De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Kroniek & KritiekToneelLien Heyting
| |
[pagina 694]
| |
De maker van toegepaste kunst zal zich in zijn werk trouwens vaak door het beoogde gebruik laten leiden. De stoelontwerper maakt geen plastiek waarvan achteraf blijkt dat je er ook op kunt zitten. Nee, hij maakt bewust een compositie rond het zitvlak, waarbij hij zijn inspiratie ook put uit de noden van ons zitvlak. Hij ziet misschien allerlei zitvlakken op ondergronden, of mensen in vele houdingen zitten, wat tot allerlei vormassociaties kan leiden en tot een experimenteren, een spelen met zijn materiaal. De vervreemding van het zitvlak, in sommige qua uiterlijk heel verantwoorde, maar ongemakkelijke zitameublementen is waarschijnlijk een gevolg van een onvoldoende betrokkenheid van de kunstenaar bij de gebruiksfunctie van zijn object. Zijn voorstellingsvermogen is dan niet genoeg gericht op het zitten van mensen, en zijn fantasie, zijn vormassociaties worden hier niet genoeg door bepaald. Voor het maken van een stoel is dan in feite geen noodzaak meer aanwezig. Deze overdenkingen kunnen we ook op de toegepaste toneelkunst betrekken: het toneel waarbij men zich vooraf een bepaald doel stelt, zoals bij voorbeeld ‘De Vijf’ dat in hun gezamenlijke verklaring doen: ‘De nieuwe groepen hebben een gemeenschappelijk doel: in samenwerking met hun publiek een reëel maatschappelijk bewustzijn ontwikkelen door middel van alle kreatieve aktiviteiten die ze daarvoor kunnen gebruiken’. Het gaat hier niet alleen om het verkondigen van boodschappen, want dat gebeurt meer of minder expliciet in elk toneel. Het gaat erom dat men een toneelvoorstelling maakt ten behoeve van iets anders. Dat is, in het geval van deze groepen, bij voorbeeld bewustwording van bepaalde publieksgroepen, attitude-verandering, oplossing van maatschappelijke problemen, maatschappijverandering en noem maar op.
Maar nou zijn er een aantal belangrijke verschillen tussen de inspiratiebron van de stoelontwerper (het zitvlak) en van de groepen die nu een toegepaste toneelkunst willen bedrijven. Het probleem dat de toneelgroep behandelt is veel ingewikkelder dan dat van de stoelontwerper: het ene voorwerp op het andere - het zitvlak op de stoel - is in principe een eenvoudiger constructie dan bij voorbeeld de maatschappelijke verhoudingen die de milieuverontreiniging bepalen. De ondergrond-zitvlak constructie noodt gemakkelijk tot vormassociaties terwijl het milieuhygiëne probleem een inzicht vereist in een netwerk van factoren. Een voorbeeld: De vorig jaar opgerichte toneelgroep Sater speelt op het ogenblik ‘tijdens milieubijeenkomsten, milieu-conferenties, studiedagen, voor Middelbare Scholen, Universiteiten, Volkshogescholen, georganiseerde verenigingen etc.’ het programma ‘Milieu en Macht’ en wel om ‘te prikkelen, te stimuleren en de actie te steunen tot behoud van ons leefmilieu’. (Informatieblad, Sater). Uit de voorstelling van Milieu en Macht blijkt een ontstellend gebrek aan inzicht in de materie: in korte, best grappige cabaretnummertjes draait de groep om het probleem heen. Men steekt de draak met bekende standpunten omtrent de milieu-hygiëne met als strekking de zo langzamerhand gemeengoed geworden stellingname dat we welvaren op een zinkend schip. Al acterend verliest men de milieuproblematiek uit het oog, gelijk een stoelontwerper die al tekenend bij een zitkuil belandt. Een voorbeeld is de scène waarin ‘werkelijk schone benzine’ wordt gedemonstreerd: op het toneel staat een motor waarvan de uitlaatpijp door een slang verbonden is met een goudviskom met inhoud. De benzine wordt in de tank gegoten, de motor gestart en de uitlaatgassen komen in het viswater. Maar, oh wonder, de vis blijft vrolijk rondzwemmen. ‘Ja, dames en heren, het is ongelooflijk!’. En meer van dit soort best aardig gespeelde scènes als aanloop tot de discussie achteraf. Veelzeggend is de overgang van voorstelling naar discussie bij dit soort gebeurtenissen: de onhandigheid waarmee men luim voor ernst verwisselt symboliseert de enorme afstand van spelers en toeschouwers tot de problematiek.
Behalve de gecompliceerdheid van het onderwerp zijn er nog fundamentelere verschillen tussen het werk van de stoelontwerper en dat van de toegepast toneelkunstenaar. Visies over de | |
[pagina 695]
| |
samenleving zijn dieper geworteld dan opvattingen over stoelen; mijn relatie tot allerlei maatschappelijke ontwikkelingen is meestal minder vrijblijvend dan mijn relatie tot objecten waarvan de afschaffing of verandering uiteindelijk mijn bestaan niet bedreigt. Om een aantal redenen vormt dit voor het toegepaste toneel een belemmering om veel onderwerpen vrijelijk associatief te benaderen. Wij zijn ons vaak niet genoeg bewust van onze bindingen met het onderwerp in kwestie. Ik kan best ideeën hebben over de oplossing van een aantal problemen, maar intussen toch zelf stiekem dingen willen, en doen, die hiermee absoluut niet te rijmen vallen. Als ik deze persoonlijke bindingen met het probleem ontken of niet wil zien dan sluit ik hele associatiegebieden af, die juist ter zake doen. Wat overblijft is dan een intellectuele, gedistantieerde stellingname ten opzichte van het onderwerp: een verstandelijk begrip. Voor het zien van de eigen relatie met een probleem is vaak een hoge mate van eerlijkheid vereist. Deze voorwaarde beschouw ik - voor bijna alle problemen - als het grootste struikelblok. Hierdoor valt maatschappelijk ‘engagement’ bijna nooit samen met een emotionele relatie, waardoor het gekozen onderwerp meestal een aanleiding blijft tot het spel en maar zelden een noodzaak wordt. Ik heb vaak gemerkt dat bepaalde improvisaties de spelers een inzicht kunnen geven in hun relatie met bij voorbeeld allerlei processen in de samenleving, een inzicht dat tot veel overtuigender voorstellingen leidt dan welk begrip van het probleem-op-afstand ook. Een groep als bij voorbeeld het Werktheater, waar men de onderwerpen veel meer langs deze weg probeert te benaderen, maakt dan ook een veel ingrijpender en uiteindelijk waarschijnlijk vruchtbaarder proces door dan groepen als Proloog of DAT, waar de vormgeving meer een gevolg is van een poging tot analyse van de gegeven problematiek. Verhelderend is hier de voorstelling die ‘The Other Company’ vorig jaar in Mickery speelde: ‘Games-After Liverpool’, van James Saunders. Het stuk handelt over Vietnam. Niet de verschrikkingen in Zuidoost-Azië worden getoond, maar datgene wat wij met het probleem doen: Vietnam onder andere in het redactielokaal, in de repetitieruimte als dankbaar onderwerp voor artikelen of toneelvoorstellingen. Het probleem dat gesteld wordt is het volgende: wat doen wij met de feiten. Zijn het voor ons wel feiten, wat er bij voorbeeld in Vietnam gebeurt, of schiet ons voorstellingsvermogen tekort? Zijn we er eigenlijk wel bij betrokken? Deze probleemstelling, die dus niet over Vietnam handelt, ging de spelers duidelijk ter harte: de voorstelling heeft mij erg geraakt. Kortom: door het negeren van de eigen emotionele bindingen met een probleem sluit men een belangrijke kant van de zaak uit. Proloog is van dit laatste wel het meest duidelijke voorbeeld. Men speelt hier op het ogenblik het programma ‘Breken en Bouwen’. Zoals uitgebreide stambomen ons vroeger op school inzicht gaven in de verwantschappen tussen de verschillende vorstenhuizen, zo geeft Proloog de middelbare schooljeugd op het toneel schematisch een weergave van onze kapitalistische maatschappijstructuur. Aan de hand van de problematiek in een saneringswijk wordt ons zonder omhaal getoond hoe het kapitaal regeert: over arbeiders, | |
[pagina 696]
| |
over stadswijken, over gemeentebesturen, over alles. Het gaat Proloog erom, duidelijk te maken van welke structuren bij voorbeeld de saneringsproblemen een symptoom zijn en hoe het verzet tegen deze structuren zich in bepaalde situaties langs dialectische weg kan ontwikkelen tot een strijd tegen het kapitalisme. In ‘Breken en Bouwen’ zien we in korte scènetjes hoe het systeem functioneert: op een plateautje spannen de groot-industriëlen samen met de stadsbestuurders, op de vloer is de huurliberalisatie (Verelendung!) de aanzet tot een zich ontwikkelend verzet. Terwijl bij voorbeeld de buurtbewoners op de vloer een vergadering tegen de huurverhoging beleggen, buigen gelijktijdig twee grote ondernemers zich op het plateautje over een doorbraakplannetje door de buurt in kwestie, ten behoeve van winstgevender objecten dan woonhuizen. Een overzichtelijke, zij het ongenuanceerde visualisering van de maatschappijstructuur op het toneel. Een heldere overdracht van informatie die tenslotte
niet vaak genoeg gegeven kan worden. Uitstekend werk. Aanschouwelijk onderricht. Een stoel om op te zitten. Maar met toneel als een kunstzinnige uiting heeft het niets meer van doen. In het lijf van de toeschouwers worden uitsluitend die paar zenuwcellen geactiveerd die het marxisme in zich bergen - of gaan bergen. Binnen de methode om in simpele situatieschetsjes het een en ander aanschouwelijk te maken is niet veel ruimte voor een associatieve benadering. Er gebeurt dan ook niets onverwachts: bij de toeschouwer wordt nauwelijks enige verbeelding opgewekt. Iedere situatie is teruggebracht tot waar het in dit kader om gaat. Tussen de personen bestaan nauwelijks spanningen of andere dan door het schema voorgeschreven relaties. De personen zijn archetypen van bepaalde klassen of groeperingen en daarmee uit. Proloog is niet geïnteresseerd in individuen met de bijbehorende individuele eigenaardigheden, want ook de psychologische gesteldheid is een uitvloeisel van de structuur waarin we leven. Het is duidelijk dat hier geen sprake kan zijn van enige persoonlijke rol-interpretatie, van enige associatieve benadering of van enig niet-doelgericht spelen met het materiaal. Van de nieuwe speelstijl die men hier op basis van de marxistische analyse hoopt te ontwikkelen, stel ik me dan ook weinig voor.
Er zijn nog meer oorzaken waardoor de constructie zitvlak-ondergrond makkelijker tot de verbeelding kan spreken dan onze ondoorzichtige maatschappijstructuren. Een stoel is geen kritiek op het zitvlak. (Het kan natuurlijk wel, maar dit zal dan meteen zijn weerslag hebben op de omzet.) De toegepast toneelmaker levert meestal wel kritiek, wat onmiddellijk reacties oproept. Hierdoor speelt de gedachte aan het effect dat hij kan sorteren voortdurend een rol. Ook bestaan er zowel ten opzichte van een kritische als ten opzichte van een meegaande houding voorschriften over wat men van de samenleving dient te vinden. Er is moed voor nodig om zich hieraan te onttrekken. Dit betekent alweer een remming voor de vrijelijke tewerkstelling van de fantasie, omdat nu eenmaal nooit voorspeld kan | |
[pagina 697]
| |
worden waar deze heen zal voeren. In het werkproces van bij voorbeeld Proloog schrijft de marxistisch-analytische benadering bepaalde uitkomsten voor, terwijl andere bij voorbaat zijn uitgesloten. Hiermee zeg ik niets over de juistheid van deze analyse, ik zeg alleen iets over de angst van degene die zich aan deze of een andere methode gebonden voelt. Als ik zeker weet dat iets onomstotelijk vaststaat en klopt, dan kan ik er ook rustig met mijn fantasie tegenaan gaan: wat er inzit komt er uit nietwaar. Ik vind deze angst een veeg teken. In zekere zin schuift men uit wantrouwen tegen de eigen leer een aantal middelen af, die het effect van een toneelvoorstelling in alle opzichten alleen maar kunnen verhogen. Dit zijn nou juist die middelen die het toneel tot een kunstvorm maken. Ik begrijp niet waarom men het toneel nog als een professie zou uitoefenen, als men zich hiervoor bij voorbaat afsluit, zoals bij voorbeeld Proloog hard bezig is te doen. Als het een groep uitsluitend om maatschappijverandering gaat en als er niet die ambivalente neiging is om te willen spelen, om iets ook met fantasie te lijf te gaan, dat weet ik wel effectievere methodes. Het is dan ook kortzichtig om bij voorbaat alle toneelvoorstellingen waarmee een progressief doel wordt nagestreefd toe te juichen. Want deze voorstellingen zijn vaak niet meer dan een demonstratie van het onvermogen om naar aanleiding van een heersende problematiek tot een artistieke prestatie te komen. Wij hebben hier maar zelden met een vorm van toegepaste toneelkunst te maken. Het meeste politieke toneel is dan ook paradoxaal genoeg een wanhopig makende vertoning van de vervreemding die er bestaat tussen de mensen en de problemen waarin de samenleving verstrikt is. | |
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 698]
| |
lis van het Reve’. Eergister omstreeks kwart over acht, na het nieuws, ben ik namelijk zo tussen 't spijkeren door begonnen dit boek te lezen en ben daarmee gevorderd tot en met pagina 120. Met verder lezen ben ik efkens gestopt om u deze brief te schrijven, daar ik al lezende steeds meer 't verlangen kreeg om te weten te komen wat u onze burgerschrijver alzo hebt teruggeschreven. Aan eenzijdige voorlichting hebben we niets. Mijn nieuwsgierigheid werd nog eens extra gevoed door enkele regels die Van het Reve aan u schreef en die publiekelijk staan afgedrukt op pagina 103 en 109 van De taal der liefde. Deze regels gaan ondermeer over mijn Levenswerk; 't vrolijke en leerzame gezinsorgaan Gandalf, (zaliger, God hebbe zijn ziel) en verdrieten mij enigszins. Ik ben dan ook razend nieuwsgierig naar het antwoord van u op de volgende zinnen van Van het Reve: ‘Ook Candy en Gandalf heb ik nauwgezet doorgenomen. Het merkwaardige is, dat enige idee ontbreekt. De vervaardigers van die bladen zijn losgeslagen kleinburgers, die nog steeds diep gebukt gaan onder het vooroordeel, dat seksualiteit iets minderwaardigs zou zijn.’
Hoe komt zo'n man erop. Of zou Gandalf dan toch niet duidelijk genoeg zijn geweest. Die vrees heb ik wel us. Laatst hoorde ik nog door iemand vertellen dat Gandalf een seksblad is. Nou ja! En dat in alle ernst. Dat is toch wel heel droevig. Heb ik me daar acht jaar lang voor uitgesloofd. Of zou het zo zijn dat die mensen je niet willen begrijpen of net als de officier van Justitie doen alsof. Van het Reve schrijft in die brief aan u, over een Gandalfartikel van mij nopens 't in gebruiknemen van een begraafplaats te Amsterdam: ‘Misschien verlangt de schrijver naar een waardige viering en een omhelzing van de Dood.’ Dat ie dat schrijft is zo gek nog niet. Ik geloof toch dat ie meer van Gandalf begrijpt dan ie zichzelf wil toegeven. (de Schalk!) Want zoals u weet, probeert men de Dood steeds meer weg te moffelen. (Zie ook mijn artikel in Gandalf over de in gebruikneming van een nieuwe begraafplaats te Amsterdam.) Men tracht de Dood weg te moffelen net zoals die zelfde Men tracht ouden van dagen, kinderen, zieken en mensen die om andere redenen afwijken van het gebruikelijke patroon, weg te moffelen. Alle franje moet eraf. Alles moet esthetisch verantwoord zijn en wat dat niet is, moffelen ze weg. Ontkennen ze gewoonweg. Alles moet, zoals Van het Reve zegt, ‘efficiënt verlopen’. Aan losgeslagen kleinburgers hebben we niets. Ach, ik weet natuurlijk ook wel, Van het Reve bedoelt 't niet zo kwaad en u zult hem ook wel 't een en ander nopens Gandalf hebben uitgelegd, tenminste dat hoop ik, want ik vind wel dat Van het Reve er recht op heeft te begrijpen wat wijlen Gandalf nu precies inhield, aangezien het zijn uitspraken waren, gedrukt in 't vierde nummer van ons vrolijke gezinsorgaan, die ons ons eerste conflict met de overheid bezorgde. Hopende op en in afwachting van meer begrip, wijsheid en liefde, teken ik met de meest vriendelijke groet die denkbaar is, Guus
Vriend Carmiggelt schreef terug op 10 augustus 1972. In zijn brief deelde hij mij mee dat Gerard Kornelis van het Reve zijn eigen meningen vormt en dat de boeken van Van het Reve niet door hem (Carmiggelt) geschreven worden. Hij vond dat ik daarom met mijn vraag bij Van het Reve moest wezen. Dus wat deed ik. Juist.
Nijeholtwolde, 16 augustus 1972,
Geachte Heer Van Het Reve,
Op acht augustus jongstleden stuurde ik Simon Carmiggelt een brief. In dit schrijfsel had ik 't onder andere over een paar opmerkingen van u aan hem, zoals deze staan afgedrukt in uw boek De taal der liefde nopens mijn levenswerk, 't wijlen gezinsorgaan Gandalf. Ik schreef deze brief daar ik zeer benieuwd was naar het antwoord aan u over deze opmerkingen. Simon Carmiggelt antwoordde mij op tien augustus in een schrijven waarmee hij betoogde, dat ie slecht is in brieven schrijven en dat ik er verkeerd aan had gedaan hem te vragen naar hetgeen hij u geschreven had. Volgens hem was het juister, dat | |
[pagina 699]
| |
ik zulks aan u vroeg. Vandaar dus mijn vraag aan u: Wilt u zo vriendelijk zijn om mij te doen geworden het antwoord van Simon Carmiggelt aan u, nopens hetgeen over Gandalf staat afgedrukt op pagina 103 en 109 van het door u geschreven boek De taal der liefde (achtste druk, juni 1972). Ik vraag dit natuurlijk in alle nederigheid. In afwachting van en hopende op een spoedig antwoord van u, teken ik, in zekerheid dat God nog steeds 't beste met ons voor heeft, met een groet uit 't vrolijke Friesland,
Guus Dijkhuizen.
Nijeholtwolde, 16 september 1972
Beste Carmiggelt,
Om nog effies terug te komen op onze briefwisseling nopens enige zinnetjes uit 't boek De taal der liefde van Gerard Kornelis van het Reve, wil ik u zeggen, dat ik uw raad in deze ter harte heb genomen. Ik heb Van het Reve geschreven. Maar mooi niks hoor! Nu weet ik ook wel dat je een man als Van het Reve daar niet al te hard om kunt vallen. Zo'n man heeft wel wat anders te doen dan brieven te beantwoorden van ontevreden lezers, nietwaar! Zo'n man heeft al genoeg beslommeringen. Want je zult toch Homoseksueel en Katholiek tegelijk zijn. Nou! Nou! Nou! Of katholiek alleen al niet moeilijk genoeg is. Nee, daar moet je niet te licht over denken. Neem alleen die pesterijen van de Hervormde Kerk, dan zwijg ik nog over alle andere narigheden. Laatst stond nog een fraai stukje van een Hervormde plagerij in uw krant. Ik citeer: ‘Advies Hervormde Kerk: Den Haag, dinsdag (ANP). Pornografie van geslachtsgemeenschap met kinderen of dieren zou wettelijk verboden moeten worden, net als het verspreiden van afbeeldingen van aperte wreedheden. Voor wie niet zonder sadisme kan, moet de overheid het dan maar op recept beschikbaar stellen’. Die Hervormde Kerk toch! Als de heren autoriteiten op zo'n advies zouden ingaan zou het er voor een man als Van het Reve niet zo leuk gaan uitzien. Je kunt dan alleen nog op doktersrecept katholiek worden en je crucifix via de apotheek verkrijgen. Arme Van het Reve. Ik moet er niet aan denken. Dus beste Vriend, ik duld het hem niet euvel, dat ie mij niet heeft willen doen geworden hetgeen u hem indertijd hebt geantwoord op zijn aan u gerichte woorden over 't wijlen gezinsorgaan Gandalf en mijn losgeslagen kleinburgerlijkheid, maar u wel. Het leven is toch al geen lolletje en als nu ook nog je eigen vrienden geheimen voor je gaan hebben, is 't plezier d'r helemaal af. Openheid daar moeten we toch naar toe, wat jij Tom Poes! Ik denk dat ik de briefjes aan u en aan Van het Reve maar naar het deftige maandorgaan De Gids stuur voor mijn plattelandsrubriek. Volgens Vriend Peter doe ik daar goed aan. Om nog effekens terug te komen op mijn boerenhofstee; ik ben nog steeds drukdoende met 't spijkerwerk. Het is alles bij elkaar een hele klus, maar 't wordt heel mooi. U moet maar us langs komen als u in de buurt bent, dan kunt u us zien wat ik er van gemaakt heb, en bovendien kunnen we dan weer eens bijpraten. Bij voorbeeld over al die dingen die in 't boek De taal der liefde staan, want 't is met Van het Reve zo, dat zijn naam moet worden geheiligd, maar dat 't niet te hopen is, dat z'n koninkrijk kome. Overigens, beste vriend, wens ik u al de wijsheid die van Boven is en teken ik deze brief met een vriendelijke groet aan u en de uwen, Guus. | |
Wetenschappelijk levenPh.P. Everts
| |
[pagina 700]
| |
vant onderwerp te schrijven, kan de schrijver van het hier besproken boek althans niet gemaakt worden.Ga naar eind1. Noch het een, noch het ander is immers het geval. Dat het onderwerp: de samenhang tussen (economische) ontwikkeling (of het ontbreken er van), geweld en de internationale verhoudingen erg belangrijk is, behoeft geen betoog. Dat het boek niet aan de eraan te stellen wetenschappelijke eisen voldoet, hoop ik hierna te laten zien. Verwey behoort tot het soort mensen - waartoe ik ook mijzelf reken - die op gezette tijden worden besprongen door de verleiding HET GROTE BOEK te willen schrijven, waar alles in staat, ‘the book to end all books’. Gelukkig weten de meesten van ons aan die heilloze gedachte tijdig weerstand te bieden, of liever, we durven niet: we weten geen genie te zijn of zijn bij voorbaat reeds overtuigd van de nutteloosheid van zo'n onderneming. Maar soms zijn er die de moed hebben de sprong te wagen. Het is echter wel het soort van moed dat voortkomt uit een gebrek aan bescheidenheid. Zo lezen we in de flaptekst van ‘Economic development, peace and international law’ - die naar ik aanneem met instemming van de schrijver zo is geformuleerd -: ‘this is the first book which tries to combine and analyse the four major threats to human survival: the East-West conflict, the North-South conflict and the dangers of exhaustion of resources and world wide poisoning in case of unlimited economic growth’. Dat Verwey er niet in slaagt deze, met dit trompetgeschal aangekondigde, opdracht, die hij zich heeft gesteld tot een goed einde te brengen is niet verwonderlijk. Het zou zelfs de krachten van een heel Polemologisch Instituut (zelfs het Groningse, waar Verwey aan verbonden is) te boven gaan. Wat is er in feite gebeurd? (Nee, er is niet geprobeerd door interdisciplinaire samenwerking en gebruikmaking van in het Instituut bij anderen al aanwezige kennis dit boek tot een zo veel mogelijk collectief werkstuk te maken, het is een one-man show, - in de beste Nederlandse wetenschappelijke traditie.) Van de vier genoemde problemen zijn er twee: de vervuiling en de uitputting van grondstoffen teruggedrongen tot amper twintig van de 350 pagina's die het boek telt. Daarin kon natuurlijk niet meer worden gedaan dan precies weergeven wat de schrijver er in een paar publikaties over heeft gelezen. Nieuwe gegevens, samenhangen, theoretische verheldering en implicaties kunnen in zo'n kort bestek natuurlijk niet worden behandeld. Dat is geen kritiek, men kan nu eenmaal niet alles doen en weten. Maar waarom dan toch die pretentie? Waarom niet volstaan met het noemen van het probleem en enige literatuur? Van de overgebleven twee belangrijke problemen wordt er één, dat van de relatie tussen de grote mogendheden (ietwat gebrekkig aangeduid als Oost-West conflict en Koude Oorlog) alleen beschreven in de context van het ontwikkelingsvraagstuk en in interventionistische praktijken. Dat is een belangrijk aspect van die relaties. Maar je kunt toch moeilijk volhouden dat je dat probleem (de relaties tussen ideologie en belangen, het afschrikkingsevenwicht, de bewapeningswedloop) op deze manier enigszins bevredigend hebt behandeld. Wederom: dit niet verder behandelen is geen kritiek. Wie een omvangrijk en relevant probleem aansnijdt (daargelaten of de formulering van de probleemstelling even relevant is) krijgt per definitie te maken met veel problemen van afbakening, waarbij hij meer of minder arbitraire keuzen moet maken. Voor mijn gevoel is Verwey nog veel te ver gegaan in zijn wens alles mee te nemen. Nogmaals, het is geen schande niet alles te weten, maar wat mij hindert is de oppervlakkigheid die de gekozen procedure noodzakelijk met zich meebrengt en de zelfoverschatting en het gebrek aan wetenschappelijke terughoudendheid die uit het hele boek spreken. Blijft over: het vraagstuk van de samenhang tussen datgene wat kortheidshalve - het wordt ook niet bij de definities nader omschreven, evenmin | |
[pagina 701]
| |
als het begrip ‘vrede’ - als ‘ontwikkeling’ wordt aangeduid en het geweld dat in de landen van de derde wereld optreedt, de betekenis van deze problematiek voor de internationale verhoudingen en de vraag wat daar aan te doen is.
De opbouw van het boek is betrekkelijk simpel: het bestaat uit drie grote hoofdstukken. In het eerste worden de vragen aan de orde gesteld: ‘Is armoede de oorzaak van geweld’, en ‘leidt ontwikkeling tot een vreedzamer situatie?’ Het tweede hoofdstuk behandelt de internationale aspecten van deze problematiek vooral, vanuit het perspectief van de koude oorlog: het streven van de grote mogendheden om door middel van ontwikkelingshulp en andere vormen van interventie de machtsverhoudingen in de ontwikkelingslanden aan hun zijde te krijgen, terwijl ook kort wordt ingegaan op de relaties van de ontwikkelingslanden onderling en op hun relaties met de rijke landen. In het derde hoofdstuk ten slotte wordt de huidige stand van zaken in het internationale recht ten aanzien van de in voorafgaande hoofdstukken aangeroerde problemen besproken, de tekortkomingen ervan opgesomd en een poging gedaan om aan te geven in welke richting het internationale recht zou moeten ontwikkelen als raamwerk voor een ‘acceptable, realistic and effective strategy for global welfare’ (flaptekst). Een annex bespreekt juridische aspecten van het interventievraagstuk. Natuurlijk kom je met zo'n grove indeling, vanwege de onderlinge samenhang tussen de besproken verschijnselen, in allerlei problemen terecht. Iedere indeling is onbevredigend, maar sommige zijn meer onbevredigend dan andere. Dat is ten dele het gevolg van onjuiste conceptualisering en een te ahistorische opvatting van de sociale wetenschappen, de verderfelijke invloed van het model van de natuurwetenschappen, maar gedeeltelijk onvermijdelijk, want inherent aan de structuur van de taal en het denken en de reductie waartoe de ééndimensionaliteit van het boek als afbeelding van de werkelijkheid dwingt. Verwey probeert zich door twee kunstgrepen te redden: door het voortdurend verwijzen van voren naar achteren en weer terug en door een scheiding aan te brengen tussen interne en internationale aspecten. Dat laatste komt voort uit Verwey's impliciete keuze voor een bepaald ontwikkelingsmodel en breekt hem op bij het opstellen van zijn strategie voor een betere wereldeconomie. Zonder goede theorie geen goede therapie.
Het eerste, tot voor kort meest gangbare, model beschouwt onderontwikkeling alleen als een achterstand, veroorzaakt door het ontbreken van factoren die in de (nu) ontwikkelde landen wel aanwezig waren. Ontwikkeling is een kwestie van ‘modernisering’, waarbij alle landen hetzelfde proces doorlopen en naar hetzelfde doel streven. Dat doel is, schrijft Verwey, ‘putting into action the values of a modern, secular, industrial world’ (blz. 29). Op die weg kunnen zich allerlei spanningen voordoen, die tot geweld kunnen leiden. Maar dat geweld kan ‘to a large extent’ worden voorkomen door ‘sensible planning’ (blz. 287) gebaseerd op het inzicht in de gemeenschappelijke belangen van arm en rijk. Het tweede model is gecompliceerder. Het gaat ervan uit dat ontwikkeling en onderontwikkeling onderling met elkaar samenhangende processen zijn. Onderontwikkeling is het produkt van de uitbuiting van de relatieve voorsprong en overmacht van ‘centrum’ over ‘periferie’. Het overwinnen van de onderontwikkeling is geen zaak van ‘inhalen’ maar van het veranderen van het systeem van de afhankelijkheidsrelaties. Als men van dit tweede model uitgaat zal men minder gemakkelijk de Amerikaanse politiek ten aanzien van de ontwikkelingslanden als ‘illogical’ kwalificeren (blz. 108), maar juist als logisch en ‘rationeel’, zal men juist tot een heel andere strategie komen dan die welke gebaseerd is op een harmonie van belangen en ‘sensible planning’ en zal men gedwongen zijn zich bezig te houden met auteurs als Horowitz, Frank, Jalée, Galtung en anderen die juist deze afhankelijkheid en het imperialistische karakter van de relaties centraal stellen. Verwey heeft twee wonderlijke argumenten om het vraagstuk van het imperialisme buiten beschouwing te laten. | |
[pagina 702]
| |
In de eerste plaats zou een behandeling van deze theorieën niet nodig zijn omdat in de context van de koude oorlog politieke en economische motieven niet te scheiden zijn. Daaruit zou echter ook precies de omgekeerde conclusie kunnen worden getrokken. Het tweede argument is nog vreemder. (De Amerikaanse politiek) ‘can justly and will be treated here from the political point of view, since mainly political motives have officially been put forward to explain its purposes’ (blz. 121). Moet de Amerikaanse Vietnam-politiek worden verklaard uit de argumenten die Nixon daarvoor pleegt te gebruiken? Wat is dat voor opvatting van wetenschap? Dat brengt ons op een ander punt. Het boek is opgezet als een advocatenpleidooi, een opstapeling van argumenten, waarbij incidentele voorbeelden dienen als bewijsmateriaal, schrijvers alleen worden geciteerd als deze met de schrijver instemmen en wij het moeten doen met niet nader genoemde deskundigen (‘several authors’, (blz. 63), ‘many experts’ (blz. 7 en 28)). Dat is een stijl die past bij het politiek pamflet, maar niet in een wetenschappelijk geschrift. Opvallend is in dit verband ook de voorliefde voor ‘officiële’ publikaties. In een interview in de Nieuwe Linie (16 augustus 1972) zegt de auteur: (gevraagd naar het niet noemen van auteurs als Horowitz, Jalée en anderen) ‘De literatuur, die ik gebruikt heb is literatuur, die in het Westen algemeen als betrouwbaar aanvaard wordt. ... als ik me kan baseren op een heleboel westerse en vooral officiële (cursief in het interview, P.E.) Amerikaanse literatuur, dan sta ik als wetenschapper ten aanzien van het forum hier in het Westen veel sterker. Ik geloof dat dat een heel gezond uitgangspunt is’.
Over de wetenschapsopvatting die uit deze regels spreekt zou een reeks opmerkingen te maken zijn. Ik beperk me tot een. De schrijver meent kennelijk dat de neo-imperialistische theorieën voor het onderwerp en het doel van het boek onbelangrijk zijn omdat hun conclusies in dezelfde richting gaan als de zijne en hij ze kan missen omdat hij zijn ‘case’ ook - en beter - zonder hen kan bewijzen. Deze theorieën staan echter diametraal tegenover het door Verwey gehanteerde schema en de conclusies die hij trekt. Hij hoeft het niet met hen eens te zijn, maar moet dan wel laten zien waarom niet. Nog enige losse opmerkingen. In de modellen die worden gegeven van de factoren die het voorkomen van geweld tijdens het ontwikkelingsproces beïnvloeden (kloof tussen verwachtingen en realisering ervan, frustratie, organisatie, mobilisatie, vroegere ervaringen et cetera) worden wel een groot aantal variabelen opgenomen en de aangehaalde voorbeelden zijn op het eerste gezicht meestal erg illustratief, maar er wordt ons niets verteld over de vraag naar de relatieve betekenis van deze variabelen en over de vraag of de modellen enigszins volledig zijn (Verwey zegt zelf dat het ‘de meest belangrijke’ factoren zijn, maar dat er veel meer (kunnen) zijn). Dit soort algemene theorieën zijn, als ze niet veel meer worden gespecificeerd, onbruikbaar omdat ze niet kunnen worden weerlegd. Er wordt gesproken over ‘the increasing amount of violence and instability’, (bij voorbeeld op blz. 29). Wordt daarmee bedoeld dat daarvan al sprake is? Daarover ontbreken, echter althans in dit boek, de gegevens. Of wordt bedoeld dat dit een ontwikkeling is die bezig is zich te gaan voltrekken. Verwey maakt zeer aannemelijk dat dit het geval is. Dat geldt voor de toenemende instabiliteit, maar ook voor het geweld? Die twee worden niet altijd voldoende uit elkaar gehouden. En als dat zo is, en als de interventionistische politiek van de grote mogendheden is, zoals hij ons in hoofdstuk 2 wordt beschreven (waarbij mijns inziens het gedrag van de Verenigde Staten, Sowjet-Unie en China wat al te gemakkelijk op één lijn wordt gesteld als nationalistische grote-mogendhedenpolitiek zonder het optreden van de laatste twee te zien als reactie op het imperialisme van de eerste) welke redenen zijn er dan om aan te nemen dat de strategie, zoals die in het derde hoofdstuk wordt ontvouwen (de ‘global welfare’ strategie) kans van verwezenlijking heeft? Ik heb geen antwoord op deze vragen, maar zou menen, dat ze in het betoog beter tot hun recht hadden moeten komen. | |
[pagina 703]
| |
Tot slot nog iets over een aantal uiterlijke zaken. Men kan lang twisten of het zinvol, aanbevelenswaardig, noodzakelijk of vanzelfsprekend is om een wetenschappelijk boek te publiceren in het Engels (of een andere vreemde taal) ook als men die taal eigenlijk onvoldoende beheerst, en of het flauw, irrelevant of juist heel terecht is om op deze slakken zout te leggen. Een minimum-eis aan stijl en woordgebruik is in elk geval wel, dat de begrijpelijkheid van het boek er niet door wordt gehinderd. Heldring heeft in een bespreking van het boek in de N.R.C. (23, 26 en 30 augustus 1972) het nodige gezegd over de povere kwaliteit van het Engels, de vele slordigheden en het ontbreken van registers (onmisbaar bij een boek dat zo met compositieproblemen worstelt als dit). Ik sluit mij aan bij zijn kritiek, die in dit opzicht niet onredelijk of ongerechtvaardigd is. The book is often ordinary translated dutch. Wat bij voorbeeld te denken van ‘actual’ voor actueel (blz. 4), ‘politicologist’ voor politicoloog (blz. 31), ‘concurrence’ voor concurrentie (blz. 286), ‘overwon’ voor overwonnen (blz. 325), ‘labour division’ voor arbeidsverdeling (blz. 326) en het gebruik van begrippen als ‘conflictological’ en ‘polemological’, die in het Engelstalige spraakgebruik niet voorkomen. Dit soort zaken vraagt wel veel van de goede wil en het begripsvermogen van de Engelse lezer. Nog iets over de wijze van citeren en de literatuurverwijzingen. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat daar weinig lijn in valt te ontdekken. Soms wordt op ondergeschikte punten verwezen naar een reeks publikaties, waarvan het mij zou verbazen als de schrijver ze inderdaad allemaal geraadpleegd heeft (dit is een onbewezen verdachtmaking), soms moeten we het op veel belangrijker punten zonder bronvermelding doen. Waarom is afgeweken van de gebruikelijke wijze van verwijzing en gekozen voor een systeem dat veel onvollediger is? Waarom wordt gesproken over ‘Selected bibliography’ als het gaat om iets anders, namelijk een lijst van de aangehaalde werken? Iedereen die wel eens een wetenschappelijk werk geproduceerd heeft, weet hoe vervelend en moeilijk het is deze kant van de zaak in orde te krijgen. Het gaat echter niet om bijkomstigheden, maar om zaken die essentieel zijn voor de bruikbaarheid van een dergelijk boek. Alleen al voor het wegnemen van dit soort uiterlijke tekortkomingen, was het zinvol geweest indien het boek in manuscript door meer mensen was beoordeeld en serieus was bekeken. (Nog afgezien van de meer fundamentele inhoudelijke kritiek, die dan voorkomen had kunnen worden.) Het is treurig te moeten vaststellen dat mede daardoor ondanks alle onmiskenbare ijver, belezenheid en betrokkenheid van de schrijver bij het probleem, het resultaat toch zo teleurstellend is. | |
Rudolf Geel
| |
[pagina 704]
| |
ge beter weerspiegelt dan de opgewekte woorden van de diverse vennoten. Uit het bovenstaande zal de lezer duidelijk worden dat ik met enige verwachting het gedenkboek ter hand nam dat de literaire uitgeverij De Bezige Bij liet verschijnen ter opluistering van haar vijfen. twintigjarige jubileum. Die verwachtingen werden daarbij nog eens extra de hoogte ingejaagd omdat dit boek niet zo maar door de eerste de beste schrijver is vervaardigd, maar door een echte dichter. Deze dichter heet Richter Roegholt en zijn werkstuk pretendeert een wetenschappelijk verantwoorde geschiedenis benevens structuurdoorlichting te zijn van zijn gekozen onderzoeksobject. Kan er bij een samenloop van zoveel gelukkige omstandigheden nog wel iets misgaan? Deze vraag impliceert maar één antwoord: jawel.
De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972 is een lijvig boekwerk geworden. Dat komt doordat Roegholt zoveel mogelijk over de uitgeverij heeft willen vermelden. En dat is heel wat. En toch blijkt het nog niet voldoende. Komt dat omdat Roegholt maar één medewerkster van de calculeerafdeling van de Bij bij name noemt, terwijl er toch meer meisjes werken? Of is zelfs die ene nog te veel als wij bedenken hoeveel andere, ook zeer belangwekkende gegevens, door Roegholt ofwel niet zijn gevonden, ofwel niet waardig werden geacht in zijn boek een plaatsje te verwerven? Laat ik opsommen wat mij als onderzoeker zou interesseren wanneer ik de geschiedenis beschreef van een literaire uitgeverij. Ik zou dan natuurlijk de ontwikkelingsgang van mijn onderzoeksobject beschrijven, dat wil zeggen: niet alleen de topics, maar ook de kleine gebeurtenissen in de marge, die ten slotte ook meehelpen aan die ontwikkeling. Daarnaast zouden mij de relaties interesseren tussen de kleine geschiedenis van mijn uitgeverij en de politieke en economische geschiedenis van het cultuurgebied waarin die uitgeverij functioneert. (Wie zulk soort relaties trouwens achterwege laat, bedrijft wetenschappelijk onderzoek in het luchtledige.) Vervolgens verrichtte ik een onderzoek naar de relaties tussen de door mij als onderwerp gekozen uitgeverij en de andere literaire uitgeverijen in den lande (en in Vlaanderen). Het gaat hier om literaire relaties en om structurele. In dit verband wil ik natuurlijk ook over de wijze van beleidsbepaling op het gebied van de uitgaven iets te weten komen en over de achtergronden daarvan. Uit zo'n onderzoek kan de positie van mijn uitgeverij tegenover de andere duidelijk worden. Is mijn uitgeverij op grond van een evaluatie van alle door mij verzamelde gegevens nu uniek te noemen of niet. Waaruit bestaat dat unieke dan? Is de directeur van mijn uitgeverij bij voorbeeld ongrijpbaar terwijl de anderen wel degelijk te grijpen zijn, of is hij bij voorbeeld gewoon langer, waardoor hij het literaire gebeuren beter kan overzien? Als ik het op dat laatste houd, moet ik natuurlijk wel een sluitende bewijsvoering voor mijn gelijk bijleveren. Je wordt niet zo maar doctor, althans dat dacht ik tot voor kort. Wat wil ik nog meer weten? Ik wil exact weten welke schrijvers de uitgeverij gelanceerd heeft en welke zij heeft afgestoten. Welke zijn uit zichzelf weggegaan, en waarom. Daarbij zullen vragen aan de orde komen als: op welke wijze worden schrijvers aangetrokken, worden de tijdschriften door de redactie van de uitgeverij gelezen, of dienen schrijvers zich vanzelf aan. Hoe liggen de verhoudingen tussen het gerichte zoeken en het (toevallige?) zich aanmelden van nieuwe auteurs. En hoe worden die schrijvers door de uitgeverij begeleid, wat is de rol van ‘editors’, volgt men bij debuten een andere koers dan bij het tweede of derde boek van een auteur. Krijgt ieder manuscript dezelfde behandeling, dat wil zeggen: wordt aan iedere schrijver evenveel zorg besteed? En: is een schrijver voor die uitgeverij gearriveerd als hij veel verkoopt of hanteert men kwaliteitsmaatstaven, en worden die laatste beïnvloed door de literaire kritiek of door het winnen van prijzen, kortom door de min of meer officiële meningsvorming. Kan verder een verkoopkrachtige auteur alles uitgeven wat hij wil, of wordt ook van hem een slecht bevonden boek geweigerd? Al die vragen hangen met elkaar samen en zullen, mits op de juiste wijze gecombineerd, een geschakeerd en interessant beeld opleveren van | |
[pagina 705]
| |
het doen en laten van een uitgeverij in steeds wisselende omstandigheden. Dit zijn dus, dit terzijde, wel even andere vragen dan waarom de Bij zoveel bewonderende vijanden heeft en zoveel geprikkelde vrienden, zoals wij op het omslag van Roegholts dissertatie lezen. Goed, zo'n vraag bevordert de verkoop misschien, maar het geeft te denken als je dat wilt bereiken via een hoop nonsens. Hoe vind ik mijn vragen nu bij Roegholt beantwoord? Of heb ik uit zijn proefschrift geleerd dat ik juist andere vragen had moeten stellen? Om met het laatste te beginnen: ik heb van Roegholt geleerd dat mijn vragen zeer juist geweest zouden zijn en om met het eerste te eindigen: geen van mijn vragen heeft hij op bevredigende wijze van antwoord voorzien.
Roegholt behandelt de literaire geschiedenis van De Bezige Bij, terwijl hij tevens de structuur van en de wordingsgeschiedenis daarvan zeer uitvoerig uit de doeken doet. De Bezige Bij is een coöperatie. Dit betekent dat de in die organisatievorm opgenomen schrijvers onder bepaalde restricties de eigenaars zijn van de uitgeverij. De spanningen die voortvloeiden uit deze idealistische opzet, in het bijzonder wat betreft de uitgangspunten van links geëngageerde schrijvers als Schierbeek en Elburg, en de kapitalistische noodzaak winst te maken om te kunnen blijven bestaan, waardoor Willy Corsari ook bij de Bij onderdak kon vinden, vind ik door Roegholt verhelderend beschreven. Als zijn boek één ding zal bewerkstelligen dan is het de afrekening met de mythe dat De Bezige Bij een volstrekt idealistische organisatie is die altijd tegen iedere verdrukking in haar eigen weg is gegaan, die toevallig veelvuldig via succes ging. Natuurlijk bestaat ook het omgekeerde beeld over de Bij: als een door perfide dronkelappen geregeerde bende pornografen. Over hoe dat beeld in de wereld is gekomen en door sommige persmedia versterkt, verschaft Roegholt ons hier en daar aardige inlichtingen (of geheugenopfrissers). Maar de legendevorming over de Bij had veel systematischer onderzocht moeten worden dan nu het geval is. Een aantal aspecten, zoals ik die opsomde, die van belang zijn bij de geschiedschrijving van een uitgeverij komen bij Roegholt min of meer wel aan de orde. Hij legt alleen weinig verbanden en hij is op een ergerlijke wijze onvolledig. Het is ondoenlijk daar veel voorbeelden van te geven. Het bezwaar van de onvolledigheid wordt steeds groter naarmate het boek vordert. Het ontbreken van een samenhang met politieke en sociale omstandigheden (die ook de legendevorming beïnvloedden!) is een gemis dat geldt vanaf het begin. Het aardigste deel van het boek vind ik de ontstaansgeschiedenis. Toch onderschrijf ik ook voor dit, meest gedetailleerde deel van de geschiedenis van de Bij, het oordeel van Lidy van Marissing in de Volkskrant van 23 september 1972, die Roegholts oorlogsverhaal meer een verslag vindt dan een analyse. Roegholt vertelt een heldenverhaal, waarin de held Geert Lubberhuizen heet. Deze krijgt van zijn (her)schepper in de loop van zijn tocht door de wereld van het boek vele epitheta, waarvan de voornaamste erop neerkomt dat hij ongrijpbaar is. Een echte held dus; ‘een pragmatisch idealist’, volgens Roegholt, dat is een idealist die zich bewust is van zijn portemonnee. Toch moet aan die zakelijke inslag worden toegeschreven dat de Bij heden ten dage nog bestaat. Verschillend geaarde figuren vonden elkaar bij de oprichting, enkelen daarvan, zoals Max Nord, beleefden toen het (commerciële) pragmatisme al spoedig bleek te overheersen, de teleurstelling van hun schrijversleven. Tussen de ontwikkelingsgang van de Bij en die van Nederland na de oorlog, kunnen interessante parallellen worden getrokken. Ik had Roegholt hier ook graag nog wel wat uitgebreider willen zien, maar dit neemt niet weg dat ik veel interessante gegevens in zijn oorlogsgeschiedenis heb aangetroffen. Zoals gezegd begint Roegholt vooral naar het einde van zijn boek toe te haperen, met als omgekeerde apotheose de beschrijving van de zestiger jaren. Feitelijk komt hij niet veel verder dan de behandeling van een aantal topics: Cremer, Bommel, - ik noem er maar een paar - en zijn eigen voorkeuren, zoals De Nieuwe Stijl, die onevenredig veel aandacht krijgt. Daarbij blijft de auteur volstrekt aan de oppervlakte, hoewel hij soms diepe gedachten lanceert. Van die laatste zal ik er aan het einde van | |
[pagina 706]
| |
dit betoog een paar behandelen, als modellen. Ook de stijl (De Ouderwetse Stijl) wordt er in de loop van het boek niet beter op, hoewel iemand die een zin kan schrijven als ‘Lubberhuizen, die al ludiek was voordat provo dat woord uitvond’, het verdient doctor honoris causa in de letteren te worden. Roegholts gemakkelijke en gemakzuchtige beperking tot eenvoudig tracteerbare ‘hoogtepunten’, brengt mee dat veel verloren gaat. En dat betekent nu waarschijnlijk: voorgoed verloren. Zo heeft De Bezige Bij in zijn bestaan veel meer schrijvers gelanceerd dan die Roegholt noemt. Sommige daarvan, zoals Develing, Ikink en Lenders, verdwenen na enige tijd of na één boek. Die namen komen we in deze geschiedenis nergens tegen, maar mij interesseert in het kader van de ontwikkelingsgang en de uitgavenpolitiek van deze uitgeverij, waarom ze zijn verdwenen. Zijn ze trouwens helemaal in lucht opgegaan, of hebben andere uitgeverijen zich over hen ontfermd? Andere, niet-bestseller-auteurs bleven. Verschillende daarvan (zoals Oscar Timmers en J.W. Holsbergen) hebben boeken geschreven die het literaire gezicht van De Bezige Bij in niet onbelangrijke mate hebben mee helpen bepalen. Hoe zijn auteurs als dezen bij de Bij verzeild geraakt? Waarom blijven ze er? Krijgen ze wel eens aanbiedingen van andere uitgeverijen? Dat zijn boeiende vragen. Maar Roegholt stelt ze niet, omdat hij ook deze auteurs niet of nauwelijks noemt. Wel vertelt hij over geheide succesnummers als Jan Cremer. Maar het verhaal over deze schrijver zou een stuk interesanter en minder oppervlakkig worden wanneer Roegholt zich eens had afgevraagd of de imago van Cremer andere Bij-auteurs gefrustreerd of juist gestimuleerd had. Of figuren als de Trouwrecensent Van Doorne, die met Cremer in de clinch ging, in het vervolg ook alle andere Bijauteurs naar de slachtbank leidden (voor zover natuurlijk een auteur door een recensent, al is hij dan ook van Trouw, naar de slachtbank gevoerd kan worden). Ik hoorde wel eens verhalen vertellen dat boeken uitgegeven door de Bij als literaire reuzenpocket, beter verkocht werden (in het algemeen) dan vergelijkbare werken van andere uitgevers. Maar oplagecijfers en vergelijkingen met de verkoopcijfers van andere uitgeverijen over verschillende perioden, komen wij nauwelijks tegen. En toch, hoe interessant is die kwestie van veranderende imago's van uitgeverijen! Roegholt verschaft over het imago van de Bij uitsluitend een aantal voor de hand liggende gegevens, die op zichzelf, niet in een breder kader geplaatst, niet erg interessant zijn.
Ik heb tot nu toe een aantal algemene feilen aangegeven van dit proefschrift. Ten slotte de twee aangekondigde voorbeelden van Roegholts wijze van deduceren en combineren. Op bladzijde 249 vermeldt hij in een hoofdstukje over Tom Poes dat een in 1957 door de Bij verzorgde uitgave van een aantal verhalen weinig succes had. ‘Het resultaat noodde niet tot voortzetting. In het midden van de jaren zestig kwam er met de jeugdrevolutie die zich in Nederland onder meer uitte in Hitweek, vakblad voor twieners (eerste nummer 17 september 1965), een golf van belangstelling voor de strip, die tot dusver als krantepublikatie een “weggooikarakter” had gehad’. En wat gebeurt er nu? Tom Poes in een reuzenpocket wordt vanaf 1967 een enorm succes. Dank zij de jeugdrevolutie en het vakblad voor twieners (vraag: wanneer verscheen ook weer het eerste nummer?). Maar hoho. Is dat nu wel zo? Wie Hitweek en later Aloha heeft gevolgd, zal daar voortdurend de helden der vijftiger jaren, Eric de Noorman en Kuifje, hebben aangetroffen. Dit waren de strips waarmee de generatie van Hitweekredacteuren veel meer opgroeide dan met Tom Poes. Strips waarvan ook in ruime mate boekjes en albums voorradig waren, in ruimere mate dan van Tom Poes. In 1957 (heruitgave Tom Poes) was Kuifje een enorm succes. En Tom Poes, lange tijd van de markt, wilde het maar niet doen. Het is niet opmerkelijk dat Hitweek voor Tom Poes veel minder aandacht had dan voor Eric en Kuifje. En nu wordt het succes van Tom Poes toch maar even met losse pols uit de jeugdrevolutie gededuceerd. Kijk eens, ik zal nooit zeggen dat de vergrote aandacht voor strips niet heeft bijgedragen aan het succes van de nieuwe Tom Poes. Maar wie lezen en vooral: wie kopen die reuzenpockets die zo keurig | |
[pagina 707]
| |
staan in de boekenkast? Zijn dat niet voor een belangrijk deel de lezers van Handelsblad/N.R.C. en andere academici die misschien wel de platen van de Beatles kochten maar verder part noch deel hadden aan de jeugdrevolutie? Voor mij was enkele jaren geleden Tom Poes een geheimzinnige, onbereikbaar verre strip, die anderen door hun weggooikarakter nooit voor mij bewaard hadden. Bommel in reuzenpocket vond ik door zijn vorm een deceptie, maar hij was nu tenminste weer bereikbaar! En toen hij bereikbaar was als literaire reus werd hij meteen uitgeroepen tot literair meesterwerk. En toen waren de remmen helemaal los. Plaatjes kijken en leuke verhaaltjes lezen en toch en meteen je geestelijke bagage uitbreiden. En dat voor f 8,50! Dit zijn hypothesen, maar hoeveel interessanter wordt Tom Poes als onderzoeksobject wanneer je zijn huidige succes niet uit de jeugdcultuur goochelt, maar inziet dat er aan dat succes veel meer vastzit. Ik ga op deze passage zo uitgebreid in, omdat hij symptomatisch is voor Roegholts wijze van wetenschap bedrijven. Hij is maar zelden in staat de werkelijke problemen te onderscheiden in het materiaal dat hij onder handen heeft. Daarmee komt zijn werk bijna nooit boven het oppervlakkige verslag uit. Met het vermogen intelligente vragen te stellen aan je materiaal, staat of valt ieder onderzoek.
Op bladzijde 262 memoreert Roegholt hoe moeilijk het is voor een uitgever zijn fonds te vernieuwen. De Bezige Bij is voortdurend bedacht op het aantrekken van jonge schrijvers. Maar het vinden van nieuw talent is niet eenvoudig. ‘Het ontbreken van een nieuwe groep jonge schrijvers van niveau die in staat zijn een publiek van enige omvang aan te spreken, is overigens een algemeen gesignaleerd verschijnsel in de Nederlandse literatuur rond 1970’. Hoe zit het nu? Zijn er nu geen schrijvers van niveau of zijn ze er wel, maar dan niet in staat een groot publiek te boeien? En wat is algemeen gesignaleerd? Bij Richter Roegholt in de klas of alom in den lande? En wat is eigenlijk een nieuwe groep jonge schrijvers? Is er ook een oude groep jonge schrijvers? En wie horen daarbij? Roegholts boek staat vol dergelijke kledderige zinnen. Ik zou trouwens willen dat hij in het hierboven geciteerde geval zelf iets had gesignaleerd. Wanneer hij even later stelt dat het fonds van De Bezige Bij nogal wat schrijvers telt ‘zonder wie het literaire klimaat niet zou bestaan’ (blz. 262), dan zou ik wel eens willen horen wie die literaire weermannetjes en -vrouwtjes zijn. En wanneer iemand in een wetenschappelijk werkstuk als verklaring geeft voor het uitgeven van een boek, dat het er komt als directeur en redactie vinden ‘dat het boek er moet komen’, maakt hij zich belachelijk. Natuurlijk komt een boek er als directie en redactie vinden dat het er moet komen. Maar wanneer vinden ze dat, en wie vinden dat? Het is in een wetenschappelijk werk volstrekt onvoldoende om de namen van redactieleden te noemen en te denken dat daarmee de kous af is. Redacteuren als Morriën en Schierbeek hebben onschatbaar veel werk voor de Bij gedaan. Zij zorgden door de jaren heen voor het uitselecteren van nieuwe schrijvers, voor het invullen van de literaire weerkaart zal ik maar zeggen. Hoever ging nu hun invloed? Wie hebben zij aangebracht en waarom, en ook: wie hebben zij laten gaan? Enfin, de vragen die ik aan het begin van dit betoog stelde. Wanneer Roegholt enig onderzoek verricht zou hebben naar de criteria van de redactieleden van de Bij, naar de wijze waarop ‘moeilijke’ schrijvers gesteund worden, ook al leveren ze slechts verlies op, dan was er, hoe vreemd dat misschien ook mag klinken, toch een veel idealistischer beeld van deze uitgeverij uitgekomen dan nu het geval is. Roegholt bezit een mateloze ambitie. Hij heeft alles overhoop willen halen. En omdat dit drie boeken van deze omvang gekost zou hebben, is hij gaan schiften. Dat vermoed ik althans. Omdat hij zich in die schifting verslikte, bleef hij zitten in de rotzooi. Jammer van De Bezige Bij. | |
[pagina 708]
| |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 709]
| |
uitzicht had gesteld dat in de toekomst de dienstplicht zou worden afgeschaft en dat dan een beroepsleger zou worden gevormd. Eigenlijk was het nog verwonderlijk dat McGovern achtendertig procent der stemmen behaalde. (Eén procent ging naar een semi-fascistische reactionair, John G. Schmitz.)
Niettemin kon men moeilijk spreken van een geestdriftige verkiezingsstrijd. Ongeveer vijfenveertig procent van de kiezers was niet opgekomen. Daarbij kan een rol hebben gespeeld dat alle voorspellingen toch wezen op een overwinning van Nixon, op zichzelf een factor om zulk een resultaat ook naderbij te brengen. Het conservatieve weekblad Time sprak al vóór de verkiezingen van een te verwachten lauwheid. Voor de Vietnamkwestie kon de meerderheid niet warm lopen, mits er zo weinig mogelijk Amerikanen sneuvelden. Volgens het weekblad ‘hadden de Amerikanen nooit veel van die oorlog begrepen’, en was deze een verre en onwezenlijke nachtmerrie. McGovern had reeds ondervonden dat hij ook niet kon hopen het schuldbewustzijn wakker te schudden dat hij nodig had om een meerderheid achter zich te krijgen. Zijn voortdurend hameren op dit thema moet miljoenen van hem hebben vervreemd: geen volk houdt ervan zichzelf te kastijden uit hoofde van zijn zonden. Sinds 1964 had Indo-China aan vijfenvijftig duizend Amerikanen het leven gekost en aan de belastingbetalers honderdveertig miljard dollar. Er moest zo spoedig mogelijk een einde aan komen (en Nixon beloofde dat zulks weldra zou gebeuren) maar het liefst wilde men geloven dat het toch nog ergens nuttig voor was geweest. En indien dan al een duidelijke klassieke overwinning was uitgebleven, toch had deze militaire campagne best de veiligheid van het Amerikaanse volk kunnen versterken. De Verenigde Staten waren uitgedaagd door een klein en zwak Aziatisch volk, dat was waar, maar daarachter stonden toch Russen en Chinezen. Zij durfden niet ‘tot aan de rand van de oorlog’ gaan toen het erop aankwam: nadat de Amerikaanse vloot en luchtmacht de Noordvietnamese havens hadden geblokkeerd durfden schepen van niet-belligerenten, somtijds beschoten, de blokkade niet te breken. Daarenboven hadden de revolutionaire Indochinezen ondervonden wat het betekende de Verenigde Staten uit te dagen: hun gebied werd stelselmatig ‘teruggebombardeerd naar het stenen tijdperk’. Geen ander volk zou iets dergelijks nog durven te ondernemen, en met name de Latijnsamerikanen deden goed zich aan het lot der Indochinezen te spiegelen. Aan te lopen achter McGovern, die door zijn tegenstanders graag als boeteprediker werd afgeschilderd, was niet aantrekkelijk. Toch was er sprake van een verbreid gevoel van malaise. Het kwam in de eerste plaats voort uit het besef dat de Amerikanen toch in Vietnam vernederd waren, hoe barbaars die krenking dan ook gestraft was. En al werd McGovern afgewezen, niemand kon zeggen dat Nixon populair was. Hoe vaak had hij zichzelf tegengesproken, hoe dikwijls had hij gelogen, hoe moeilijk viel hij te controleren. Het regende tijdens de verkiezingscampagne schandalen. Er was een inbraak beraamd in het hoofdkwartier van de Democratische partij (het Watergate-geval) waarbij staffunctionarissen van het Witte Huis waren betrokken. Concerns als de I.T.T. zagen hun belangen gespaard, nadat zij grote sommen in de partijkas van de president hadden gestort. Bij de verkoop van enorme partijen graan aan de Sowjet-Unie traden voorbeeldig ingelichte deskundigen van de overheid plotseling uit hun ambt om te gaan deelnemen aan de winstgevende handel. Natuurlijk kon men zeggen dat de Amerikaanse kiezers zulke schandalen sinds generaties gewend zijn: ‘politiek is een vuile zaak’. En dat daarom McGovern - die de onregelmatigheden ook onvoldoende uitbuitte - niet voldoende verontwaardiging kon wekken. Maar het onbehagen knaagde wel, ook aan de geloofwaardigheid van McGovern zelf, omdat hij zijn meest radicale idealen naar de achtergrond schoof. Met andere woorden: de leiders bleken steeds meer vervreemd van hun kiezers, omdat dezen noch het politieke bestel, noch het militaire optreden, noch de geconcentreerde economische macht konden controleren. Het is geen typisch Amerikaans verschijnsel. Maar in het machtigste land ter wereld neemt het gebrek aan democratie en de macht van de oligarchie wanstaltige vormen aan. | |
[pagina 710]
| |
En tegenover dit gebrek aan idealen en het zo sterke overwicht van de belangen bleek slechts een minderheid bereid McGovern een kans te geven om een soort Welfare State te verwerklijken. Dit moest geschieden op kosten van degenen die behoorlijk waren terechtgekomen, de geschoolde blanke arbeiders en het kantoorpersoneel inbegrepen. Voor zulke sociale voorzieningen bleken de Verenigde Staten niet rijp te zijn. De voorgestelde bezuinigingen op de strijdkrachten zouden ook allereerst de arme blanken, de meerderheid der negers, Portoricanen en Mexicanen ten goede komen, evenals de woningbouw, de verbetering van het volksonderwijs. Vandaar dat tweederde der bevolking er zich niet warm om maakte. De uitslag wees op een reactionaire tendens. En wel niemand durfde erop wijzen dat de welstand van de ‘gemiddelde’ Amerikaan veel te maken had met de armoe van de economisch gekoloniseerde volkeren, met de uitbuiting van Latijns-Amerika en gedeelten van Azië en Afrika. Opgemerkt moet nog worden dat in het Huis van Afgevaardigden en de Senaat de Democraten hun meerderheid behielden. Maar hier is meer sprake van zetelvastheid van personen dan van politieke principes. De afgevaardigden gelden als zaakwaarnemers voor bepaalde belangen, en als zij deze behoorlijk hebben behartigd maken zij een grote kans op hun post terug te keren. In zoverre hebben Amerikaanse verkiezingen iets van een plebisciet. Aan de structuur van de maatschappij veranderen zij niets. Maar... waar is dit wel het geval?
Er is wel gezegd dat ten slotte de Indochinese kwestie toch nog zo belangrijk was, dat de uitslag van de stemmingen ook een referendum was over Nixons politiek inzake Vietnam. Indien dit zo zou zijn bekommert het Amerikaanse volk zich bitter weinig om de pogingen van zijn eigen leiders, Aziatische volkeren uit te roeien. De zorgen betreffen ‘onze jongens’, die ongedeerd moeten terugkeren. Daarvoor was het nodig tot een staken van het vuren te komen. En Nixon wekte hoop dat dit spoedig het geval zou zijn. De onderhandelingen te Parijs tussen Nixons persoonlijke adviseur Kissinger en de Vietnamees Le Duc Tho hadden op 8 oktober geleid tot een compromis, waarbij de Vietnamezen aanzienlijke concessies hadden gedaan. Bij het staken van het vuren zouden in Zuid-Vietnam zones worden ingesteld onder controle van het Bevrijdingsfront, en andere onder toezicht van Saigon, waar de dictator Thieu niet onmiddellijk behoefde te wijken. Al onmiddellijk begonnen de Amerikanen hun wapenleveranties aan de troepen van Thieu formidabel uit te breiden: de generaal zou onder andere nog tweeduizend vliegtuigen krijgen, waardoor hij de derde luchtmacht ter wereld zou hebben. Omdat hij natuurlijk onvoldoende piloten had, traden duizenden Amerikaanse ‘burgers’ (ex-militairen) in zijn dienst. Met andere woorden: de vietnamisering werd tot het hoogste tempo opgevoerd. Bepaald was ook dat tijdens het staken van het vuren onbruikbaar geworden onderdelen van het wapentuig vervangen mochten worden: onder dit voorwendsel konden de zendingen dus voortgaan. Binnen twee maanden nu behoorden de Amerikaanse troepen vertrokken te zijn, binnen drie maanden moesten er in alle zones vrije verkiezingen worden gehouden. Maar Thieu heeft die nog nooit toegelaten en zou hij het nu wel doen? Er was voorzien in internationale controle gedurende deze drie maanden, terwijl een raad van toezicht, verzoening en samenwerking moest toezien op het naleven van de overeenkomst, de voorbereiding van de verkiezingen en de vorming van een coalitieregering in Saigon. Ook in de bedoelde raad moesten drie componenten: het Bevrijdingsfront, de neutralen en de administratie van Saigon vertegenwoordigd zijn. Het akkoord zou op 31 oktober getekend worden. Natuurlijk werkte de publikatie daarvan ten nadele van McGovern, die immers ook had beloofd dat onder zijn presidentschap binnen drie maanden alle Amerikanen Indo-China verlaten zouden hebben. Waarom de afwikkeling van deze zaak niet aan Nixon overlaten, die er zich nu actief mee bezighield? Maar op 7 november was de overeenkomst nog niet getekend. Generaal Thieu (natuurlijk in opdracht van de Amerikaanse militairen zelf!) eiste dat met het vertrek der Amerikanen | |
[pagina 711]
| |
ook de Noordvietnamezen het zuiden zouden verlaten. Volgens de geijkte stelling zijn alle leden van het Bevrijdingsfront agressieve noorderlingen: de burgeroorlog zou immers een militaire inval van Noord-Vietnam zijn! Aldus zouden volgens Thieu de troepen van het Front (de Vietcong) naar het noorden behoren af te vloeien, zodat hij heer en meester zou zijn in Zuid-Vietnam! De revolutionaire patriotten moeten hebben gedacht (en terecht) dat met het vertrek der Amerikanen de wezenlijke macht zou zijn verdwenen waarop Thieu kon steunen. En dat deze stadhouder van Washington dan snel zou moeten verdwijnen. Om verraad en overrompeling te voorkomen zou het Front in zijn eigen zones over troepen en materiaal blijven beschikken. Thieu eiste echter hun ontwapening. En niets wees er nog op dat hij werkelijk door de Verenigde Staten in de steek zou worden gelaten. Zo brachten de presidentsverkiezingen geen wezenlijke verandering. Wat er ook verder zou gebeuren, Nixon had geen enkel bindend mandaat ontvangen. Hij beloofde ‘een generatie van vrede’. En liet alle gebieden van Indo-China zo hevig bombarderen als nog nimmer was geschied. | |
Richard B. du Boff
| |
[pagina 712]
| |
directe steun kreeg van de boerenbevolking... terwijl de A.R.V.N. (het leger van Diem) weinig meer was dan de pretoriaanse lijfwacht van een verre tiran’. Ook is het opmerkelijk (zoals Stavins ook had kunnen vermelden) dat een generaal van de junta in Saigon in 1967 tegenover professor George Kahin van de Cornell University toegaf dat: ‘wij in politiek opzicht zeer zwak staan en de sterke politieke steun van de bevolking die de F.L.N. krijgt missen. Daarom kunnen zij, zelfs al verslaan wij ze op militair terrein, door hun grotere politieke kracht toch aan de macht komen’ (New Republic, 14 oktober 1967). Het probleem waarmee de Verenigde Staten werden geconfronteerd was maar al te duidelijk: hoe moest Zuid-Vietnam ‘behouden’ worden zonder een werkelijk politieke basis. In deze omstandigheden was gewapende interventie onvermijdelijk, hetgeen al in april 1954 voorzien werd, toen de Nationale Veiligheids Raad officieel stelde dat ‘het de politiek van de Verenigde Staten is met niets anders genoegen te nemen dan met een militaire overwinning in Indo-China’. Stavins beschrijft hoe deze politiek zich in 1961 had ontwikkeld. ‘Het ontduiken van het internationele recht werd door de regering-Kennedy als veel minder belangrijk beschouwd dan de vraag hoe het bankroete G.V.N. (Zuidvietnamese regering) gesteund kon worden’.
In het begin van het jaar 1964 werd het duidelijk dat de dagen van deze Zuidvietnamese ‘regering’ waren geteld. Als men de Vietnamezen hun eigen gang zou laten gaan zouden ze de regimes in Saigon in de kortste keren naar de vuilnisbak der geschiedenis verwijzen en ze vervangen door een regering die georiënteerd zou zijn op en tot op zekere hoogte geleid zou worden door de F.L.N. Ten slotte hadden de guerrillastrijders het het hardst te verantwoorden gehad in de strijd tegen Diem en zij vertegenwoordigden een coalitie tussen gematigd en revolutionair links, die maar ten dele communistisch was. Verder kwamen de mankracht, de wapens en de leiders van het verzet bijna allemaal uit Zuid-Vietnam - een feit dat herhaaldelijk wordt vermeld in een reeks rapporten van het Pentagon en de C.I.A. in Washington uit de periode 1961-1964. Niettemin bleef datgene waartoe de maatschappelijke en politieke krachten in Zuid-Vietnam zelf onvermijdelijk zouden leiden, onaanvaardbaar voor Washington, dus de regering-Johnson begon nu ernst te maken met de plannen voor de militaire interventie die de Amerikaanse machthebbers al elf jaar achter de hand hadden gehouden. De lugubere details van de oorlogsvoorbereidingen, die begonnen onder Kennedy en een hoogtepunt bereikten onder Lyndon Johnson, waren bij het eerste (gedeeltelijke) verschijnen van The Pentagon papers in The New York Times nu achttien maanden geleden de voornaamste oorzaak van de ontzetting bij het publiek. De beschrijving hoe een klein groepje mensen, verblind door de enorme militaire macht die tot hun beschikking staat, zorgvuldig en stelselmatig provocatieve incidenten beraamt tegen een staat - Noord-Vietnam - waarvan men weet dat ze maar zijdelings betrokken is bij een burgeroorlog die in een aangrenzend land wordt uitgevochten, wekte een golf van verontwaardiging bij Amerikaanse liberalen. ‘Hoewel de oorlog nu al zes jaar aan de gang is en velen van ons het vermogen om te protesteren hebben verloren, ben ik in elk geval verbaasd hoe snel mijn woede en verontwaardiging weer bovenkomt als ik de Pentagon papers lees’, zei John Kenneth Galbraith. Hij heeft gelijk; aan deze stelselmatige planning liggen echter een aantal strategische uitgangspunten ten grondslag die in het najaar van 1972 nog steeds Washingtons oorlogvoering bepalen, namelijk: (1) De Verenigde Staten zouden de oorlog aanzienlijk kunnen escaleren zonder dat de twee communistische machten, de Sowjet-Unie en China, openlijk tussenbeide zouden komen. (2) De oorlog zou uitgebreid kunnen worden zonder dat het Amerikaanse Congres of de Amerikaanse publieke opinie daartegen al te veel bezwaar zouden maken, in het bijzonder als dit gepaard ging met een goed geleide reclamecampagne. (3) Door middel van holle retoriek over ‘vrede’ en incidentele diplomatieke gestes zouden de Ver- | |
[pagina 713]
| |
enigde Staten wat Johnson ‘aandringen op voortijdige onderhandelingen’ noemde kunnen afweren. (4) Militaire vernietiging - zoal niet alleen het dreigen daarmee al - zou op de lange duur Hanoi ertoe dwingen hetzij het verzet in het Zuiden te doen staken, hetzij de F.L.N. met militaire middelen te breken. Voor die vernietiging wilde men vooral vertrouwen op bombardementen, die aanvankelijk beperkt van omvang zouden zijn, maar in hevigheid zouden toenemen naarmate de Noordvietnamese regering minder gewillig zou ‘reageren’ op de Amerikaanse machtsmiddelen.
Al deze uitgangspunten bleken juist te zijn - behalve de laatste. Ondanks enorme verliezen en vernietigingen vochten Hanoi en de F.L.N. door. Intussen is van de door vier achtereenvolgende regeringen zorgvuldig in stand gehouden mythe dat de Verenigde Staten bezig zijn een beginnende democratie in Zuid-Vietnam te beschermen, niets overgebleven. In september 1972 schafte generaal Thieu, omdat hij, naar hij zei, geen geduld had voor een ‘chaotische democratie’, zelfs de formele middelen tot zelfbestuur in de provincies en dorpen af en verving die door een terreursysteem van arrestatie van politieke tegenstanders, martelingen en executies zonder proces, maakte de bewijsvoering in de rechtspraak tot een klucht en verbood elke krant die het niet voor honderd procent met zijn regime eens was. Nu het dunne vernisje van zogenaamde democratie en steun van de bevolking voor de junta in Saigon is afgesleten en de Amerikaanse grondtroepen worden teruggetrokken, blijft alleen de grote Amerikaanse luchtmacht over om een corrupt en ten dode opgeschreven regime te stutten - en een moedige, ongebroken en niet geintimideerde vijand tegen te houden. De statistische gegevens van deze laatste wanhopige poging van Washington om te verhinderen dat de Vietnamezen hun eigen toekomst bepalen, grenzen aan het ongelooflijke. Op 30 augustus 1972 hadden Amerikaanse vliegtuigen 7.6 miljoen ton bommen, raketten, projectielen en kogels op Indo-China doen neerkomen - drie en een half maal zoveel explosieven als in de tweede wereldoorlog door de geallieerden op alle fronten tezamen zijn verbruikt. In de afgelopen 22 maanden alleen al hebben Amerikaanse vliegtuigen meer bommen boven Zuidoost-Azië afgeworpen dan de totale hoeveelheid die de geallieerden tussen 1940 en 1945 op Duitsland deden neerkomen (1.6 miljoen ton). De schattingen van het aantal slachtoffers dat deze bombardementen onder de burgerbevolking hebben gemaakt lopen uiteen van 500 000 tot 1 300 000. De Noordvietnamezen konden tenminste nog terugvechten, maar de afgelegen dorpen in Zuid-Vietnam en Cambodja, en de zevenhonderd jaar oude beschaving die de Amerikaanse vliegtuigen in de Vlakte der Kruiken van de kaart veegden, bezaten niet eens luchtafweergeschut.
Waarom dit alles? Wat is de reden dat de twee vorige Amerikaanse presidenten zo koppig en tot elke prijs streefden naar het sluiten van een ‘eervolle vrede’ (een overwinning, met andere woorden) in Vietnam? De verdienste van dit boek is dat het, in tegenstelling tot de meeste andere pogingen om te verklaren waarom Washington zich zo wanhopig vastklampt in Vietnam, veel verder gaat dan een oppervlakkige politieke benadering. In plaats van tot in alle details na te gaan op welke wijze ‘ambtelijke beslissingen’ tot stand kwamen, onderzoeken Stavins, Barnet en Raskin de mentaliteit van de mensen die die beslissingen namen. ‘De Vietnamese oorlog’, zeggen zij in hun inleiding, ‘was het resultaat van individuele beslissingen genomen door mensen waarvan de identiteit bekend is. Het was méér dan het werk van een “systeem” zonder gezicht of een onverbiddelijk ambtelijk proces.’ Zonder enige twijfel heeft het ambtenarenapparaat dat belast is met de Amerikaanse buitenlandse politiek een geheel eigen karakter, dat voor een deel verklaart waarom Vietnam zo'n schandalig fiasco is geworden: De bewakers van Amerika's ‘Nationale Veiligheid’ zijn bezeten van de ‘dreiging’ van het communisme; ze lijken gedreven door machismo, de behoefte om elkaar te bewijzen dat ze ‘stoer’ kunnen zijn als de Amerikaanse | |
[pagina 714]
| |
macht maar door het minste geringste bedreigd zou worden; zij belichamen de oude Amerikaanse mythe vooral geen ‘verliezers’ te zullen zijn; zij hebben zichzelf ervan overtuigd in de veilige beslotenheid van hun kantoor in Washington te kunnen bepalen wat ‘goed’ is voor de Vietnamezen, de Cubanen, de Koreanen, de Chilenen, de bewoners van Guatemala, van wier geschiedenis en cultuur ze niet de flauwste notie hebben.
Verder leggen de schrijvers de nadruk op de materiële belangen die de Amerikaanse buitenlandse politiek in de periode na de oorlog hebben beheerst: het handhaven van de vrijheid van handelen te allen tijde en in elk deel van de wereld dat niet direct in communistische handen is. Een dergelijke Machtspolitik sluit prachtig aan bij de enorme groei en expansiedrift waardoor de belangrijkste Amerikaanse industriële en financiële ondernemingen - waaruit ook de topfunctionarissen in het Ambtenarenapparaat van Buitenlandse Zaken voortkomen - worden gekenmerkt. De sociale groep waaruit sinds het begin van deze eeuw (en in het bijzonder sinds 1945) diegenen voortkomen die in elke regering weer de belangrijke beslissingen nemen, is nauw gelieerd met de wereld van de grote industrieën, banken en advocatenkantoren, wier ‘spelregels’ op onthullende wijze bleken uit een belangrijk memorandum dat in het begin van 1965 werd geschreven door McGeorge Bundy, die door de schrijvers de ‘vader’ van de interventie in Vietnam wordt genoemd: ‘Er staat veel op het spel in Vietnam. De Amerikaanse investeringen zijn zeer groot, en de Amerikaanse verantwoordelijkheid is een reëel gegeven dat in de Aziatische wereld, en zelfs elders, duidelijk merkbaar is. Het internationale aanzien van de Verenigde Staten en een belangrijk deel van onze invloed lopen direct gevaar in Vietnam’. Omdat de Verenigde Staten dus het Belangrijkste Land ter Wereld waren, diende het zijn onoverwinnelijkheid te laten blijken. Het zou een oorlog moeten voeren om zijn klanten in Saigon te verdedigen en Noord-Vietnam zichtbare schade toe te brengen om dat land - en andere - eraan te herinneren dat degenen die zich tegen de wil van de Verenigde Staten verzetten gestraft zullen worden. ‘De oorlog’, zo zegt Stavins, ‘heeft een grotere reikwijdte dan het bestuur van welke president dan ook. Nooit is alleen de Eerste Burger ervoor verantwoordelijk geweest maar de ziekte van een hele heersende klasse. Lang nadat het Amerikaanse volk had duidelijk gemaakt dat het de oorlog beëindigd wilde zien, werd deze door een kleine elitegroep rustig voortgezet. Ze gaven er wat minder publiciteit aan om het minder erg te laten lijken dan het was, om thuis minder weerstanden op te roepen’. Deze elite, zouden de schrijvers eraan hebben kunnen toevoegen, heeft geleerd zeer hard te werken als jurist, bankier, zakenman, universiteitsbestuurder of (zoals wijlen C. Wright Mills het zo mooi noemt) ‘NATO-intellectueel’. Het resultaat daarvan is een mentaliteit die beheerst wordt door een reeks vóóronderstellingen die de waarden van een kleine heersende groep in een op het verkrijgen van bezit gebaseerde kapitalistische maatschappij weerspiegelen: een gevoel voor de ‘publieke verantwoordelijkheid’ van de rechtschapenen, de kundigen, de ontwikkelden en degenen die van ‘goede familie’ zijn, gepaard gaande met een zin voor machtsuitoefening; een conservatieve waardering van het vermogen van de mens om gelijkheid en sociale harmonie te bereiken; minachting voor het vermogen van de massa om complexe politieke problemen te doorzien; de mening dat de ‘zware taak’ van het staatsbestuur waarvoor hun minder moedige landgenoten terugdeinzen, hun het recht geeft om allerlei sociale en economische voorrechten te genieten, en ten slotte een onvoorstelbaar aanmatigend geloof in de superioriteit van de vrije onderneming en de Angelsaksische cultuur.
Men kan alleen maar betreuren dat één essentiële vraag niet voldoende wordt uitgediept in Washington plans an aggressive war, namelijk in welke mate deze visie op de geschiedenis en de maatschappij verband hield met de behoeften van de politieke economie van de Verenigde Staten na de oorlog en in welke mate de politiek waartoe deze visie leidde alleen maar de | |
[pagina 715]
| |
behoeften van een expansionistisch Amerikaans kapitalisme diende. Schrijvers als William Appleman Williams, Gabriel Kolko, G. William Domhoff, Paul Sweezy, Harry Magdoff en Carl Oglesby hebben daarop een eigen antwoord gegeven. Het zou interessant geweest zijn te weten hoe Stavins, Barnet en Raskin deze vragen met hun eigen specifieke methode benaderd zouden hebben. Maar het ontbreken daarvan doet niets af aan de materiële waarde van hun boek, dat een belangrijke bijdrage vormt aan ons inzicht in de meest recente, en misschien bloedigste poging van het Westen om de vloedgolf van dekolonisatie, nationalisme en revolutie in de derde wereld tot staan te brengen.
(vertaling Nelleke Fuchs-van Maaren) |
|