De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |||||||
A. de Froe
|
1. | de universiteiten zijn te duur: |
2. | er komt niet genoeg uit: |
3. | de te grote onderwijstaak verdrukt de onderzoekstaak. |
Ad 1. Wanneer de universiteiten werkelijk te duur zijn zal men, niet plotseling, maar geleidelijk aan moeten bezuinigen.
Zuinigheid, schrielheid zelfs, was tot ongeveer 1950 de hoogste wijsheid binnen de universiteiten. Tot men begreep dat men bij andere landen zo ver achterbleef dat men reden had zich te schamen. De
middelen die daarna ter beschikking kwamen zijn niet in alle opzichten verstandig besteed. Vooral de bouw bleef achter als gevolg van het desbetreffende overheidsbeleid. Daardoor was een harmonische uitbouw niet mogelijk.
Men zegt dat de universiteiten per student per jaar f 18000 uitgeven. Dat wil niet zeggen dat de opleiding van een student per jaar f 18000 kost. Men krijgt voor dit bedrag veel meer. Maar hoe dan ook, het betekent per hoofd der bevolking per jaar niet meer dan f 25, dat is één vijfde van het bedrag dat per hoofd per jaar aan rookgenot wordt uitgegeven. En dat geheel en al in rook opgaat.
Ad 2. Er is geschreven dat de overheid honderden miljoenen aan onderzoek uitgeeft en op geen stukken na weet wat zij daarvoor koopt. Ja, dat zelfs de onderzoekers van elkaar niet weten wat zij doen (De Tijd, 17 juli 1972). Hoewel dus niemand weet wat er gebeurt, weet men wel dat het in ieder geval onvoldoende is, geen zoden aan de dijk zet en als een dure grappenmakerij beschouwd moet worden.
Het is bekend dat onderzoekers alle moeite doen om, eventueel en niet zelden op eigen kosten, de resultaten van hun arbeid te publiceren. Onwetendheid valt dus de onderzoekers niet te verwijten. Maar wij beseffen dat het kennisnemen van wetenschappelijke publikaties niet ieders werk is. Wel zou men misschien eens duidelijk kunnen maken waartoe het dient om toegewijde en bekwame mensen te ontmoedigen en te beledigen.
Ad. 3. De onderwijstaak verdrukt de onderzoekstaak. Ergo: leg er nog een schepje bovenop en verwijder de onderzoekstaak uit de onderwijssfeer. Als vriendendienst dan. Met zulke vrienden heeft men geen vijanden nodig.
Ik kom thans aan een meer positieve benadering van ons onderwerp. Ik constateer dat aan de universiteiten en hogescholen, en aan deze alleen, onderwijs en onderzoek samengaan. Ik ontken dat er redenen zouden zijn, laat staan goede redenen, om een scheiding te wensen. Blijft de vraag naar de raison van dit samengaan. Het zou zeer vreemd zijn wanneer dit samengaan een toevallige coïncidentie zou zijn, want wij vinden dit samengaan over de gehele wereld en gedurende de gehele historische ontwikkeling. Het is dan ook niet vreemd, het is een gevolg van onze menselijke wijze van leven in deze wereld.
Wij leven, zou men kunnen zeggen, tegelijk in drie werelden.
1. | De wereld van de werkelijkheid of de werkelijke wereld, waarvan wij deel uitmaken; |
2. | de wereld van de beleving, de voorstelling, de verbeelding, de imaginatie, de fantasie; |
3. | de wereld van de waarheid, de weetwereld. |
De werelden van de verbeelding en van het weten maken deel uit van ons. De wereld van de verbeelding is meer persoonlijk, die van het weten meer collectief.
Over elk van deze drie werelden zal ik niet veel meer zeggen dan nodig is om u duidelijk te maken wat ik ermee voor heb.
De werkelijke wereld is in beginsel van ons onafhankelijk. Hij was er voordat wij er waren en hij blijft als wij van het toneel verdwenen zullen zijn. Het is mij bekend dat men hierover kan twisten. Want wat is een werkelijke wereld waar niemand van weet? Wij hebben op deze werkelijke wereld invloed, maar deze beperkt zich voorshands nog tot ons zonnestelsel en in hoofdzaak tot het oppervlak van moeder aarde. Wij kennen deze wereld in hoofdzaak door onze zintuigen met wat daarbij hoort. In hoofdzaak, maar niet geheel, zoals Aristoteles dacht, want aan het kennis nemen door middel van onze zintuigen gaat vooraf het feit dat wij deel uitmaken van deze werkelijke wereld, door deze uit zichzelf zijn voortgebracht met onze zintuigen en hersenen, de in het kennisproces gespecialiseerde, maar niet alleen heersende organen. Wij zouden kunnen zeggen dat deze wereld zich door het uitzenden van energieën, dat is door te veranderen aan ons tot kennis nemen, door deze veranderende wereld voorbeschikte levende lichaam, kenbaar maakt, dat is ons verandert in de zin van voorbereiding tot doelmatig handelen. In ons ontwaakt deze wereld om ons veranderend te richten op onze doeleinden. Door dit proces van kennis nemen komt de werkelijke wereld, voor zover wij deze kennen, op
een zeer bepaalde manier terecht in onze verbeeldingswereld. Uit hun gedrag maken wij op dat ook de dieren dank zij hun lichamelijke organisatie, in zulk een verbeeldingswereld leven. Een uitweiding over de planten en de thesen van het hylozoïsme is voor mijn betoog niet van belang. De mens leeft dus, evenals de dieren in een verbeeldingswereld, een wereld van voorstellingen en herinneringen aan voorstellingen. Naïef-realistisch houdt hij deze verbeeldingswereld voor de werkelijke wereld, onbewust dat hij zijn verbeeldingswereld, zij het met behulp van de werkelijke wereld, zelf maakt.
Terwijl de verbeeldingswereld van het dier, in ruimte en tijd zeer beperkt is, dijt de verbeeldingswereld van de mens zich uit tot voor de enkeling onomvatbare gebieden. Wij spreken zelfs van een wereldbeeld.
Dit proces van de uitbreiding en verrijking van onze verbeeldingswereld gaat steeds voort en mogelijk zelfs in versneld tempo. In dit proces grijpt nu het ontstaan van de weetwereld in. Er is een moment in de geschiedenis dat de mens de vraag naar de waarheid is gaan stellen. Dat betekent de geboorte van de wetenschap. Het is niet onverantwoord om hierbij te denken aan Thales van Milete en aan het jaartal 600 voor Christus. Waarheid is één van de vier klassieke idealen: waarheid, goedheid, schoonheid en heiligheid en het enige waarover men het wellicht eens kan worden.
Het uitgebreide en rijke gebied van de verbeelding bevat waarheden, halve waarheden en onwaarheden die door de verbeelding zelf niet onderscheiden worden. Daartoe dient een geheel eigensoortig proces, het proces van de wetenschap, de wetenschappelijke methodologie. Het proces van de wetenschap bezorgt ons de wereld van de waarheid, onze weetwereld.
Bevat de verbeelding ook waarheid, omgekeerd bevat de waarheid verbeelding, want het wetenschapsproces is niet volmaakt. Het moet, behalve op de verbeelding, ook en wel telkens opnieuw op de waarheid toegepast worden.
Het wetenschapsproces is een soort beproeving, een reiniging, een distillatie. Een zelfde soort proces moet zich ook in het dierlijk leven voordoen, want dieren weten misschien niet veel, maar wat zij weten schijnt meestal wel in orde te zijn, want zij slaan er zich mee door hun vaak moeilijke leven. Zo zijn wij mensen ook begonnen, met weinig maar bruikbare wetenschap.
Pas na onze menswording is onze verbeelding met ons op de loop gegaan en werd, toen het te gek werd, wetenschap nodig voor het voortbestaan. Rijke verbeelding en wetenschap die de verbeelding beteugelt zijn dus typisch menselijk elkaars tegenspelers. Wetenschap en verbeelding zijn beide noodzakelijk voor het menselijk bestaan.
Men kan denken, en het is ook wel zo gedacht, dat de hersenen afbeeldingen maken van de werkelijkheid en die bewaren. Wetenschap is dan een soort extern bewaarsysteem dat van generatie op generatie kan worden doorgegeven en vermeerderd. Het einde is dat alles in de boeken staat die men maar behoeft te lezen om alles te weten. Het woord verbeelding betekent echter meer dan afbeelding, het betekent ook ontwerp. De mens ziet niet alleen, maar hij ziet ergens iets in. De hersenen zijn met de toekomst bezig. Vandaar de begeleidende gevoelens verwachting, hoop, vrees en angst.
De hersenen spelen met de ervaring en creëren daardoor mogelijkheden. Meer in deze zin zijn de hersenen organen van de verbeelding. En zij moeten dit zijn, want de toekomst is onbekend en kan alleen verbeeld, vermoed worden. Het vermoeden evenwel is levenreddend. Door de gezamenlijke krachtsinspanning van al onze hersenen, de eeuwen door, leven wij in een overrijke wereld van verbeelding en werden wij tenslotte gedwongen om orde op zaken te stellen en het welige onkruid te wieden.
Het is niet zo dat hiermede 600 voor Christus een aanvang werd gemaakt. Er zullen altijd wel mensen geweest zijn met een rijke verbeelding die lichtgelovigen verleidden tot een rotsvast vertrouwen in onomstotelijke waarheden.
Maar er zullen ook wel altijd mensen geweest zijn die twijfelden. Mensen misschien met te weinig fantasie, maar mensen ook met zovéél fantasie dat zij zich konden verbeelden dat het anders was dan werd gezegd. De twijfelaars hebben het meestal moeilijk gehad omdat de wereld van de verbeelding aanvankelijk en heel lang één geheel vormde met de godsdiensten. Ik spreek over godsdiensten in dit verband alleen in zoverre zij uitspraken bevatten die door onderzoek gecorrigeerd kunnen worden. Godsdiensten vormden de eerste samenhangende systemen van verbeelding. Zij waren de eerste theorieën over de werkelijkheid, theorieën waarin de werkelijke wereld ondergeschikt werd gemaakt aan een gefantaseerde en nimmer waarschijnlijk gemaakte wereld van goden en afgestorven zielen. De godsdiensten waren de eerste en soms vrij goed geslaagde pogingen tot science fiction en zij worden door de vraag of de goden van weleer wellicht astronauten waren, nog steeds in de science fiction betrokken. Godsdiensten zijn niet de enige samenhangende systemen van verbeelding. Ook de fraaie letteren zijn een onuitputtelijke bron. Hun aanspraken zijn bescheidener, maar zij kunnen voor de wetenschap waardevolle waarnemingen en beschouwingen opleveren. Harry Mulisch noemde één van zijn boeken Voer voor psychologen en het schijnt dat psychologen van dergelijk voer niet afkerig zijn.
Genoemd moeten nog worden de pseudowetenschappen die uitgaan van onbewijsbare feiten of beweringen en alleen door een soort suggestieve samenhang op wetenschap proberen te gelijken. Voorbeelden daarvan zijn de theosofie, de astrologie, de chiromantie, de ufologie, de homeopathie. Sommige mensen zijn verbolgen wanneer men aan hun waarheden twijfelt. Er zijn evenwel op deze gebieden geen waarheden en dat geldt ook voor de godsdienstige theorieën, waar niet de grote meerderheid van de mensen aan twijfelt. Vanzelfsprekend bevatten al deze theorieën ook waarheden. Men behoeft er niet aan te twijfelen dat ufologen iets gezien hebben en niet weten wat ze gezien hebben. Dat komt meer voor.
Wij leven dus met onze sterk tot fantasie neigende hersenen in een wereld van verbeelding en hebben ons tegen de halve en hele onwaarheden te verzetten willen wij niet in de nonsens omkomen. Daartoe dient onder andere het proces van wetenschap.
Wetenschap ontstaat wanneer uitspraken en hun samenhang beproefd worden. Door de onderzoeker zelf, maar ook steeds door anderen. Wetenschap is een sociaal verschijnsel. Wanneer in de beproeving uitspraken onweersproken blijven, spreken wij van waarheden. Een systeem van beproefde, onweersproken, samenhangende uitspraken heet wetenschap. Geen volmaakte wetenschap, want er is altijd reden het proces van beproeving te herhalen. Wij zouden met Duijker kunnen spreken van geconsolideerde wetenschap.
Ik kom nu tot de slotsom van mijn betoog. Uit de rede van mijn voorganger krijg ik de indruk dat als produkt van wetenschappelijk onderzoek hij vooral gedacht heeft aan de vermeerdering of correctie van de wetenschap. Dat is juist, maar niet volledig. Wetenschap is niet alleen een resultaat, het is ook een gebeuren. En het resultaat is niet alleen een verslag, maar ook een onderzoeker. Hoe wordt een mens tot onderzoeker? Het lezen van geschriften is onvoldoende, want de wetenschap bevindt zich niet in de geschriften. De wetenschap bevindt zich in de mensen. De geschriften zijn niet meer dan hulpmiddelen voor de onderzoeker. Men wordt onderzoeker, uitsluitend door te onderzoeken. Een onderzoeker is een mens die twijfelt aan de juistheid en de volledigheid van de overgeleverde waarheden. De wetenschap begint niet met de verwondering. Er is meer nodig: de twijfel. De onderzoeker blijft bij de twijfel niet verwijlen, maar de twijfel verlaat hem nooit. Wie zijn waarheden niet aan de twijfel wil of durft blootstellen, is het niet om waarheid begonnen.
De universiteit schept in het samenvoegen van onderwijs en onderzoek de gelegenheid om onderzoeker te worden. De universiteit tracht zodoende een voldoend aantal mensen te vormen die weerstand kunnen bieden aan de algemeen menselijke lichtgelovigheid, eigenwijsheid en halsstarrigheid, mensen die immer weer de zich sluitende redene-
ringen kunnen openbreken en zo de voortgang naar een onbekende toekomst openhouden, mensen die het verstarrende weten in beweging willen houden en zo het leven, dat altijd avontuur is geweest, als zodanig behouden, dat is: niet behouden maar wagen.
- voetnoot+
- A. DE FROE. Geb. 1907. Hoogleraar in de antropobiologie en menselijke erfelijkheidsleer aan de Universiteit van Amsterdam. Tevens rector magnificus van deze universiteit. Publikaties: Meetbare variabelen van den menselijken schedel en hun onderlinge correlaties in verband met leeftijd en geslacht (dissertatie, 1938) Inleiding tot de studie en de beoefening der anthropologie (1948), Menswording (1949), Van waarneming tot oordeel. Een bezinning op de werkwijze en de betekenis van de wetenschap voor maatschappij en geestesleven (1951), Fatum èn fortuna (inaugurele rede, 1954), De anthropobiologie der geslachten (1957), Genesis (1964, met J. Sperna Weiland en Dick Elffers), Het vraagstuk van de wereldbevolking (1966), Fatum en fortuna. Een leesboek over de mens (1967). Verder vele artikelen in tijdschriften. Redacteur van De Gids sinds 1962.