De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| |
Sorin Alexandrescu
| |
[pagina 621]
| |
Nog afgezien van de politieke implicaties van hun keuze betekende deze ook de noodzakelijke verbinding van elke avant-garde met een mythisch eergisteren in plaats van één met een te werkelijk gisteren. Deze dichters zijn het die Blaga en Barbu aan een min of meer officieel literair gewetensonderzoek onderwierpen voor het oog van een groot publiek. Maar alles was nog maar een kwestie van verzoening. De poëzie zelf moest opnieuw beginnen of berusten in een academisme. Men zou de bundel Singur printre poeti (alleen tussen de dichters) van Marin Sorescu (1964) kunnen beschouwen als het logische teken van een breuk die zich al eerder had gemanifesteerd. Uit deze bundel spreken parodistische trekken in tegenstelling tot de poëzie van voor en na de oorlog en zelfs de contemporaine poëzie; afgezien van een breuk tussen de generaties betekent het boek ook zijn eigen afbakening onder de andere jonge dichters. Sorescu ontmaskert de lyrische procédés van de gevestigde dichters door aan te tonen dat hun gedichten heel goed kunnen functioneren zonder enige betekenis. De volgende periode, die nu nog voortduurt, wordt beheerst door jonge dichters als Nikita Stänescu, Leonid Dimov, Adrian Pâunescu, Ion Alexandru, Marin Sorescu, Sorin Marculescu, Mircea Ivanescu, aangevuld door enkele dichters van de middengeneratie, die zich soms ‘hersteld’ hebben. Wat hun debuten (bundels verschenen tussen '63 en '66) verenigt is dezelfde ‘lyrische biografie’: een jeugdtrauma veroorzaakt door de oorlog, het ontbreken van een normale puberteit, vroegrijpheid, bitterheid vol verantwoordelijkheid. Bezeten van een niet-bestaande zuiverheid speuren zij naar een waarheid om zich aan vast te klampen, een ‘iets anders’ dat de moeite waard is om erin te geloven. Tegenover het beeld van een ‘verloren paradijs’ of een ‘bloedbad van onschuldigen’ wordt niet dat van een toekomstige ‘gouden eeuw’ gesteld, maar dat van een ‘vertrek naar het onbekende’, van een distantie van het heden dat niet ontvlucht wordt, maar rechtstreeks ondervraagd. Toen dit gemeenschappelijk verhoor eenmaal een feit was, liepen hun wegen uiteen: hun poëzie ontwikkelde zich in het licht van hun persoonlijk, lyrisch avontuur dat de gemeenschappelijke recherche ging overheersen. In plaats van de valse mythe van de ‘realiteit onder woorden gebracht’ komt de angst voor het woord: wat is er zegbaar van onze wereld. Zo ontstonden verschillende poëtische ruimtes, die alle zeer concies gearticuleerd werden. Voor Adrian Pâunescu is het zegbare van politieke aard. Het moet niet gezocht worden in officiële geschriften noch in een blinde contestatie daarvan, maar in de moeilijke ruimte daartussen: een overgangsgebied tussen het ‘gezegde’ en het ‘nog te zeggen’, dat kan worden bepaald door middel van een offensieve kunst van de toespeling: de formuleringen zijn bijna expliciet en hun waas van dubbelzinnigheid is niet alleen een voorzichtigheid van de auteur, maar ook een subtiele manier om hun schokwerking te intensiveren. Deze dichter, die ook de beste hedendaagse journalist van Roemenië is - hij publiceerde onlangs nog een verzameling interviews met politici en schrijvers, interviews die een waar gewetensonderzoek van de Roemeense intelligentsia betekenen - durft het risico te lopen misverstanden, vooroordelen en lafheden te formuleren die handig verborgen zijn onder hypocriete sociale sluiers en de complexen van een samenleving te ontmaskeren die op zoek is naar zijn bestaansgronden.
Tegenover Adrian Pâunescu stellen zich de onderzoekingen van alle andere dichters in dit overzicht - zij gaan in de richting van de taal zelf of van een realiteit, die moeilijk van irrealiteit is te onderscheiden. Wat ze gemeen hebben en wat hen van Pâunescu en de vooroorlogse poëzie doet verschillen is een wantrouwen tegen een taal die hen te vaak in de steek heeft gelaten. De wil om dit fenomeen te overwinnen leidt tot een hardnekkig pogen een andere ‘écriture’ te scheppen, uitgaande van de ‘niet-woorden’ (Nikita Stänescu, de titel van zijn bundel uit 1969), in een hallucinerende tekst van werkelijke, kleurige nachtmerries (Leonid Dimov), of een antipoëzie gemaakt van ironie en absurditeit (Mircea | |
[pagina 622]
| |
Ivanescu). De niet-woorden van Stänescu, uitermate moeilijk om te vertalen, zijn in wezen verbale categorieen, die in het Roemeens op alle taalniveaus niet bestaan: lexicon, morfologie en syntaxis zowel als vreemde klankspelen willen de concrete wereld en de vaagheid van gewone woorden doorbreken om te komen in een gebied van pure abstracties of immateriële visioenen. Als men in zijn poëzie nog kan spreken van thema's, dan zijn die in hoge mate intellectueel: de relatie tussen ik en niet-ik (de wereld, de ander), het lichaam en de menselijke organen als paradoxen van Veelheid en Eenheid, de dood als vlucht van het geweten in objecten (dat wil zeggen zijn verstrooiing in woorden die het geweten wel moet gebruiken). Daarom trouwens hebben zijn gedichten vaak een vertellend voorkomen of zijn ze gegroepeerd in een cyclus (met name de bundels 11 Elegieën en 11 Manieren om de wereld te verliezen, bijeengebracht in: In lieflijke, klassieke stijl); au fond is zijn poëzie een dialectiek van een eerst gegeven betekenis en zijn tegenstelling. In de poëzie van Leonid Dimov worden verschillende mogelijke werelden over onze wereld geprojecteerd: ze vertonen een analoge logica (maar niet dezelfde) wat ze in staat stelt objecten en vormen uit te wisselen, die voor ons onverenigbaar zijn. Zijn werk is een serene nachtmerrie, waar elke vorm van angst wordt tot een fascinerende schoonheid, vooral vanwege de muzikaliteit van zijn verzen, (praktisch onvertaalbaar) die een strikt gebruik maken van klassieke vormen (bij voorbeeld het sonnet), maar ook van de ‘gebruikelijke’ droomfiguren: vissen die ons door het raam aankijken, gerekte bewegingen, incongruente dieren of mensen. Men zou kunnen spreken van een beschouwelijk surrealisme zonder dogmatische tics en zonder kunstmatige ‘bijbedoeling’. Sorin Marculescu, die dikwijls door het aanwenden van een ‘zelfde’ surrealisme met hem vergeleken wordt, verschilt zeer van hem: Marculescu beziet de harmonie van onze wereld, verblind door een waterval van beelden die in hem opspringen en hem meeslepen met een heilig vuur, maar die hij niettemin beheerst door een rijk, gestileerd taalgebruik. Mircea Ivanescu ten slotte, de ironicus, speelt met zijn tekst zelf. Hij vindt spookgestalten uit, burlesk (als Mopete) of fantastisch op de wijze van de vrolijke Gothische beeldhouwer (broscoparcul), maar toch overheerst door een onontkoombare droefheid: het is uit wanhoop om een onherstelbaar menselijk en metafysich échec dat zij hun klucht opvoeren. |
|