zijn ware rampen. Zweet loopt in straaltjes langs m'n voorhoofd en m'n rug en doordrenkt m'n brits. Slapen is er niet bij. Ik ging wandelen op het Merdekaplein. In het midden, achter een vurig beeld van prins Diponegoro (volgens Stuiveling heeft Multatuli hem als kettingganger gekend en sympathie voor hem gekoesterd, maar ik heb die sympathie in het Volledig Werk niet kunnen vinden), verheft zich het nationale monument ten hemel, een überdimensionale zuil-op-de-Dam, ook imitatie van Place de la Concorde, met de eeuwige vlam van de Arc de Triomphe er bovenop als een ejaculatie in de vorm van een felbelichte Olympische toorts in goud, maar in plaats van asfalt waarover auto's stromen, vindt men rondom deze phallos hoeren in het donker in het gras achter een soort windschermen zoals bij ons aan het strand. Hoofden kijken er bovenuit en roepen zachtjes: ‘hello mistèr!’ Er dwalen mannen tussendoor, deels klant, deels de pooiers, denk ik.Ga naar voetnoot* Ik herinner me niet bij Hella Haasse in haar toch zo leerzaam werkje Krassen op een rots over deze prostitutie iets gelezen te hebben. Hella Haasse liep daar 's avonds niet. Kwart over vier: op de Moskee (hij heet: Mesdjid Istiqbal) explodeert weer die Mohammedaanse psalm. - Ik ging op de veranda een sigaret roken. Het waait, maar de wind brengt geen verfrissing. Een djongos gooide juist de motor van het watertorentje van het hotel aan. Toen hij me zag, groette hij, ging haastig in een bijgebouwtje een hoofddoek omdoen en kwam snel en lenig de trap op, mij gezelschap houden. Hij is een Soendanees. Toen ik vroeg of hij in dat bijgebouwtje woonde, ging hij daarop in alsof ik iets in de zin had, althans die indruk kreeg ik, maakte ik op uit de zachte en dringende toon die hij plotseling aansloeg en zijn herhaald: ‘oké? oké?’ Ik reageerde niet, wat hem zichtbaar teleurstelde. Ik moet er niet aan denken! Het tropische klimaat ontwricht mijn vegatieve stelsel. Ik ben drooggelegd, ik apegaap.
Weerzien met Asikin in het Erasmus-Huis, ons cultuurcentrum in Djakarta. Asikin studeerde in Amsterdam, maar moest, toen Luns de Nieuw-Guinea-kwestie tegen ieder beter weten in op de spits dreef, uitwijken naar Duitsland. Nu schrijft hij zijn dissertatie in het Duits. We gingen in de leeszaal aan een tafeltje zitten, hadden elkaar in jaren niet gezien, dus ontzettend veel te vertellen, maar mochten niet praten in die leeszaal. Er was wel niemand, maar de dienstklopper die toezicht hield, vond dat het om het principe ging. Dus inspecteerden we nog snel de bibliotheek, het lijkt er werkelijk op dat karig Nederland iets aan cultuurpolitiek gaat doen (mosterd na de maaltijd, moet ik zeggen), en daarna zochten we, gezellig in een betja, een vriendin van Asikin op, de dichteres Toeti Herati, een zeer zelfstandig en zelfverzekerd, enigszins geëxalteerd vrouwtje dat Stuivelings lezing over Multatuli had gehoord (‘erg droog en wetenschappelijk, weinig boeiend’) en dat trots vertelde in Holland onder andere Renate te hebben ontmoet! Iemand moet haar hebben wijsgemaakt dat Renate Rubinstein in Holland een figuur van betekenis is. | |
[pagina 101]
| |
Toeti's huis is met Nederlandse smaak ingericht, behelst zelfs een piano, hoewel hevig ontstemd (het klimaat hier is niet gunstig voor zulke Europese statussymbolen). De djongos zinkt stervend van eerbied door de knieën, terwijl hij de glazen stroop op de tafel schikt. Terwijl ze praat (en haar mond staat niet stil), houdt Toeti een kussen op haar knieën en plukt daaraan. Ze kijkt je niet in de ogen. Haar kinderen spreken geen Nederlands. In 1955, toen Luns de Nieuw-Guinea-conferentie in Genève liet mislukken, heeft men in zeer veel Indonesische families besloten de volgende generatie geen Nederlands meer te leren. Toeti reikte me haar verzenbundeltje, Sadjak-Sadjak (‘Gedichten’: voor de meervoudsvorming in het bahasa Indonesia moest professor Teeuw toch eens een oplossing vinden!). Belangstelling veinzend, bladerde ik in het werkje en pikte er de Nederlandse woorden die ik in de tekst herkende, uit als krenten uit een krentenbrood. We werden niet te eten gevraagd. Toen we van de Chinees terugkwamen (kleine bami twee gulden, ik liet de helft staan, ik ken geen honger meer, alleen dorst), troffen we de schilder Adji, die in drie talen tegelijk babbelt, en de cineast Jazir, die bij Fons Rademakers heeft gewerkt. Toeti zat uit een bananeblad te eten. Samen met Adji keek ik naar Mission Impossible op de kleinbeeldteevee, maar het geluid vertikte het, zodat er geen touw aan vast te knopen viel, nog minder dan anders. Toch bleef Adji geboeid zitten kijken. Ik zei opeens: ‘Er is niets aan. Het gaat over een man die zich door zijn hartstochten laat meeslepen. Onbegrijpelijk.’ Meteen Toeti, met felle ogen: ‘En ik vind iemand onbegrijpelijk die zich door zijn hartstochten niet laat meeslepen.’ ‘Hap zei ze’, zei ik. Maar ik was de enige die lachte. Met ons vijven reden we in Jazirs auto naar T.I.M., ‘Taman Ismael Marzuki’, Djakarta's culturele centrum, trefpunt van ‘het wereldje’, om met Vrij Nederland te spreken. Iedereen kent iedereen, schudt handjes, giechelt, roddelt. Duidelijk een ontmoetingsplaats voor de lokale grootheden. Toeti is bestuurslid en loodste ons zonder betalen naar binnen. Er trad een dansgezelschap uit Sumatra op, in een mengelmoes van stijlen, pirouettes afgewisseld met wajang, het décor leek wel het wrak van de Vliegende Hollander en Asikin en ik zaten druk te ginnegappen, toen Toeti en Jazir, die mij naar huis had zullen brengen, eensklaps opstonden en vertrokken, zonder ons nog een woord of blik waardig te keuren. Toen verging ons het lachen wel! Bussen reden er niet meer en betja's zijn in deze nachtelijke uren levensgevaarlijk. Waar brengt de betjaboy je heen en wie wacht je daar op? De jongens zwermden om ons rond als voorwereldlijke roofinsekten. We moesten wel, vermanden ons, beloofden elkaar tot het uiterste te zullen bijstaan, we waren trouwens in principe met ons tweeën tegen één en Asikin kent de plattegrond een beetje, en we bereikten onbeschadigd mijn Hotel Centraal. Daar dronken we, in het restaurantje terzijde, nog koppi en Hollands Ankerbier. Ik drink drie grote bottol-bottol bier achter elkaar, zonder het één keer weg te hoeven brengen. Volgens Asikin is Toeti boos omdat zij denkt dat ik haar ongastvrij vind. En ik heb haar nog wel zo'n gemeend complimentje gemaakt voor haar Soendanese klederdracht!
Ik word geteisterd door een gruwelijk beest, hoewel ik toch een grootscheepse zuiveringsoperatie met Roxasect heb uitgevoerd. Mijn voeten komen, zonder dat ik het merk of begrijp, vol beten en bulten te zitten. Mijn kamer heeft geen vensters, alleen vier luchtgaten. Ik moet langs het hoofdgebouw, dan langs de keuken door een tuin met bougainville, trap op, veranda over (daar drink ik 's middags lauwe thee zonder suiker), kamer 59. Twee sloten; desondanks heb ik al m'n dingen van waarde aan de resepsi afgegeven. Aan de binnenkant van de deur staat ingekrast: ‘Virgo & Boy’, wat me onuitsprekelijk ergert. De wastafel heeft een dikke bruine aanslag en een gat waar het niet behoorde te zitten, zodat de vloer eronder druipnat is, fijn voor de kakkerlakken die in de spleten tussen de planken huizen en maken dat ik niet op blote voeten durf te lopen. Ik durf die kakkerlakken trouwens ook met mijn sandalen niet dood te trappen. Het liefst zou ik als een jonge meid gaan gillen als ik er één zie. Als er één in mijn bed klimt, neem ik de eerste trein naar huis. De aardige, be- | |
[pagina 102]
| |
jaarde, grijnzende djongos (hij kan nog zó goed ‘dààg’ zeggen dat het bijna als een parodie klinkt) verplettert die monsterachtige kevers onder zijn naakte voet. Dan ontstaat er weer een plek op de vloer waar ik telkens overheen moet stappen. Mijn kamer is gehorig, maar het gaat toch wel een beetje ver dat ik ook nog word vergast - op de winden van mijn buurman de Chinees.
Op Djalan Ir. Djuanda ansichten gekocht en in het restaurantje onder het genot van koppi toebroek, ‘botskoffie’, van teksten voorzien. De vreemdelingenindustrie staat hier nog in haar kinderschoenen, de kaarten zijn dus primitief en vertonen uitsluitend de nieuwste aanwinsten van Amerikaanse architectuur (Djalan Thamrin) en Balinese danseressen. Het restaurantje telt meer obers dan klanten. Eén obertje heeft een speciale voorkeur voor mij, komt steeds lachend aan mijn tafeltje zitten en probeert de Nederlandse woorden te onthouden die ik hem voorzeg. Hij wil naar Holland. Holland, met z'n Aziatische eethuisjes, is de droom van het Indonesische proletariaat. Op mijn beurt leer ik Indonesisch van hem. Met woorden als ‘asbak’/asbak, ‘hemd’/hem polo, ‘kous’/kaos kaki, ‘zakdoek’/zaduk, hebben we beiden weinig moeite. Gentong opgezocht op Djalan Thamrin. Hij ontstelde toen ik van mijn nachtelijke wandeling rondom het Nationale Monument (‘de laatste erectie van Soekarno’) verslag uitbracht. Vorige week is daar nog een Japanner aangevallen en vermoord. We lunchten samen (ik kon maar een paar happen verwerken) en winkelden in Sarinah, een soort tamelijk lege Bijenkorf. Een Nederlandssprekende verkoopster raadde mij aan djamu te eten tegen de hitte, maar ik vond het vies. Daarna reed Gentongs sopir Tata ons naar het Kantor Pos. Doe nooit een brief in een brievenbus in Indonesië, want brievenbussen worden niet meer gelicht. Maar zelfs op het postkantoor dreigt gevaar. Als je niet nauwlettend toeziet dat je postzegels afgestempeld en dus waardeloos worden gemaakt, halen de beambten ze er af en je brief wordt eenvoudig weggegooid. ‘Stèmpèl trimah kassi’, zei ik dus tegen de man achter het loket. ‘Komt in orde, meneer’, antwoordde hij ernstig, in het Nederlands.
Met Asikin reed ik in een betja de stad in. De betjajongens verrichten wel slavenarbeid. Hun fietsen zijn feestelijk geverfd en versierd en voorzien van uitdagende namen zoals Madame Butterfly, ze slaan voortdurend op hun bel, luidruchtig, vrolijk, agressief, maar intussen zitten ze zich, mager als een lat, in kleren vol scheuren en gaten, ondervoed, vaak aangetast door tbc, op hun troon achter jouw nederige zitplaats (er is voor Asikin en mij samen nauwelijks ruimte op het plankje) met hun veel te grote persenelleng (versnelling) in het zweet te trappen voor een paar armzalige dubbeltjes. Toch beheersen zij als koningen de straten van Djakarta, steken auto's de loef af, storen zich niet in het minst aan de voorschriften, tornen dwars tegen het aanstormende gemotoriseerde verkeer op. Het is een prachtig stuk proletariaat. Het wachten is maar op een Indonesische Theodorakis om het lied van de betjaboys te schrijven. Ik zou er de tekst voor willen leveren: ik zou de spierbundels bezingen die je in hun van zweet glimmende benen ziet bewegen, de brutaliteit en de verlegenheid op hun gezicht en in hun houding als je met ze onderhandelt over de prijs van de rit die je wilt maken, hun petjes waarin ze hun geld opbergen. 's Nachts slapen ze in hun karretjes, omdat ze geen onderdak hebben. Het zonnescherm boven je hoofd kun je terugklappen, maar zorg ervoor dat je het naar beneden houdt, zei Asikin, vooral 's avonds, want anders slaan ze zó je schedel in. Geweldig hobbelend stoven we de stad door. Asikin wees me Paleis Rijswijk, waar het Nederlandse gouvernement zijn gasten logeerde, en de oude sociëteit De Harmonie met de brug ervóór, waarop nog steeds het sierlijk beeldje van Hermes, de handelsgod: in diens naam veroverden wij immers Indonesië. Bij Hotel des Indes stapten we uit. Het is een graftempel, lijkt op een pagode, wordt zonder haast gesloopt. Vol eerbied, diep ontroerd, liep ik het erf op. Het beroemdste hotel van Zuidoost-Azië! We bekeken de receptie, wandschilderingen, lege zalen. Verder gingen we niet. Iedereen | |
[pagina 103]
| |
had ons naar binnen zien gaan en ik droeg m'n fototoestel bij me. Dan komen ze van de achterkant het gebouw in en wachten je op. We namen een opelet naar Pasar Baru. Voor je zo'n busje instapt, moet je je aanstaande medepassagiers even goed monsteren. Zitten er vrouwen of Chinezen in, dan is het meestal wel vertrouwd. Er zat een vrouw met een reusachtige mand met fruit en groente in onze opelet en een broodmager mannetje dat breed grijnsde als onze ogen elkaar kruisten en dan keek hij vol bewondering naar mijn benen die weldoorvoed en Europees uit mijn tennisshort springen. Boven Asikins hoofd zat een bel, met daarbij geschreven (met een pijl) het woordje bel. Lopen in het centrum van Djakarta is inderdaad iets wat je als Europeaan maar beter niet kunt doen. Als een magneet trek je de bedelaars naar je toe. Mensen die je zien aankomen, knielen en strekken hun hand uit: ‘kassian toean! kassian!’ Op de Pasar Baru werd ik gewoon belaagd door een heel klein meisje met een nog kleiner naakt jongetje op haar heup. Ze aaide steeds vleierig over mijn arm of trok aan de pijp van mijn broekje. Aan de uitgang van de markt probeerde nozems pornografische foto's aan ons te slijten. Er stonden geen Indonesiërs op, dus was ik niet geïnteresseerd.
De aanblik die Djakarta biedt, is deprimerend. Op de trottoirs liggen de armoedzaaiers, hurken straatventers en bedelaars. Huisvuil wordt niet meer opgehaald, men gooit het op straat en steekt het in brand. De stad stinkt. Het krioelt van de mensen. We wandelden langs de Djalan Antara. Om de honderd meter is daar een openbaar toilet boven de kali, druk gebruikt door zwervers en betjajongens. En tegelijk laten baders en zwemmers zich van de oevers in het water glijden. Ook hurkt men op de waterspiegel neer om zijn behoeften te doen. Weer anderen spoelen in dezelfde kali hun kleren uit. Voor het eethuisje waar we cola dronken, waste een vrouwtje een stapel borden in één teiltje smerig water. Alles is even vies en troosteloos. Ik werd bevangen door een afschuwelijk schuldgevoel. Want is de armoe, de werkeloosheid, de ontreddering, de prostitutie, de bedelarij, de honger, de stank van Indonesië niet onze schuld? Hebben we dit land ooit serieus op zijn zelfstandigheid willen voorbereiden? Hebben we het voldoende opgeleid om de problemen van deze tijd, met name de bevolkingsaanwas, het hoofd te kunnen bieden? Hebben we gezorgd voor goed onderwijs of een gezonde inheemse industrie, een industrie dus die niet op onze belangen gericht was? Hebben we het land na de souvereiniteitsoverdracht niet laten doodvallen? Hebben we het tijdens het Nieuw-Guinea-drama niet uit alle macht tegengewerkt? En wordt onze dank aan het volk dat eens een derde van onze staatsbegroting placht te financieren, door de tegenwoordige ontwikkelingshulp wel voldoende tot uitdrukking gebracht? Asikin wou van mijn sombere gedachten niets weten. ‘Jullie zijn nu toch al bijna dertig jaar weg’, zei hij, ‘jullie hebben hier de corruptie en het banditisme niet gebracht.’ Hij praat ook liever over Holland, vraagt naar onze nieuwste boeken en naar de toestanden aan de universiteit.
Gentong deed me een prachtig batik overhemd cadeau, batik stempel uit Japan of Enschede. We waren uitgenodigd bij een vriend van hem, Djojo geheten (dat is zijn enige naam, een achternaam heeft hij niet). Terwijl Djojo, door een half-open deur half zichtbaar, werd gemasseerd, zaten wij in een salonnetje met twee soldaatjes, magere, trotse scharminkels. Van Djojo's vriend kregen we lauwe thee zonder suiker. Als hij voor me langs liep, boog hij voorover en liet zijn arm slap hangen: de houding van dienstvaardigheid op Java. De bedoeling van dit bezoek werd me niet duidelijk, ook niet toen Djojo zich aan het gezelschap toevoegde, babbelend bier schonk en aankondigde dat hij nu weg moest. Op straat zei Djojo: ‘ik zie het al, jullie blijven liever bij elkaar.’ Toen begreep ik dat die jongens er geweest waren om mee uit stoeien te gaan. Gentong had daar mooi een stokje voor gestoken! Hij nam me snel mee naar Hotel Indonesia, een stukje Amerikaanse architectuur dat nergens op slaat. Er liepen Hollanders en Amerikanen, de eerste blanken die ik sinds lange tijd zag. Ze boezemden me afkeer in. Met de lift stegen we naar de bovenste verdieping van Hotel Indonesia. Het uitzicht viel tegen. Er is niets moois aan Djakarta. Beneden bekeken we een rij dure toeris- | |
[pagina 104]
| |
tische winkels, die Gentongs enthousiasme opwekten. Daarna hingen we nog een tijdje op een bowlingbaan rond. Tata reed ons naar Hotel Sriwidjaja en Gentong keek zwijgend en ondoorgrondelijk uit zijn raampje. ‘Gentong’, zei ik, ‘die betjajongens, als die te oud zijn om te fietsen, wat moet er dan van hun worden?’ Hij begon satanisch te grijnzen. ‘Dan zullen ze moeten gaan bedelen’, zei hij. ‘Gentong’, zei ik, ‘heb jij enig idee hoeveel mensen er bij de moordpartij in 1965 omgekomen zijn?’ Hij keerde zijn hoofd naar mij toe met de logheid van een berekop. ‘Waarom wil je dat weten?’ Ik zei: ‘Omdat er geen exacte cijfers bekend zijn.’ ‘De schattingen liggen tussen de honderdduizend en de twee miljoen’, zei Gentong traag, ‘en de hoogste schatting zal wel dichter bij de waarheid liggen. Maar je had een andere bedoeling met je vraag. Jij veroordeelt die moordpartij. Ik vraag me af met welk recht.’ Ik zei: ‘Als mens. Als mens moet je toch zoiets afkeuren?’ ‘Nee’, zei Gentong, ‘jij spreekt als Hollander. En als Hollander heb je niet het recht om ons te veroordelen. Heb je weleens gehoord van de Bali-expedities?’ Dat had ik niet. ‘Dat wist ik wel’, zei Gentong, ‘zulke dingen worden jullie op school niet verteld. Op school horen jullie alleen wat die slechte Duitsers allemaal hebben gedaan. Van het bloedbad dat jullie op Bali hebben aangericht, zijn ook geen cijfers bekend. Maar daar vraag jij niet naar. Als ik daarover begin, zeg jij: das habe ich nicht gewusst’. ‘En hoeveel Indonesiërs hebben jullie na de oorlog gedood?’ vervolgde Gentong. ‘Ik vraag me af wat jullie daar op jullie scholen over leren. Ik wed dat jullie zelfs nog steeds spreken van: politionele acties. Als jullie jullie misdaden in Indonesië tenminste al niet helemaal doodzwijgen.’ ‘Officieel’, zei Gentong, ‘wilden jullie een eind maken aan die onmenselijke weduwenverbranding op Bali. Daarom richtten jullie een bloedbad aan.’
Peter Schumacher ontmoet, Nederlands journalist, zeer kaal, zeer baardig, in Batavia geboren en opgegroeid; ventileert buitengewoon gematigd linkse ideeën over de regering van Soeharto. Want wat is het alternatief? Een Mao-communistische machtsovername, die de economische verhoudingen radicaal zou wijzigen, maar nog eens miljoenen doden zou vergen en het land totaal zou ruïneren? Ik moet lachen als ik aan de vrienden thuis denk. Zij vergelijken dit regime het liefst met dat van Hitler en nemen mij zelfs kwalijk dat ik hier mijn vakantie doorbreng. ‘Doodt SSuharto!’ Ze weten in Holland niet waarover ze praten. Als het linkse tuig aan de macht komt, wil het zelfs de hulpverlening aan dit land stopzetten. Links had Nieuw-Guinea ook nóóit aan Soeharto teruggegeven. Ik sprak met Peter Schumacher af dat we een avond gezamenlijk op zoek zullen gaan naar een gewone kroeg, waar je gewone mensen kunt ontmoeten, geen walgelijke Amerikaanse, Duitse, Hollandse of Japanse zakenlieden, maar mensen met wie je praten kunt en een biertje drinken zoals in Holland. Of is zoiets hier niet? Hebben de Hollanders hier nooit het Hollandse café-wezen geïntroduceerd? Zaten ze altijd bij elkaar in zo'n afschuwelijke ‘soos’? Het contact met de inheemse bevolking was miniem, zegt Johan Fabricius in zijn reisverhaal Sentimental Journey, de Hollanders maakten zich in hun kolonie zelf tot vreemdeling.
De djongos kwam me uit het restaurantje halen ‘toean! toean! telepon!’ Het was de dosèn-Nederlands van de Universitas Indonesia Gerard Termorshuizen. Hij kwam zijn zieltogende collega redden en ik greep als een drenkeling deze gouden strohalm: een kamer met a.c. (airconditioning: het toverwoord der tropen) in Kebajoran! Maar ik hield mijn kovet op en zei: ‘ik bel u vanmiddag terug.’ Ik wandelde naar het voormalige landsarchief, vond het gesloten, vroeg naar een telefoon, maar vond geen telefooncel in Djakarta. Een soldaat verwees me naar Djakarta Fair. Ik mocht daar bij de portier gratis bellen, maar er was geen telefoonboek, dus belde ik eerst de informasi van de PTT (waar men Nederlands sprak) en daarna Gerard. Om zes uur zou hij mij komen afhalen. Ik zat de middaguren in m'n restaurantje uit en babbelde met m'n obertje (niemand hier probeert me de vieze woorden te leren, groot verschil met Grieken- | |
[pagina 105]
| |
land!), toen een Indonesiër naar me toekwam, vroeg of ik Nederlander was en me voor een biertje uitnodigde. Hij was oud-KNIL-majoor! Natuurlijk kwam het gesprek snel op het staatsbezoek van Juliana. Hij vroeg wat ik voor Indonesië van dat bezoek verwachtte. Ik antwoordde: weinig of niets. ‘Het zal op een grote teleurstelling voor ons uitdraaien’, zei hij, ‘de mensen verwachten gouden bergen van jullie. Ze denken dat jullie weer zullen terugkomen om de economie hier op poten te zetten. Maar jullie zouden wel gèk zijn! Wie steekt er nu z'n geld in een failliete boedel?’ En nu verblijf ik in Kebajoran, slaap in de a.c.-slaapkamer, mandi en douche dat het een lieve lust is, sla urenlang Gerards vriendin Sri Noenoen gade, kwam vanochtend zo fris en verhollandst de tuin inwandelen dat ik naar de privé-watertoren van Gerard keek en dacht: ‘wat stom om dat ding in de tuin te zetten, want 's winters bevriest-ie’, pas ná die gedachte de onzin ervan beseffend.
Centraal in Gerards huis ligt de reusachtige eeten zitkamer met stenen vloer, een brok houtsnijwerk uit Nieuw-Guinea aan de muur, de grammofoon: ik ontdekte het apparaat meteen en zat al gauw in platenalbums te neuzen die sinds jaar en dag niet open waren geweest. Aan de ene kant ligt Gerards studeer- en slaapvertrek, met a.c., aan de andere kant mijn slaapkamer, waarin ik mij terugtrek telkens als ik voel dat ik mijn bewustzijn ga verliezen. In de tuin, aan de straatkant, boeit me vooral de jonge bananeboom met zijn zware, wuivende blaren. Er komt per dag een nieuw blad bij, zegt Gerard, en hij zuigt zoveel vocht op dat er, als je erin prikt, een straal water uitspringt. Van de straat wordt de tuin gescheiden door een laag hek waarop een manshoge borstwering van bamboe is bevestigd. De tuindeuren worden steeds vergrendeld. Het huis staat onder voortdurende bewaking. De huisjongen slaapt achter de garage als een soort waakhond. 's Nachts blijven voor en achter lampen branden, deels voor spoken, deels voor dieven, inbrekers en moordenaars. De ramen zijn van tralies voorzien. Achter het huis is een plaats, beschermd door een haag van scherpgepunte bamboe. We zitten op het terrasje in de tuin, er hangt een hitte van meer dan dertig graden Celsius, ik heb een voorraad pisang mas-jes meegebracht, vond het net Indonesische penisjes (terwijl ik er eentje in m'n mond stak); prompt zegt Noenoen (met haar schitterogen, ze heeft haar haren weer in een ongelooflijke nieuwe wrong met spang) dat het wel de ‘vogeltjes’ van orang-oetans lijken! Half zes, kokki Roos doet de lampen aan en zet glazen stroop met ès voor ons neer. Rondom de lamp aan het plafond beginnen de tjitjaks te dribbelen, minikrokodilletjes van gummi. De grote verjagen de kleine met schijnaanvallen. Van de donkere straten (er is hier nergens straatverlichting) komt het bellen van betja's en de gongslagen van ijsverkopers.
Ik reed met de bus naar ‘Harmoni’: het woord overleeft de zaak. In de voor- en achteruitgang hangen twee conducteurs, twee busboys, schreeuwend buitenboord en prijzen hun vervoermiddel aan als koopwaar op een markt: ‘Harmoni! Harmoni!’ Wanneer een voetganger maar even een oogje aan ons waagt, gaat de chauffeur op zijn rem staan. Met drie man huren ze zo'n bus van de gemeente. Een kaartje krijg je niet. De conducteur verzamelt geld (per rit tien cent) en onthoudt je gezicht; wisselen kan hij soms pas na vele haltes. Ik haalde Asikin af en in een betja hobbelden we door de stad. Voor het ministerie van financiën (het vroegere paleis van Daendels) passeerden we een reusachtig standbeeld, opgericht ter ere van de bevrijding van Irian-Barat, een afzichtelijk monument, een plompe gestalte die zijn armen ten hemel heft. Volgens Asikin beduidt die geste: ‘wie zal dat betalen?’ Maar mij vervulde dit zichtbare symbool van de afgang van Luns met een sinistere vreugde. Ik herinnerde mij weer het geniale ‘plan-Luns’, zijn destijds door heel Nederland zo toegejuichte laatste vertwijfelde schurkenstreek die Nieuw-Guinea buiten de Republik Indonesia moest houden. Luns had overal maandenlang wereldopinies gepolst, was zeker van een overwinning in de Verenigde Naties. Luns' leven was wel een triomftocht langs cocktailparties. Ik spaarde foto's van Luns met Dulles, Luns met Couve de Murville, Luns met Willy Brandt, Luns met iedereen. Op | |
[pagina 106]
| |
elke foto stond onze minister van buitenlandse zaken met opengesperde mond en achterlijke gelaatsuitdrukking een mop te vertellen. Van andere triomfen hoorde niemand ooit iets. Zijn ‘plan’ werd in de Verenigde Naties niet eens in stemming gebracht. Wie heeft Luns eigenlijk tot secretaris-generaal van de NATO gekozen? Ik niet. Asikin is pro-Soeharto. Het militair bewind garandeert rust en orde. Het Indonesische leger is een beroepsleger. Dienstplicht bestaat alleen voor de studenten. De revolutionaire legers uit de begintijd zijn allang afgeschaft. Alleen de communisten wilden weer een volksleger: ‘bewapen de boeren!’ Asikin zei vergenoegd: ‘Als je de boeren bewapent, zijn wij er zó geweest.’ En ik bedacht een variant op Nietzsche's uitspraak over Wagner, toen Wagner hem de tekst van Parsifal stuurde: Unglaublich! Asikin ist rechts geworden...
College van Gerard bijgewoond. Hij sprak over zeventiende-eeuwse toestanden in Holland en Engeland. Gerard spreekt Indonesisch, langzaam en zorgvuldig, met een nadrukkelijkheid die de docent kenmerkt. Maar in zijn mond klinkt het bahasa rijk, veel mooier dan wanneer Sri Noenoen aan het woord is: dan heeft het opeens een nasaal toontje. Ik kon Gerards betoog goed volgen, want jaartallen zegt hij in het Nederlands en woorden als ‘stadhouder’ en ‘Willem de Derde’ keerden terug als lantarens op een nachtelijke landweg. Maar opeens bleek hij heel gemeen in het bahasa aangekondigd te hebben dat ik ook nog iets wou vertellen; ik wist niet wat en kreeg het erg warm. Toen vroeg ik maar of de studenten, ongeveer twintig eerstejaars, mijn Nederlands verstonden. Iedereen glimlachte, niemand antwoordde. Ik herhaalde mijn vraag. Zelfde reactie. Ten einde raad richtte ik me maar lukraak tot een Chinese jongen op de eerste rij: ‘Verstaat u mij?’ Hij zei van ja. Wat nu? Ik droogde mijn voorhoofd met een al kletsnatte zaduk en vroeg toen of hij een dergelijke geschiedenisles nuttig vond, bij voorbeeld om hedendaagse toestanden te begrijpen, bij voorbeeld de onlusten in Noord-Ierland en het feit dat de Protestanten zich daar orangist noemen. Stilzwijgen. ‘U weet toch van de toestand in Noord-Ierland?’ Hoofdschudden en beleefd grijnzen. ‘Weet u waar Ierland ligt?’ Nee. Toen was ik uitgepraat en mijn college was ten einde. Op de veranda sprak ik nog even met die jongen. Ik vroeg hem of hij nooit eens een Europese krant las. Nee, daar had hij geen geld voor. In de docentenkamer dronken wij ijskoffie. Ik werd voorgesteld aan Gerards collega Jan de Vries, die mechanisch zat te grinniken, en aan een Javaan die Du Perron nog had gekend, maar dit feit alleen, vind ik, maakt een mens niet interessant. Daarna stapten we weer in Gerards auto en reden naar de Nederlandse ambassade. Ik liet mijn zaduk buiten het raampje wapperen en het ding was in een oogwenk droog. Ik vroeg me af hoe de studenten in 1952 de colleges van Jan Romein niet alleen konden verstaan, maar ook begrijpen. Zie In de ban van Prambanan: Romein behandelde nog wel andere kost! Op de ambassade las ik De Volkskrant: pietluttigheden uit Holland. Welvaartsproblemen. We overwogen of studenten van Gerard met studenten van mij misschien penvriendschappen zouden kunnen sluiten. Maar ik weet nu al wat mijn studenten zullen zeggen: ‘Waarom leren die lui Nederlands? Laat ze Engels leren! Daar hebben ze veel meer aan!’ Nederlanders weten immers altijd alles beter?
Een paar uur van bewusteloosheid, en toen kregen we onweer, zware regen, de atmosfeer friste geweldig op, Gerard en ik dansten in de tuin in de waterval, Sri Noenoen stond ons onder het afdak in een nieuwe robe uit te lachen. Na het eten kwam Gentongs auto voorgereden. We zouden naar de Djakarta Fair, op zoek naar een Arabische tent waar je met travestieten kunt dansen. Travestie wordt in Djakarta toegestaan, naar men zegt omdat de gouverneur van Djakarta, generaal Sadikin, door rijke travestieten met enorme bedragen wordt omgekocht. Gentong gaf Gerard een hand en ging toen met zijn rug naar Noenoen staan! ‘Dit is Noenoen’, riep ik verschrikt. Noenoen trapte haar sandaaltjes uit en verdween in Gerards slaapkamer. De travestieten konden we niet vinden, alleen | |
[pagina 107]
| |
een tent waar beatmuziek gemaakt wordt en waar het publiek uitsluitend bestaat uit jongetjes die je kunt kopen, volgens Gentong. Ik verveelde me. Niet wetend hoe ik iets voor Gerard kan doen, kocht ik op de Hollandse stand voor 400 roepiah een stukje kaas.
Peter Schumacher haalde me af met een ontstellend gammele taxi. We reden de oude stad in, de kota, maar van de Amsterdamse grachtenhuizen die hier nog zouden moeten staan, vonden we niets terug. Het zag er allemaal zo donker en vervallen en luguber uit dat we niet eens durfden uit te stappen. We aten ijs op het grasveld van een duur restaurant. Peter Schumacher haalde herinneringen op: ‘dáár ging ik school en op dat pleintje voetbalden we.’ Opeens stonden vier muzikanten voor ons tafeltje en begonnen heel hoog, heel Javaans Daar bij die molen te zingen. Van verbazing gaven we ze een gulden (honderd roepiah). De avond eindigde aan de bar van Hotel Indonesia. Er zaten een stel Japanners en een stel Amerikanen.
Gerard zou met Jan de Vries in Tugu in de hoge koelte van de bergen gaan trimmen, maar in plaats daarvan reden we met Noenoen naar Lebak, een pelgrimstocht zoals geen Duitser of Amerikaan in dit land op de gedachte komt om te ondernemen! We volgden de weg van Daendels en stopten op de grens van Lebak, de plek waar Havelaar werd opgewacht door het voorname gezelschap onder de pendoppo. ‘Heilige grond!’ zei Gerard. Er kwam een Soendanese boer voorbij en Gerard vroeg hem of hij wist wie Multatuli was. De man moest zijn onwetendheid bekennen. Het is ook al zo lang geleden! Op gummi benen trippelde hij weg, sierlijk en zó rechtop dat hij zelfs een beetje achterover leunde. Door die houding komen Indonesiërs maar moeilijk voorwaarts. Het zijn allemaal wijven. Er loopt hier, dacht ik, maar één kerel rond en dat is Gerard. Hij zei: ‘Misschien heb je gelijk, misschien is Indonesië een bij uitstek vrouwelijk land. Dat zou dan verklaren waarom ik er zo ontzettend dol op ben.’ In Rangkas-Bitoeng doolden we over het erf van Havelaar, we vonden stukken Hollands metselwerk tussen het gras, zijn huis is door een hospitaal vervangen, waar ik angstig naar binnen keek: een ziekbed hier, in deze hitte, lijkt me dodelijk. Het was zo warm dat we het beroemde, veel omstreden ravijn achter het huis van Havelaar lieten schieten. Het bloed bonsde in mijn oren en mijn hemd was doorweekt. We volbrachten nog de tocht over het plein voor het huis van de Regent en naar het graf van de oude Adipati, de tegenspeler van Max Havelaar. De vorige keer toen Gerard hier was, met Stuiveling, had het hekje om dat graf nog rechtop gestaan. Wel dertig kinderen dromden om ons heen. Ik maakte een foto van ze en ze riepen: ‘terima kassih!’ Gerard vroeg hun of zij wisten wie Multatuli geweest was. Ze schoven de grootste jongen naar voren en die zei: ‘Multatuli was hier vroeger residèn.’ Zo heeft hij na zijn dood nog promotie gemaakt! Bij het afscheid hield ik mijn rede tot de hoofdjes van Lebak: ‘Kinders, kinders’, zei ik in het Zeeuws, ‘wat moet er van jullie worden? Jullie hebben geen scholen, en als jullie scholen hebben, hebben jullie geen goeie onderwijzers en geen goeie leraren, en als jullie van school komen, hebben jullie geen werk!’ De kinderen hadden me met open mond aangestaard. Waarschijnlijk hoorden ze voor de eerste keer in hun leven Nederlands. Toen ik uitgesproken was, barstten ze in een schaterend gelach uit. Langs de Djalan Multatuli (hij is de enige Nederlandse schrijver naar wie ooit in het buitenland een straat genoemd is) reden we het dorp in. We gingen iets drinken en tegen de caféhouder begon Noenoen opeens te zingen: ze sprak Soendanees!
De ontnederlandsing van Indonesië, dat is een onderwerp waarover ik een roman zou willen schrijven, maar dan zou ik een jaar in Indonesië moeten wonen: Nederlandse huizen die in verval raken en afgebroken worden, families waarvan de oudere leden nog Nederlands spreken en door de jongere niet meer worden verstaan, de Nederlandse boeken in de bibliotheken zoals die van het Landsarchief die door steeds minder mensen nog gelezen kunnen worden, vriendschappen die in niets oplossen omdat de partners aan beide kanten | |
[pagina 108]
| |
van de wereldbol doodgaan. Er zou een komisch kantje aan die roman zitten zoals aan een speurtocht naar de klederdrachten in Zeeland (hoe oud is de jongste boerin in dracht?), maar ook een tragische kant: het onverbiddelijke proces van het vergeten - de spookachtigheid van het Rome van de vroege Middeleeuwen, waarin een bevolking rondliep op het Forum, in de theaters, langs de tempels en de leegstaande woonkazernes, zonder nog te weten waar dit alles toe gediend had, opgaand in de behartiging van totaal veranderde belangen. Mijn boek zou in vergankelijke beelden een monument zijn van vergankelijkheid, van de vergeefsheid waaraan alles ten prooi valt, het zwarte gat tussen de sterrenstelsels, de leegte die ons allemaal opeet, totdat niemand van ons over is.
Uit verveling wandelde ik een blokje om, van de Djalan Limau naar de geasfalteerde hoofdstraat waar de bus naar Harmoni door rijdt. Er stond een falanx van betja's, de betjajongens hingen met slappe armen en benen slaperig in de schaduw van hun zonnescherm, ze worden pas actief als er passagiers uit de bus stappen, sommigen hadden hun petje over hun gezicht getrokken, anderen riepen ‘hello, mistèr! where you go’ en andere dingen waar om werd gelachen; geen Europeaan wandelt hier rond in die niet te harden hitte. Toen zag ik tussen de huizen en warongs op de rooilijn een trap die naar beneden voerde, naar een verborgen wijk daarachter. En zo ontdekte ik een kampong vlak achter de façade van de villawijk. Huisjes van vlechtwerk op bamboe staan er op elkaar gepropt. Als straat fungeert gewoon de aangestampte klei tussen de huisjes. De bewoners (vrouwen en kinderen) kwamen in de deuren van hun éénkamerflatjes staan. Misschien was het de eerste keer sinds mensenheugenis dat zich een blanke hier vertoonde. Ik zag watertjes waarboven toiletten, en opeens: een sawah met dijkjes. Daar liep ik op zo'n dijkje! Maar toen ik mij omkeerde, had zich op de plaats waar het dijkje het vasteland bereikte, een groep mannen verzameld: zwijgend, vijandig. Links of rechts uitwijken kon ik niet. Ik liep terug, niet sneller of langzamer dan ik eerst liep. Ik zette m'n schouders een beetje uit. Bij de mannen aangekomen, groette ik: ‘selamat siang’, en zei: ‘permissi’, en iemand antwoordde: ‘selamat siang, tuan’, en ze weken uiteen en lieten me passeren. Toen ik Gerard van mijn excursie vertelde, gaf hij me een standje. Hij is in zo'n kampong eens met een mes aangevallen.
Halsoverkop mijn koffers gepakt en met de nachttrein kelàs ekonomi naar Djokja vertrokken om bij volle maan de Ramayana te zien. Gerard bracht me naar de trein. Voor mij alleen was het Setasiun Gambir te gevaarlijk. We stopten onze horloges in onze zak, mijn ring had ik in mijn portemonnaie gedaan. Gerard bond mijn koffers met een touw zorgvuldig vast aan het bagagerek en monsterde m'n medepassagiers. Het zag er onschuldig uit, en bovendien werd de trein zwaar bewaakt door soldaten met stenguns, voor en achter in elke wagon. Er gebeurde dan ook niets. De passagiers deden hun horloges weer om, de twee Javaanse boerinnen tegenover me kauwden sirih en boden mij een hapje aan, het jonge echtpaar aan de andere kant bleek Engels te spreken en we brachten, omdat we geen van allen slapen konden, de nacht pratend en zingend door. 's Ochtends om zes uur bereikten we Djokja. In een matineuze warong, waar ik koffie dronk, kwam de eigenaar sentimenteel als een Franse jongen met een gastenboek aandragen. Om zeven uur nam ik een betja naar de schrijfster Soewarsih D. die vanzelfsprekend op was. ‘Jij hebt nog geen ontbijt gehad’, zei ze, ‘wat mag ik je aanbieden?’ Ik zei: ‘een bruine boterham met kaas!’ ‘Jij moet geen dingen vragen die niet bestaan’, zei ze en ik kreeg nasi goreng. Nieuwsgierig wandelde ik het huis door. Alle kamers liggen op de begane grond, zoals steeds hier in Indonesië. De tuin was kaal en toch een rommel. In een boekenkast zag ik een rij afleveringen van Maatstaf en een schoolatlas van Nederlandsch Oost-Indië. De heer D. heeft een pensioentje. ‘We kunnen iedere dag drie keer eten’, zei Soewarsih. Haar boek Buiten het gareel is nog door Du Perron gebakerd. Op een dag was er gebeld, 's ochtends vroeg, juist zoals ik gebeld had, en door het raam had ze gezien dat er iets wits voor de deur stond. Paniek! Een blanke kwam niet bij een inlander op | |
[pagina 109]
| |
bezoek! Dat moest dus iemand van de Politieke Inlichtingen Dienst zijn, die D. kwam arresteren. Soewarsih deed open. ‘Mijn naam is Du Perron’, zei de blanke, ‘ik zou graag kennis met u maken.’ Het wachten is maar op een Djalan Du Perron in Indonesië.
De Ramayana was een psychedelische belevenis. We zaten loge, een heel gezelschap blanke toeristen die soms beschaafd in hun handen klapten; voor bijval en luide reacties zorgden de goedkopere rangen. Daar zagen we op een enorme bühne voor het décor van een verlichte Prambanan-tempel de demonen met hun woeste haren hun geweldige stappen nemen, de schitterend geklede godinnen in ongelooflijk soepele gebarentaal converseren en de witte aap Hanoman springend als een gummibal zijn clownerieën uithalen. ‘Hanoman’, zong het hoge koor verstaanbaar, pentatonisch, boven de gamelan uit. Het duurde lang, voordat de boze reuzen Hanoman klein hadden gekregen, steeds velde hij er nog weer een aantal, tot groot vermaak van de toeschouwers, en toen hij dood was, stond hij weer op, greep een fakkel van de voor hem bestemde brandstapel en rende daarmee bliksemsnel over het toneel, dood en verderf zaaiend: het publiek kraaide van enthousiasme. Het was veel te gauw afgelopen: iedere hoofdbeweging, ieder draaien van de polsen en uitgekiend spelen met de vingers moet eigenlijk veel vaker herhaald worden dan men de moderne toerist wil aandoen. Toch klaagde een Frans meisje in de bar van het hotel (‘de meest gefrequenteerde bar van Djokja’, zei ik: we zaten er met z'n tweeen) dat de voorstelling te lang geduurd had. Ook sprak ze haar verwondering erover uit dat Indonesië na een zo langdurige en intensieve kolonisering geen spoor van Hollandse invloed meer verried. En dat zei ze in het vroegere Hollandse Grand Hotel de Djokja, met aan de overkant, naast Toko de Hemel, een huis met een trapgevel! Ik was beledigd. Pas later bedacht ik dat ik het betrekkelijk intact laten van de inlandse maatschappij als een pluspunt voor ons koloniaal bestuur had kunnen aanvoeren. De Europese maaltijd in Hotel Garuda (de initialen heeft men aangehouden toen men de Hollandse hotels omdoopte, vanwege het serviesgoed; op de vensters staan een G, een H en een D ingegrift) bestaat uit taai vlees, in olie zwemmende dikke schijven gebakken aardappel en een in stukjes gesneden wortel. Bestelt men Indonesian food, dan krijgt men kleffe rijst met een bedompt ruikende kippepoot. Als toetje was er een gelatinepudding met blokjes gekookte wortel - om in vrijwel ongewijzigde staat weer uit te kotsen. Voor het eten kon ik mijn handen niet wassen bij gebrek aan water. Op de tafels stonden kaarsen, niet vanwege de romantiek, maar omdat de elektriciteit was uitgevallen. De eetzaal is hemelhoog. Een quasi-kerkorgel van bamboestokken onttrekt de keuken aan het gezicht. De obers bedienen opvallend vlot om weer naar de televisie te kunnen kijken, waar de een of andere generaalskop een rede houdt: ‘saudara-saudara!’ De muren zijn versierd met vier reliëfs, vol verering van Diponegoro en vol hoop op de toekomst: boeren oogsten en transporteren hun zaakjes, niet meer naar de Amsterdamse maagd zoals op het tympanum van het paleis op de Dam, maar voor zichzelf en voor het eigen land. Op straat staren de mensen je aan alsof ze een spook zien. Telkens zegt iemand iets tegen je, iets doms in het Engels (‘how are you, mister? where you go?’) of iets in het Indonesisch of Javaans. Ik hield me maar oostindisch doof. Verschillende malen werd ik door studenten aangesproken, in erbarmelijk Engels. Ze leren geen Nederlands meer, maar wie leert ze Engels? Met één student (en er vormde zich meteen een groepje om ons heen) tamelijk lang gepraat, toen de pantoffelparade me begon te vervelen. Ik vertelde hem van Lebak en Multatuli. Hij kende het verhaal van Saidjah en Adinda van school, wist verder niets van Multatuli behalve dat er vele Djalans Multatuli bestaan in Indonesië. Ik vertelde hem hoe Multatuli de partij van het volk gekozen had tegen het gouvernement. De jongen zei: ‘toen is hij zeker gearresteerd?’ Nee, toen is hij naar Holland gegaan en heeft een boek tegen het gouvernement geschreven. Tweede vraag: ‘dat boek is natuurlijk verboden?’ Nee, in Holland worden geen boeken verboden. Toch voel- | |
[pagina 110]
| |
de ik me van mijn stuk gebracht: moet ik, nazaat van de P.I.D., een Indonesiër bijbrengen wat vrijheid van drukpers is? Dat is de paradox: de liberale Europese democratie die hier in Azië een dictatuur uitoefende.
Als de avond valt, wordt de stemming op straat erotischer en gevaarlijk. Ik ging aan de uitgang van het erf voor het hotel staan. De vleermuizen vlogen me om de oren. De stroom van fietsers droogde op. Voor het hotel zwierven betjajongens en onduidelijk volk. Het hotelpersoneel zat op stenen aan weerszijden van de ingang te omong-omong (babbelen) en strootjes te roken. Opeens stond er een mannetje voor me, dat op zachte toon op me begon in te praten. Ik verstond dat Hotel Garuda niet geschikt was (‘polisi’) en dat ik een meisje kon krijgen. ‘Nonni’ en ‘bagus’, mooi, die woorden herhaalde hij steeds en hij trok een clownesk verlekkerd gezicht. Ik zei geen ja en geen nee, want dan was het gesprek zo snel beslist. Ik herhaalde maar: ‘tida tahoe’, ik weet het niet, totdat hij op een gedachte kwam: wilde toean misschien een anak laki-laki een jongetje? En hij wees op een knaapje, dat zich bereidwillig omdraaide en een gebaar naar zijn billen maakte. Toen zei ik in het Nederlands: ‘wat ik wil of wat ik leuk vind, dat is van geen enkel belang, want al wou ik nog zo graag, ik zou het toch niet doen, want ik vertrouw jou voor geen cent!’ Hij stond raar te kijken, maar wie zal mijn gelaatsuitdrukking schetsen, toen een oude vrouw van het hotelpersoneel opstond, naar binnen liep, in het voorbijgaan haar hand op mijn schouder legde en in vloeiend Hollands zei: ‘Gelijk hèb je, jongen!’ ‘Djokja, Midden-Java, en men spreekt hier een taal die ik niet ken...’ De Nederlandse bibliotheek bezocht, juist kwam een Indonesiër Ciske de rat lenen. Daarna besloot ik gauw de interessantste vrouw van Djokja weer op te zoeken: Soewarsih D. Ik ken Soewarsih's schrijverschap niet, alleen haar roman Buiten het gareel, de enige Nederlandse roman waarin Soekarno met sympathie beschreven wordt (onvergetelijk is de passage waar hij een podium beklimt, zijn pitji van zijn hoofd rukt en op de lessenaar smijt en met zijn linkerhand in de zij en met de rechter gesticulerend een rede vol verontwaardiging en woede afsteekt - ‘de volksmenner moet weer zo nodig op een spreekgestoelte staan’, zal men in Holland wel weer honend zeggen), maar het lijkt me, zei ik, dat een boek in de lijn van Buiten het gareel, een soort volwassen consequentie van dat meisjesachtig idealisme uit de koloniale tijd, een standpuntbepaling ten opzichte van het vrije Indonesië dat zich ontwikkeld heeft op een manier die niemand gewild heeft, een afrekening, eigenlijk haar schrijversloopbaan zou moeten bekronen. Ideeën heeft ze genoeg, en ook teleurstelling. Misschien zou alles, zei ze, anders zijn gelopen als Soekarno de zetel van zijn regering niet van Djokja naar Djakarta had verplaatst. Hier leefde de president eenvoudig. Djakarta met zijn Paleis Rijswijk, zijn airconditioning, zijn overvloed van vrouwen, had hem bedorven. De heer D. zei: ‘Indonesië lijdt aan boze geesten.’ Ik vroeg of de corruptie in de Hollandse tijd dezelfde omvang had gehad. Soewarsih: ‘Maar wij wisten niets van de Hollanders! Er waren twee totaal gescheiden samenlevingen!’ Haar man: onder de Hollandse bovenlaag was de inlandse maatschappij toen even corrupt als nu. De djaksa die zich liet omkopen, afpersingen, precies als in de tijd van Multatuli. Maar dat wisten de Hollanders niet. Multatuli was de enige Hollander die ooit een blik in inlandse toestanden heeft geworpen. Dat was zijn genie. Soewarsih formuleert een paar problemen: de struggle for life die verhindert dat de mensen hier tot werkelijk nadenken komen, de gefnuikte emansipasi van de vrouw, de heerschappij van de adat (een vrouw alleen mag na zonsondergang niet meer op straat komen), de studenten die geen uitzicht op werk hebben. Maar om daar nu een roman over te schrijven? Maatschappijkritiek is niet welkom in Indonesië, maar de politieke consequenties zijn nog het minste. Belangrijker is de vraag wie zo'n boek uit zou willen geven. Soewarsih denkt en schrijft in het Nederlands, haar Indonesisch is niet zo best, dus is ze aangewezen op een Nederlandse | |
[pagina 111]
| |
uitgever. Maar heeft men in Holland nog wel belangstelling voor Indonesische problemen? In Indonesië wordt geen Nederlandstalig werk meer gedrukt. Bizar om te bedenken: als Du Perron nog leefde, had hij misschien niet ver van hier gewoond, in Tjilatjap, genietend - zoals hij Sjahrir schreef - van de ‘Indische natuur’ en vooral zonder ooit een krant te lezen. Of anders lag hij er nu begraven, op ‘dat kerkhof aan zee’.
Voor de kraton ligt een open terrein, waar merkwaardig geüniformeerde soldaten, bewapend met lansen en muziekinstrumenten, aan het exerceren waren: de lijfwacht van de sultan oefent voor het Hoog Bezoek. Honderden arbeiders asfalteren de weg, de lucht werd door rookwolken verpest. Binnen waren ze met man en macht aan het verven en kalken, maar hoezeer op z'n elf-en-dertigst! Komen die mensen ooit klaar vóór eind augustus? M'n moeder zou zeggen: ‘je moet een lont in hun achterste stoppen!’ De kraton is wel een vervallen boeltje. Het interessantst vond ik de portretten van de sultansfamilie, deels geschilderd, deels foto's, van een verwatenheid ongelooflijk. Verder: een klok uit Batavia, en een waringin, mijn eerste waringin! Hella Haasse kreeg als gids een broer van de sultan mee en Juliana zal wel door de sultan zelf worden rondgeleid. Ik had een gids die nauwelijks Engels sprak. Van zulke dingen wordt een man als Willem Frederik Hermans rancuneus. Na de kraton doorwandelde ik als de bezienswaardigheid van de week de kampong. Van mijn kant keek ik geinteresseerd naar twee schaakspelende krotbewoners. Daarna liet ik me naar Djokja's beroemdste restaurant rijden, restaurant Oen. Er was niemand. Toen ik vroeg of hier weleens studenten kwamen, bracht Oen me een menu. Naast me streken vier Hollanders neer. Ze praatten over de Ramayana. Het ene meisje vroeg: ‘is dat een oud toneelstuk?’ Een van de beide mannen antwoordde: ‘eeuwenoud!’ Waarop het meisje: ‘en ze veranderen er nooit iets aan?’ Niets slaat zo als een tang op een varken als een Hollander op Java. Een busreis via Muntilan bracht me naar de Boroboedoer. Ik zag het ding liggen en ik voelde niets, zo min als ik iets bijzonders voelde toen ik de Akropolis voor de eerste keer aanschouwde. Een dof gebrul van bedelaars verwelkomt je en begeleidt je terwijl je de eerste trap bestijgt. Ik denk dat Juliana dit bespaard zal worden. Ik dwaalde langs de gangen, de bebeeldhouwde cirkels om deze tempel, steeds hoger, steeds vergeestelijkter; bovenop staan de stupa's, korven met een Boeddha erin, enorme tafelbellen. Ook daar werd ik onder het mediteren (ik wou voor Juliana niet onderdoen) voortdurend gestoord door jongens die je aanklampen met zeer banale vragen in erbarmelijk Engels: ‘Hello, mister! May I introduce myself? Where are you from? How long you stay in Indonesia?’ En daarna overnieuw, want de antwoorden verstaan ze niet. Een jongen die wat ruimer in zijn kennis van het Engels zat, bevestigde mijn vermoeden dat de docenten-Engels hun leerlingen op de toeristen afsturen. Men verzamelt ook namen van buitenlanders in kleine aantekenboekjes en wil met ze op de foto. Eén jongen liet me een medaille zien, van zijn grootvader geërfd, een soort ijzeren kruis waarop stond: ‘voor trouwen dienst bij de suikerindustrie’. Aan de voet van de Boroboedoer wordt nijver gesloofd aan een paviljoen voor Juliana. En aan de toegangsweg, de oprit tot de tempel, werken tientallen timmerlui aan een triomfboog. Toen ik er wachtte op de bus naar Muntilan, werd ik aangesproken door een jonge leraar-bahasa. Volgens hem was iedereen erg blij met het bezoek van Juliana: ‘we don't hate the Dutch.’ De man was zelfs van plan Nederlands te gaan leren: vanwege onze literatuur over dit land en ons belang voor de geschiedenis van Indonesië en het Indonesisch, zei hij.
En nu zit ik opeens in Kaliurang in een eenzaam hotelletje, hoog in de bergen, koel, met een subliem uitzicht. Het hotel is een gribus, maar heeft een stenen vloer, dus geen kakkerlakken. Geweldig! Morgen beklim ik de Merapi. Mijn stemming is mild. Die busreizen zijn onmisbaar met het oog op de landschappen, de ‘Indische natuur’. Voor de tocht van Djokja naar Kaliurang | |
[pagina 112]
| |
betaalde ik 45 roepiah. De man op het kantoortje van N.V. Baker, een oude Nederlandse onderneming, zei: ‘45 gulden.’ Hij herinnerde zich onze muntsoort nog uit de tijd dat de roepiah honderd keer zoveel waard was als nu! De jongen van het hotel, Soekiti, bracht me naar Rumah Makan (eethuis) Puas. Ik at in het licht van een petroleumlamp, op de andere tafel brandde slechts een kaars. Er was een wat stuurse jongen die miserabel Engels sprak en niettemin in Djokja politikologi, sosiologi en publisistik studeert, en zijn meisje dat opeens naar een beest dat voor de openstaande deur langssprong, wees en in het Nederlands zei: ‘groene kikkèr!’ Zo nu en dan viel er een sigaret of een glaasje bier voor Soekiti af. Hij bracht me thuis met een elektrische lantaren. Het was pikdonker, bewolkte lucht, ik zag geen hand voor ogen, hield Soekiti bij zijn hemdje vast, ik had last van m'n rug, had moeite met lopen. Dan stond ik stil, wees met m'n vinger naar een struik of een boom en zei: ‘hantu! hantu!’ (spook), want ik weet zeker dat ze hier aan spoken geloven. Soekiti keek ook telkens in de aangeduide richting, zocht met zijn lantaren, maar zei: ‘tida ada! tida ada!’ - is er niet! Zou hij dat gezegd hebben als hij niet in spoken gelooft? En nu zit ik bij een kaars te schrijven. Vanmiddag deed het elektrisch licht het wel. Het is koud, ik heb geen dorst. Ik ben schrikachtig, verbeeld me dat ik iemand in mijn kamer hoor ademen. De deur heb ik met een stoel gebarricadeerd. Misschien gebeurt er niets. Misschien beschermt de kris me, die ik in Djokja heb gekocht. Hij heet Padjang Mataram en is (ik heb het op een papiertje, in het prachtige handschrift van de Indonesiër) ‘beschermend van karakter’. Je hebt ook krissen die 's nachts ongelukken maken. Het is half negen, ik ga naar bed, vroeger dan ooit sinds mijn kinderjaren. Goddank regeren de militairen in Indonesië, dat garandeert tenminste een minimum aan veiligheid. Ik ben bang. Niemand weet dat ik hier ben. Ik ben niet ingeschreven. Ik ben de enige hotelgast. Hoe lang zou het duren voor men navraag naar mij gaat doen? Ontzettende pech: mijn hernia is teruggekeerd, ik loop zo scheef als een krab, bij iedere onoverlegde stap flitst iets als een naald door mijn ruggemerg. Van een klimpartij tegen de Merapi kan dus niets komen. Bovendien is de vulkaan van deze kant niet te bestijgen, m'n kaart heeft me misleid, giftige dampen zakken de hellingen af. Ik zou de andere kant moeten nemen, wat weer veel te ver weg is. Dit hoorde ik van pater Winkels, Jezuïet, die sinds jaar en dag met succes op midden-Java de missie bedrijft. Op godsdienstles bestrijdt hij o.a. het geloof aan geesten. Op een dag kwam hij aanzetten met een fles waarin hij rook had geblazen. ‘In deze fles heb ik vannacht een spook gevangen’, vertelde hij zijn Javaantjes. De kinderen begonnen te lachen. Toen haalde hij de kurk van de fles, de rook kronkelde eruit - en toen hij weer naar zijn klasje keek, zag hij niemand meer: de kinderen waren onder hun bank gedoken. Op mijn beurt maakte ik de pater bang door te schetsen hoe in Holland het geloof aan een hiernamaals zelfs binnen de kerk aan het verdwijnen is en hoe men bij de katholieken meer en meer naar een verwerping van het celibaat neigt. Winkels tracht hier God en Zijn rompslomp aan de man te brengen en achter hem branden zijn schepen. Maar hij kent Indonesië en ontzenuwde mijn verontwaardiging over de werkzaamheden aan die ongelukkige weg naar de kraton en over het nutteloze paviljoen aan de voet van de Boroboedoer. ‘Zóveel mensen onttrekken aan het produktieproces!’ riep ik. Winkels zei: ‘U komt hier met westerse begrippen en ideeën! Er is hier helemaal geen produktieproces! Laten we blij zijn dat die paar mensen tenminste eens een beetje geld verdienen!’ Het aanleggen van nieuwe wegen bij Hoog Bezoek blijkt overigens een Nederlands-Indische traditie. Toen de Koning van Siam, aan wie het landsarchief op het Merdekaplein zijn olifantje dankt, de Bromo op Oost-Java wou bezoeken, stampte het Nederlandse gouvernement een prachtige weg naar Tosari uit de grond. | |
[pagina 113]
| |
De hemel is zwaar bewolkt. Van de Merapi zie je de kloten. De hele dag geen zon, geen zonnebril. Om vier uur was het al donker. Kaliurang moet vroeger een schitterend villadorp geweest zijn, met zijn slingerende lanen, tuinen, vergezichten en de rokende vulkaan op de achtergrond. Ik at weer in Rumah Makan Puas, met Soekiti als tafelheer, toen een gezelschap Indonesiërs binnenviel, waarvan het oudste lid, iemand van mijn leeftijd, Nederlands sprak. Het was als een weerzien van oude vrienden. We vonden meteen dat er een feestje van gemaakt moest worden. De alcohol begon te stromen en wij te zingen. Natuurlijk allereerst het liedje dat al in de film De Jantjes werd gezongen, ik beet de spits af:
Terang bulan, dipinggirnja kali,
Buaja timbul, dikiranja mati,
Djangan pertjaja mulut orang laki,
Berani sumpah, tapi takut mati.
Applaus, zelfs van de stuurse student. De geheimzinnigheid van dit lied! Van Maurik leerde het al in de 19de eeuw en het werd het volkslied van Maleisië. Ook heeft het een Kilima-Hawaiansaspect. Maar die volle maan, die krokodil, die mannen die niet durven sterven, zijn zo ontzettend Indonesisch of Indisch of hoe het heten mag en vervullen je met zo'n bitter heimwee dat, toen ik het voor de tiende maal inzette, de tranen in mijn ogen sprongen en m'n onderlip begon te beven. En m'n nieuwe vriend zong:
Als de zon aan de kim is verrezen
orang blanda djalan-djalan
loopt hij langs die schone dreven
kami pigi pentjarih ikan.
Toen we thuiskwamen, was ik dronken. Het was koud. Ik vroeg Soekiti om bij me te blijven slapen, maar hij excuseerde zich. En nu denk ik weer aan zending en missie. Was Nieuw-Guinea indertijd niet met een lineaaltje tussen katholieken en gereformeerden verdeeld, het zuiden voor de katholieken? En ik stel me voor hoe de dames Luns, Bot en Toxopeus tijdens de Nieuw-Guinea-crisis broekjes voor de Papoea's zaten te breien, met een gulpje voor de peniskoker, en hoe ze zich daaraan moeten hebben opgegeild.
Invalide ben ik naar Djokja teruggekeerd, m'n lichaam constant in een Balinese wajangbocht als een gekneusde pop. Soekiti droeg mijn koffers naar de bus en in Hotel Garuda moest een djongos zich over mij ontfermen. Ik denk aan Juliana: die hoeft zich van haar eigen koffers en hoedendozen helemaal niets aan te trekken, noch opgevouwen in een rammelbusje te zitten. Ik heb dus huisarrest. Op achttiende-eeuwse wijze liet ik een briefje naar Soewarsih brengen om haar en haar man voor een splitje vanavond uit te nodigen, maar ze komen niet. Ik keek naar de teevee. Die is de moeite waard in Indonesië! Het beeld maakt dolle sprongen, buitelt over de kop, de obers staan zich te vergapen aan wat er overkomt van het opbouwend praatje van een generaal of een stuk wajang-orang, statisch opgenomen zodat de dansers zich soms helemaal niet voor de lens bevinden. En ook ik werd weer gefascineerd door die vreemde in de kring, die unidentified guest, bereisde roel met zijn boeiende verhalen, robot die maar dóórvertelt zonder ooit naar jou te luisteren. Ik moet ophouden. De djongos deed op de veranda het licht uit, zodat de muggen nu op het licht af mijn kamer inkomen. De ramen bestaan uit altijd open houten jaloezieën en ik zit hier zonder bijstand van de steeds waakzaam en hongerige tjitjaks. Het waait, het is warm. Ik moet onder een laken slapen tegen de muggen en tegen de tocht.
Woedend van spijt: ik kan geen honderd meter lopen met m'n hernia. Ik heb het figuur van Milo's Venus, maar probeer daarmee eens trappen te bestijgen of zelfs te lopen - op de pokdalige wegen van Indonesië! Ik haalde nauwelijks het begin van de pasar aan de overkant. In de trein van Djokja naar Semarang ben ik tegenover een soldaat gaan zitten, dat is tenminste safe. De trein was vol en warm, het was een trein uit de D.D.R., met te kleine raampjes. Liever had men Hollandse treinen gekocht, maar wij werden | |
[pagina 114]
| |
toen juist in de ban gehouden van Luns' Nieuw-Guinea-complex. Als de trein stilstond voor een kerès (kruis, kruising), steeg het zweet uit mijn poriën als openden zich bronnen. Kinderen uit de naburige dessah's stroomden de trein binnen met platte manden vol fruit of met nasi in pisangblaren of met ès dat ik als Europeaan niet mag eten. Sommige kinderen komen alleen maar bedelen. Dan knielen ze minutenlang aan je voeten en zetten een hartverscheurend droef gezicht. Een Javaanse haaiebaai kreeg ruzie met de conducteur. Eerst had ze voor haar zoontje niet betaald, toen zette ze hem op de vrijgekomen plaats van mijn soldaat. De woordenwisseling was vreselijk. Een jongen van een jaar of zestien had van de conducteur die open plaats toegewezen gekregen, maar had het hart niet er te gaan zitten. Pas toen de conducteur de hulp van twee soldaten met stenguns had ingeroepen, leek het pleit beslecht. Maar de jongen kwam niet verder dan de leuning. Daar zat hij even ontzettend vriendelijk te grijnzen, toen liep hij weg en kwam niet terug. Het woord ès wordt soms nog als ys geschreven. Eén keer hoorde ik roepen: èsco.
Ik leef hier in Hotel Dibya Puri als een vorst. Die Hollandse hotels zijn ware paleizen. Ik heb twee kamers plus waslokaal plus doucheruimte en w.c., en zowel airconditioning als een reusachtige fan aan het plafond: de koninklijke suite. Terwijl ik schrijf, laat de djongos (of pelajan) boven het bed de klamboe neer, die in een zware wrong op een soort hemel lag opgebonden, tientallen meters stof. Ik betaal vijftig gulden per dag, een Indonesisch maandsalaris. De bedienden buigen voor me als knipmessen, het liefste zouden ze voor me knielen. Voor de oorlog werd dit hotel door mijn oom geleid. Het heette toen Hotel Du Pavillon. De initialen zijn weer aangehouden. Toen ik de manager te spreken vroeg en mij bekend maakte, brak er zoiets als paniek uit. Denkt men dat ik rechten wil doen gelden? Wat voor rechten? Ik voelde me zoals een Duitser zich moet voelen die zijn Heimat in de Ostgebieten in Polen komt bezoeken... Ik vroeg naar brieven of foto's die misschien in het ‘archip’ bewaard gebleven waren. De manager liet ijverig naspeuren, maar zonder resultaat. Al strompelend bewoog ik mij door de hemelhoge gangen, de eetzaal met een staande klok uit Batavia in een hoek, de bar. Overal aan de plafonds hangen reusachtige ventilatoren. De gevel is gemoderniseerd, met flakkerende gekleurde lampjes naar de goedkoopste Hongkong-smaak. De tuin is een ruïne. Toen de fonteinen in die tuin nog werkten, wat moet dat een feestelijk gezicht geweest zijn! En hoe verfrissend! Aan de bar sprak ik met twee studenten. De ene studeert hukum (rechten) en heeft moeilijkheden met zijn Nederlands. Hij begrijpt er niets van, maar riep opeens: ‘scheiding van tafel en bed!’ Op de knip van de w.c.-deur ontdekte ik de woorden VRY en BEZET. Deze plaats had het verleden uitgekozen om mij de groeten te doen.
De Semarangse krant Harian Merdeka, Dagblad der Vrijheid, gevestigd in het gebouw van De Locomotief, wordt nog steeds op dezelfde Nederlandse persen gedrukt. Ik vroeg leggers met oude Locomotief-jaargangen te zien. Prachtige advertenties uit de dertiger jaren. Uit de berichten over Danzig meende ik een pro-Duits luchtje op te snuiven. Ik had naar de nummers van de laatste maanden gevraagd, februari, maart, april 1942, maar op de een of andere manier vergat men dat. De journalisten keken over mijn schouder mee. Hetami liet zijn wijsvinger over de bladspiegel glijden: ‘Die regels lopen allemaal recht! Tegenwoordig dansen de letters dat het je groen en geel voor de ogen wordt.’ Een bediende zette glazen thee zonder suiker voor ons neer. We werden een luidruchtig gezelschap. ‘Zèg’, zei Hetami, ‘lezen de kinderen bij jullie op school nog steeds De kleine Johannes?’ En op mijn bevestigend antwoord: ‘Wat verschrikkelijk!’ Gelach. Tjandro richtte zijn ogen vol verwachting op me en sprak: ‘Wat treurt gij, hooggeleerde Vos, en fronst uw voorhoofd van verdriet van wie is dat?’ Ik stamelde ‘Vondel’ en hij riep ‘Wat wil je? Ik ben een leerling van Rob Nieuwenhuys!’ En Slamet boog zich op een gegeven ogenblik voorover, greep met twee handen mijn knie, | |
[pagina 115]
| |
keek mij lachend in de ogen en zei: ‘Wij hebben met jullie gevòchten! Maar wij hebben niets tegen jullie, hoor!’ Het was tijdens de eerste koloniale oorlog dat hij in Nederlandse handen viel. Ik vroeg of hij onaangename dingen met onze soldaten beleefd had, of hij gemarteld was. Nee, dat deden de Nederlanders niet. Dat deden de Ambonezen. ‘Ik was officier’, zei Slamet, ‘dus ik zei dat ik alleen door een officier verhoord wou worden. En dat was een Nederlander. Een doodgewone Nederlandse boerenjongen. Die vroeg ik wat de Nederlanders hier kwamen doen. Jullie hadden toch net zelf een bezetting achter de rug. En nu kwamen jullie in Indonesië hetzelfde doen wat de Duitsers in Holland hadden gedaan. Waar jullie tegen gevochten hadden.’ Ik vroeg: ‘En wat zei die Hollandse officier toen?’ ‘De Hollandse officier zei: “Ik heb m'n orders en met de rest heb ik niets te maken.” Het was een doodgewone domme boerenjongen. O, de Nederlanders waren niet slecht! En later kwam het cease fire en toen werd ik vrijgelaten. Toen ben ik meteen weer naar onze eigen troepen gelopen. Die lagen hier toch in de bergen?’ Met Slamet en Soewarno reed ik naar het huis van Slamet. We gingen in lage stoelen om een tafel zitten, de vrouw van Slamet tegenover mij. Ze vroeg hoe Indonesië mij beviel. Die vraag brengt mij eigenlijk steeds in verwarring. Ik zei zo'n beetje: ‘Het is een prachtig land... Zo groen... De sawah's... De vergezichten...’ Daar maakte ze abrupt een eind aan: ‘Genoeg mooie woorden. Nu de waarheid! Wat vindt u van Indonesië?’ Toen gaf ik haar de volle laag. Ik zei dat ik Indonesië een afschuwelijk land vond, met een slopend klimaat, smerig, arm, corrupt, levensgevaarlijk, een land zonder toekomst, een land vol bedelaars en prostituées, een land in verval, een zinkend schip. Ik zei dat ik hier voor geen geld zou willen wonen. Ze keek me strak aan en knikte. ‘Goed’, zei ze, ‘dat is tenminste eerlijk. Bent u hier ter gelegenheid van het bezoek van de koningin?’ Wat vindt u van het bezoek van de koningin? Ik zei dat ik het zeer toejuichte, dat het voor Nederland en Indonesië hoog tijd werd om tot verzoening en samenwerking te komen... ‘En ik vind het een schandaal!’ barstte ze los, ‘Wat hebben wij met jullie koningin te maken? Waarom loopt onze meid opeens met een oranje kokarde rond? Waarom is iedereen zo opgewonden? Weet u hoe ik dat noem? Dat noem ik: Sklavengeist. Het is nog steeds de oude koloniale mentaliteit. Natuurlijk mag Juliana komen. Maar nu nog niet! Niet zolang iedereen roept: o, o, o, de Koningin van Holland komt! Juliana mag pas komen als het voor de Indonesiërs onverschillig geworden is of het nu de koningin van Holland of de president van Frankrijk of van Finland is.’ Ik zei: ‘En wanneer is dat? Over tien jaar? Over twintig jaar? Als Juliana misschien niet meer leeft?’ Ze zei: ‘Wij proberen uit alle macht een eigen Indonesische identiteit te vinden. We zijn eeuwenlang inlanders geweest. En als dan de koningin van Holland komt, dan staat iedereen opeens te juichen. Dan zijn we opeens wéér: inlanders. Zal het dan nooit lukken? Mijn vader en mijn beide broers zijn in de koloniale oorlogen tegen de Hollanders gesneuveld. Zijn ze dan voor niets gestorven?’ Toen zei ik: ‘Misschien wel. Er zijn veel mensen voor niets gestorven. Ook Nederlanders. Misschien hadden we het allemaal anders moeten aanpakken, wij, maar jullie ook. Waarom moeten wij altijd de schuld krijgen? Waarom zouden jullie ook niet eens rampzalige fouten gemaakt kunnen hebben?’ Ze zei: ‘Hadden we het dan op de manier van Maleisië moeten doen?’ En toen zei ze: ‘Hebt u gemerkt dat u geen thee gekregen hebt? Ik wou eerst weten wat u voor iemand was. Ik wou niet in de keuken staan, terwijl jullie hier zaten te babbelen. Maar nu ga ik een glas thee voor u maken.’ En ik had werkelijk het gevoel alsof ik voor een examen geslaagd was. 's Avonds pikten Slamet en Soewarno me in Dibya Puri op. We reden de bergen in om van het uitzicht op nachtelijk Semarang te genieten en daalden daarna helemaal af naar de haven. Er stond een bries uit zee. In het restaurant aan de haven dronken we bier. Slamet zei: ‘Kun jij niet eens bij jullie ambassade in Djakarta vragen of ze de bibliotheek hier een abonnement op een Nederlands weekblad willen cadeau doen? Het enige wat wij hier lezen, is Panorama.’ Ik vond dat ze dat dan | |
[pagina 116]
| |
voor bij voorbeeld Vrij Nederland konden ruilen. ‘Nee’, zei Slamet, ‘dat wil m'n vrouw niet.’ Een log zeilschip stootte af en koerste de Javazee op. Liefdesparen huren zo'n schip, liever dan een kamer in een hotel.
De reis naar Soerabaja, stad waar haai en krokodil elkaar ontmoeten (zoals de naam zegt), had nogal wat voeten in aarde. Er reed alleen een trein die 's avonds arriveerde, dus na donker, en dan zou ik nooit heelhuids een hotel bereiken. Tenslotte vond de manager van het hotel iemand die ook naar Soerabaja moest en die me zou beschermen: mr. Bambang, weer zo'n lenig aapje, zwarte krullen, zwarte ogen, zwarte wimpers. We zaten gezellig tegenover elkaar, naast Bambang zat een mevrouwtje dat wel Nederlands verstond, maar liever niet sprak (‘ik ben het een beetje vergeten’) en die toch een grote steun was bij de aankoop van bananen op de pasar trein; aan de andere kant zat een jong echtpaar met een heel stout zoontje dat het liefste op de leuning van de zitbank klauterde en zich met grijpvoetjes daaraan vasthield. De trein van Semarang naar Soerabaja doet er zeven uur over. Toen de avond viel, werd ik melancholiek. Ik neuriede een liedje van Hildegard Knef, Ich sass mit dir auf der Luftschaukel, Der Vollmond schien auf den Kies, en verlangde heftig naar huis, naar Holland. Bambang boog zich voorover, greep met beide handen mijn knie en zei: ‘You are not happy!’ Ik was erg blij dat ik hem bij me had. Hotel Simpang kost zestig gulden per nacht. Terwijl ik op het hotelterras aan de bar zit, hangen de betjajongens als aapjes aan het hek en roepen naar me: ‘Mistèr! Toean! Menîr! Oóm!’ Zo zongen de Sirenen. Men houdt mij voor schatrijk. Ik ben een begeerde buit. Het hotel wordt zwaar bewaakt door hotelpolitie met geduchte revolvers.
Achmed is arts, verdient geld als water zoals alle artsen hier die in Nederland en Amerika gestudeerd hebben. Naar een ‘inlandse arts’ ga je niet. Die geeft tegen verkoudheid een penicilli-ne-injectie. Achmed babbelt, kraait, giechelt, koketteert, stelt een vraag en loopt de kamer uit terwijl je antwoordt. Een man die niet kan luisteren. Nu is dat niet het ergste. Niemand hoeft naar mij te luisteren, zoveel heb ik niet te vertellen. Maar hij praat zelf als een waterval en volstrekt onsamenhangend, verdwalend op ieder zijpad, en allemaal dingen waarmee ik het niet of niet helemaal eens was, zeer irritant over de homofilie (het woord is hier onbekend, Achmed zei toen: ‘haemofilie’ - en dat voor een arts!) die hij benadert met al de clichés die ik in Holland zo bestrijd (van: ‘we queens’, ‘wij meisjes’, ‘trut’, ‘ik ben zijn oom of eigenlijk zijn tante’ - over Gentong) en een hele retorische tirade tegen de democratisering op de universiteit (hier gaat alles nog autoritair, via het hulpje van de decaan en als die het niet afkan via de decaan zelf): ‘je laat de baby de begroting van je huishouden toch niet maken?’ Ik wou dus wel in discussie gaan, maar that made no sense, en toen probeerde ik maar op te letten of er een systeem in die waanzin stak. Nu, dat was niet zo moeilijk te betrappen: de kern van 's mans conversatie vormt zelfbeklag (hij zei het zelf: ‘aan zelfbeklag doe ik helemaal niet’), klachten over het gebrek aan respons hier in Soerabaja voor een intellectueel, de intellectuele en emotionele eenzaamheid (het vriendje Ketjil is er ‘just to keep me away from the street’), angst voor de ouderdom (hij verft z'n haren, wou z'n bril niet opzetten, roept steeds van ‘toen ik nog jong en mooi was’). En om die kern heen: de zelf-rechtvaardiging, z'n docentuur aan de universiteit van Soerabaja (‘ik wil artsen afleveren die even goed zijn als ikzelf en liefst beter’), z'n weigering om abortus te plegen (waar veel geld mee te verdienen zou zijn), z'n zorgen voor de hele familie en een staf van personeel (hij is een echte pater familias, ik zei gemeen: ‘de moeder van het grote gezin’). Allemaal idealisme! En ik geloof dat ik hier verwelkomd werd als ideale gesprekspartner, bij wie hij heel zijn hart kon uitstorten. Achmed heeft een piano met zo'n ouderwetse pianokruk waarvan je de klep kunt opslaan en dan liggen er muziekboeken in. Ik vond er de hele traditionele voorraad van de muziekliefhebber, Mozart, Haydn, Beethoven en véél Chopin. Zelf speelt hij niet. Dus zette ik me in positie en betokkelde de toetsen. Er werd op gereageerd als op een cultureel evenement, een recital van Rubinstein. Ach- | |
[pagina 117]
| |
med draaide de stoelen naar de piano toe, door de open deur zag ik de donkere hoofden van het personeel dat op de gang was komen staan en toen ik zei dat het voor Chopin te warm was in Soerabaja, richtte Achmed een elektrische ventilator op me, een ding van wel een meter doorsnee. In een vliegende storm bracht ik toen liederen uit Die Winterreise, het kon me niet schelen of ik me belachelijk maakte. Maar dat gebeurde geenszins. Toen ik, druipnat, ophield, klaterde er een applaus waar menig solist in de Kleine Zaal jaloers op zou mogen zijn. Achmed is actief geweest in de anti-Soekarnobeweging van 1965. Hij behoorde tot de ‘progressieven’ van het docentencorps, die samenwerkten met de KAMI-studenten. Driekwart van het leger op Oost-Java was op de hand van Soekarno, en de hele marine. Soerabaja is een belangrijke vlootbasis. Ieder ogenblik verwachtte men een aanval op de stad. Achmeds huis, verzamelpunt en discussiecentrum van de KAMI's, werd voortdurend bewaakt door anti-Soekarnisten. KAMI-actiegroepen trachtten de matrozen en de soldaten van Soekarno in eindeloze discussies te bepraten en het gevaar zo af te wentelen. Intussen slachtten Islamitische knokploegen de communisten af. De rivier van Soerabaja was verstopt van de lijken. Soeharto's greep naar de macht, aldus Achmed, had een eind gemaakt aan het bloedbad. Wel gaf hij toe dat Soeharto geen enkele deelnemer aan de massamoord van '65 gestraft had. Maar het had geen zin, zei hij, om nog eens duizenden Indonesiërs gevangen te zetten. Voor volksgerichten bestaat geen wetgeving. Na ook nog zijn fotoalbums te hebben doorgebladerd (Achmed voor het Rijksmuseum, Achmed voor het Paleis op de Dam, Achmed op de pier van Scheveningen), wou ik naar huis. Ik zei; ‘Achmed, breng je me zo langzaam maar zeker eens naar huis?’ Waarop hij antwoordde: ‘hoe langzaam? hoe zeker?’ De schrik sloeg me om het hart: òf hij wou me niet laten gaan, òf hij stuurde me de nacht in, regelrecht in de armen van de betjajongens. En dat zijn hier desperado's uit Madoera, de gevaarlijkste messentrekkers van Indonesië! Maar het was maar een plagerij. Ten afscheid schonk hij me een glas cognac. Hij is zeer vroom en drinkt zelf nooit alcohol.
Ik ging op bezoek bij de oude professor Pringgodigdo, staatssecretaris in het eerste kabinet van Soekarno, een indrukwekkende man, Raden Mas (‘gouden graaf’), maar maakt geen gebruik van zijn feodale titel. Hij heeft meegewerkt aan de oprichting van drie universiteiten, was rector van de universiteit van Soerabaja, heeft er geen auto aan overgehouden: de fijnproever weet nu wat voor vlees hij in de kuip heeft. Het salaris van een hoogleraar komt niet snel boven een honderd gulden per maand uit, maar de meeste professoren bezitten toch auto's, betaald door studenten die voor hun examen willen slagen. Pringgodigdo, tegenwoordig parlementslid (voor Golkar, de grote volkspartij waarin o.a. de socialistische partij van Sjahrir is opgegaan en die Soeharto steunt), is zeer bekommerd om de situatie van het onderwijs in Indonesië. Er is in Indonesië leerplicht, maar geen enkele controle. Ik vroeg hem hoeveel procent van de jeugd hij schatte dat de lagere school bezoekt en doorloopt. Daar zijn geen cijfers over bekend. Hij stelt er juist in Soerabaja een onderzoek naar in. Dan komen er tenminste van één stad in de reusachtige archipel gegevens. Misschien gaat veertig procent van de kinderen naar een lagere school. Maar wat gebeurt daar later mee? En hoe is de kwaliteit van het onderwijs? Indonesië voert een hardnekkige strijd om de kwaliteit van het onderwijs te handhaven en te verbeteren. Maar waar moeten de leerkrachten vandaan komen? Het bouwen van een school of universiteit is gemakkelijk genoeg, maar de inrichting van een docentencorps, dat is een andere zaak. Hoe kom je aan een leraar? Hoeveel tijd, hoeveel geld kost de opleiding van een wetenschapsman? ‘Ik ben oud’, zei Pringgodigdo, ‘maar ik ben blij dat ik straks in Batavia nog iets voor mijn land zal kunnen doen.’ Toen meende ik in lachen te mogen uitbarsten: ‘U hebt Batavia gezegd, niet ik!’ Hij is aanwezig geweest bij de overdracht van de souvereiniteit door Nederland aan de ‘Verenigde Staten van Indonesië’, de R.I.S., een Nederlandse constructie. Het grapje was toen: voor ès (ijs) is | |
[pagina 118]
| |
het in Indonesië te warm, dat smelt wel. Bovendien was men het eigenlijk niet eens met het idee van een ‘souvereiniteitsoverdracht’: men beschouwde zich al sinds 17 augustus 1945 als een souvereine staat. Allemaal concessies aan die halfzachte halfgare trits Van Mook-Beel-Drees. Ik raak steeds zeer gedeprimeerd als ik aan de domheid en kortzichtigheid van onze politici denk. Toen de ‘R.I.S.’ tot één Republik Indonesia versmolt, zag Drees daarin een reden om de kwestie-Nieuw-Guinea in de ijskast te plaatsen. Nieuw-Guinea bleef van ons, met alle rampzalige gevolgen vandien. Ook Drees, socialist op het koloniale pad, was wel typisch wat Du Perron noemde: een kruising tussen een snoek en een aardappel. Drees eiste ook dat Indonesië zijn schulden aan Nederland betaalde. Nee, u verstaat het goed, niet Nederland aan Indonesië, maar het arme Indonesië aan het rijke Nederland. Drees als Shylock. De avond bracht ik in Simpang door, ten prooi aan sombere gedachten. Ik had aan de resepsi gevraagd of er niet iets te doen was in Soerabaja, iets waar ik heen kon. Er was een wajangvoorstelling, niet eens ver van het hotel. Ik kon er wel heen, zei men, maar hoe kwam ik terug? Er is geen straatverlichting. ‘Dan neem ik een betja.’ Ja, er zou waarschijnlijk zelfs een betja klaarstaan, speciaal voor mij, want iedereen had mij natuurlijk opgemerkt. Maar waar zou die betja me heenbrengen? ‘Dan neem ik niets van waarde mee.’ Ja, maar dat weten ze niet. Dus bleef ik thuis en hing aan de bar. Ik dacht voortdurend aan Nieuw-Guinea. Onder leiding van de charismatische figuur van Josephus Luns spanden wij ons in, de Papoea's te pacificeren. Vele doden in de Baliemvallei. Toen later ook de Indonesiërs last met de Papoea's kregen, heette ‘pacificatie’ opeens ‘onderdrukking’. De jongen van de hotelpolitie, een vervaarlijk zwart aapje met een blikkerend gebit (hij is van Timor, hij heeft niets wajangachtigs), stelde me een massage voor. Verleidelijk en obsceen streelde hij zijn eigen lichaam. Ik huiverde. Die jongens zijn er om mij te beschermen. Wat moet ik doen als ik in de handen van mijn beschermers raak?
(wordt vervolgd) |
|