De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Kroniek & KritiekBeeldliteratuurRudolf Geel
| |
Een stukje geschiedenisLittle Nemo verscheen vanaf 15 oktober 1905 in de deels gekleurde zondagsbijlage van de New York Herald.Ga naar eind1. Deze zondagsbijlagen, ‘comic sections’ genaamd omdat de inhoud ervan uit strips bestond, vormden een geducht wapen in het gevecht van de krantenconcerns om de gunst van de lezer. In die eerste jaren van de twintigste eeuw vormden strips nog niet een dagelijks terugkerend verschijnsel in de kranten. De eerste Amerikaanse dagstrip start pas op 15 november 1907 in The San Francisco Chronicle.Ga naar eind2. Toen Little Nemo in de Herald begon te verschijnen, bezat die krant al een buitengewoon populaire strip. Dit was Bus ter Brown, getekend door Richard F. Outcault, die tevens de maker is van The yellow kid, de eerste Amerikaanse strip.Ga naar eind3. Wie denkt dat de enorme handel rondom strips, van sleutelhangers tot schriften met een populaire stripfiguur op de kaft gedrukt, pas uit onze jaren dateert, heeft het mis. Het succes van Buster Brown leidde tot B.B.-hoeden en | |
[pagina 509]
| |
B.B.-whisky. Die whisky wijst erop dat het nieuwe medium niet alleen bij kinderen populair was. Voor het verschijnen van Little Nemo zijn de strips meestal burlesk van aard. Komische trappen en klappen zijn niet van de lucht, zoals wij bij voorbeeld kunnen zien in die grappige en agressieve strip The katzenjammer kids (vanaf 1897) door Rudolf Dirks. In deze strip valt overigens het interessante taalgebruik op. De katzenjammer kinderen zijn Duitse immigranten en spreken Duits-Amerikaans. Dan barst het genie van McCay definitief los. Little Nemo zal alle stripprodukten van zijn tijd overschaduwen. | |
Over Winsor McCayMcCay werd in 1871 geboren in Spring Lake in Michigan. Hij begon zijn artistieke loopbaan als decor- en uithangbordenschilder. In 1899, achtentwintig jaar oud, komt hij bij zijn eerste krant, de Cincinnati Commercial Tribune, als reportagetekenaar.Ga naar eind4. Zijn eerste strip tekent hij voor zijn volgende werkgever, de Cincinnati Enquirer. De in deze strip, Tales of the jungle imps, optredende jungleduiveltjes zien wij later terugkeren in Little Nemo. Het negertje Impy is zelfs een der hoofdfiguren in die strip. In 1903 krijgt McCay een aanbieding van de New York Herald Co, die behalve de Herald ook de Evening Telegram uitgaf. Voor deze laatste krant tekende McCay een aantal strips waaronder Dreams of the rarebit fiend, de wegbereider van Nemo. In deze strip worden de dromen weergegeven van een man die te veel ‘rarebit’, oftewel kaasfondue eet. Volgens Couperie zijn de belevenissen van deze veelvraat bepaald niet sprookjesachtig en soms zelfs wreed, met als hoogtepunt de cynische weergave van een begrafenis, gezien door de ogen van een dode die niets van dit alles betreurt. Vanaf april 1904 gaat McCay strips tekenen voor de Herald. Op 11 september van dat jaar start hij de strip Little Sammy Sneeze, over een jongen die altijd op het verkeerde ogenblik in een niesbui uitbarst. In januari 1905 krijgt Sammy een collega in Hungry Henrietta, een kleuter ten prooi aan een geweldige vraatzucht. Deze strips publiceert McCay grotendeels onder het pseudoniem Silas. Op 15 oktober 1905 begint Little Nemo zijn reis naar Sluimerland.Ga naar eind5. | |
Het reisverhaalMorfeus, de koning van Sluimerland, geeft een van zijn onderdanen opdracht Kleine Nemo te halen om zijn dochter gezelschap te houden.Ga naar eind6. Wij zien nu hoe Nemo via allerlei fantastische wegen Sluimerland probeert te bereiken. Dit lukt echter steeds niet. Nemo raakt verdwaald en verward in velerlei doolhoven en wordt ten slotte wakker, waarna hij een week later volkomen opnieuw kan beginnen. Ten slotte bereikt hij zijn doel. Maar dan heeft hij de prinses nog niet. Om haar te bereiken moet hij het ingewikkeld gestructureerde paleisbolwerk van Morfeus nog zien binnen te komen. Hoewel de koning hem persoonlijk heeft uitgenodigd, beschikt hij kennelijk niet over de middelen om Nemo langs de kortste en eenvoudigste weg binnen te loodsen. Dat is natuurlijk de inconsequentie van de droom, die hier gelijk opgaat met de noodzaak van de stripmaker avonturen te verzinnen. En avontuur verloopt altijd via omwegen. Nemo ziet zich keer op keer voor raadsels gesteld die hij zelf moet oplossen. Oplossen betekent hier: zonder vragen doorgaan op de ingeslagen weg tot... het wakker worden erop volgt. Wat de droom betreft treedt er een verandering op. Wanneer Nemo wakker wordt hoeft hij nu niet meer van voren af aan te beginnen. Hij kan de droom weer opnemen waar die afbrak. De afgeronde episodes van één aflevering gaan over in een running story. In Sluimerland ontmoet Nemo een rivaal in de clown Flip, die een familielid is van de Dageraad. De Dageraad en Flip zijn niet gewenst in Sluimerland. Flips jaloezie geldt Nemo, die door de prinses gezocht wordt, terwijl hij zelf naar haar gunsten dingt zonder succes. Omdat hij Nemo niet alleen wil laten met de prinses, raken zij onafscheidelijk. De vijandschap tussen de beide rivalen gaat met de tijd voorbij. Eenmaal in het paleis beland, ontmoet Nemo | |
[pagina 510]
| |
[pagina 511]
| |
de prinses. Maar al spoedig raken hij en Flip verdwaald en zien zij zich tot taak gesteld via vele fantastische wegen weer in haar gezelschap te geraken. Hetzelfde thema dus als steeds. De variatie ligt in de obstakels die zij moeten overwinnen. Nadat uiteindelijk de prinses weer is gevonden, laat Flip Sluimerland verdwijnen in het ochtendgloren. Als straf daarvoor wordt hij tot persona non grata verklaard. Zelfs tolerantie kan er nu niet meer voor hem af. Hierna zien wij een aantal afleveringen die weer stuk voor stuk een afgeronde episode vormen. In deze vaak bizarre verhaaltjes spelen Nemo en Flip weer de hoofdrol, soms terzijde gestaan door figuren die Flip aanbrengt, zoals hij ook het negertje Impy tijdens een tocht door Sluimerland heeft aangebracht. Deze Impy, die voor vele verwikkelingen zorgt, zien wij niet optreden in deze korte episodes, maar later keert hij ongebroken in de strip terug. Hierna komt opnieuw een deel waar Nemo de prinses tracht te bereiken. Wanneer hij met haar wordt verenigd, mag ook Flip Sluimerland weer binnen. Op hun reis naar de prinses worden zij op een deel van hun tocht begeleid door de hofarts dr. Pill. Deze blijft steken in ijs en sneeuw. Dit komt slecht uit nu Morfeus een verschrikkelijke jichtaanval heeft. Nemo en Flip gaan de arts zoeken per luchtschip. Daama maken zij met datzelfde schip nog tochten naar de maan en naar Mars, dat geregeerd wordt door mister Gosh, die alles bezit enalles verkoopt, zelfs lucht om te ademen en woorden om te spreken (de rijken hebben zodoende meer te vertellen dan de armen). Na de Mars-episode reizen Nemo en Flip naar Amerika, waar onder meer New York wordt bezocht. Deze reis begint op 21 augustus 1910 en gaat door tot 23 april 1911. Dan verdwijnt de strip, die altijd in kleur verscheen op het eerste blad van de vierbladige comic section, naar de zwart-witte binnenpagina's. Nemo heeft dan allang de fantastische wereld verwisseld voor die waarin McCay tekende. In mei houdt ook de Amerikaanse reis plotseling op. McCay wordt weggekocht door de krantenmagnaat Hearst, die onder meer de New York America en de Los Angeles Examiner uitgaf. Volgens Couperie liet McCay zich wegkopen omdat hij geld nodig had om zijn tekenfilmexperimenten voort te kunnen zetten. Vanaf 1909 werkte hij al naast zijn krantenwerk aan de animatie van Little Nemo. Behalve de grootste striptekenaar aller tijden geldt hij als de belangrijkste pionier op het gebied van de animatiefilm in de Verenigde Staten. Gertie the Dinosaur werd zijn bekendste film. Bij Hearst kwamen de avonturen van kleine Nemo een tijdje uit onder de titel In the land of wonderfull dreams. Daarna stopte McCay de strip en verrichtte hij een tijd ander illustratiewerk bij het concem. Nemo evenwel werd niet vergeten. In 1924 ging McCay terug naar de Herald, waar de strip weer onder zijn oorspronkelijke titel verscheen. Dit duurde tot 1927. In dat jaar vertrok McCay opnieuw naar Hearst. De afleveringen van 1905 tot en met 1910 zijn momenteel gemakkelijk bereikbaar via de heruitgave Garzanti/Horay. Vijfenveertig procent van deze bijna complete herdruk van de genoemde periode is weergegeven in kleur, die evenwel afwijkt van de oorspronkelijke, omdat, volgens de inleider, het drukprocédé dat bij de Herald werd gebruikt, niet met moderne machines geïmiteerd kan worden. Dat maakt deze heruitgave evenwel niet minder waardevol. | |
McCay in zijn tijdHet stramien van de belevenissen van kleine Nemo | |
[pagina 512]
| |
is, zoals aangetoond, eenvoudig. Feitelijk is hij voortdurend op zoek naar de prinses van Sluimerland. Tijdens deze speurtocht krijgt Nemo te maken met de inventiviteit van zijn maker, die hem fantastische verrassingen voorschotelt. Hoewel McCay de kijklezers zelfs tot in de kleinste details met zijn vondsten confronteert, is hij als fantaisist niet een unicum. McCay staat stevig in zijn tijd. Met Little Nemo gaf hij vorm aan een modethema. Vele personages uit de kinderboeken van McCay's tijd worden wakker in de droom. De kleine Dorothee bij voorbeeld in Baums The wonderful wizard of Oz, die ontwaakt in het vreemde land Oz. Ook Alice komt Wonderland binnen via de slaap. Een andere tijdgenoot van Nemo is Peter Pan. Van deze kinderverhalen loopt een verbindingslijn naar de symbolisten, wier verzet tegen het naturalisme en de opperheerschappij van de wetenschap, resulteerde in het vooropstellen van zintuigelijke waarnemingen. De kunstenaar moet zijn subjectieve ervaringen weergeven door middel van symbolen. Zij hechten daarbij groot belang aan de droom. (Trouwens, in 1900 publiceert Freud zijn Traumdeutung.) Little Nemo was ook niet de eerste droomstrip. In de Herald zelf ging in 1904 Swifty and his wonderful dreams. En ook de Rarebit fiend van McCay zelf speelt in de droom. De hier genoemde kinderverhalen als Peter Pan en Alice in Wonderland onderscheiden zich binnen hun tijd vooral door de persoonlijke aanpak van het thema door hun schrijvers. Alice valt bij voorbeeld op door het taalgebruik, de dialogen, de merkwaardige logica, die graag geciteerd wordt door auteurs van wetenschappelijke werken. Wanneer Lacassin Kleine Nemo ‘Alice au masculin’ noemt, ‘visualisée par un peintre de génie’Ga naar eind7., dan ben ik het alleen met het tweede deel van het citaat onmiddellijk eens. Hoe eervol een vergelijking met Alice voor ieder kunstwerk ook is, de twee zijn niet te vergelijken. Zo is Little Nemo verbaal bepaald geen rijke strip, zoals Krazy Kat en Peanuts dat bij voorbeeld wel zijn. Little Nemo is uniek door de wijze waarop de fantastische voorstellingen vorm hebben gekregen, zowel in de tekening en in de zeer zorgvuldig bij de stemming van het verhaal gekozen kleuren, als wat betreft de kadrering van de strip. Lacassin, en ook dat is maar een gedeeltelijk rake vergelijking, denkt bij ieder beeldje in Little Nemo aan een miniatuur in een getijdenboek. Dit door de minutieuze zorg die McCay aan zijn voorstellingen besteedt. Miniaturisten dragen niet voor niets die naam. Hun voorstellingen passen steeds binnen het zeer kleine kader dat tot hun beschikking staat. McCay nu maakt een kader naar behoefte. Totalen en close-shots wisselen elkaar op logische wijze af, zoals dat in moderne strips gebeurt. Die werkwijze is uiterst filmisch. Dat McCay de pionier werd van de Amerikaanse animatiefilm is dan ook geen wonder voor wie aandachtig naar de opbouw van zijn bladen kijkt. De gigantische architectuur die wij soms in Little Nemo tegenkomen past niet in een minuscuul plaatje. En als McCay een leeg landschap wil tonen, dan toont hij dat over de volle breedte van de pagina. | |
[pagina 513]
| |
[pagina 514]
| |
Nemo's droomNemo's droom wordt iedere week, in het laatste plaatje van de aflevering, onderbroken door het wakker worden. Het is opmerkelijk dat dit ontwaken steeds in beeld wordt gebracht, ook wanneer de dromer de volgende week precies daar verdergaat waar hij de droom zeven dagen terug moest verlaten. Wil McCay er geen twijfel over laten bestaan dat zijn wereld inderdaad slechts een droom is, die nooit voor werkelijkheid mag doorgaan? Wij mogen niet vergeten dat McCay aan het begin staat van een ontwikkeling, waarin een running story, een strip in regelmatig terugkerende afleveringen die een aaneensluitend geheel vormen, nog niet een algemeen bekend fenomeen is. In Little Nemo vormen vele afzonderlijke dromen één totaaldroom. Het afsluitende plaatje heeft vaak een explicerende functie. Veel episodes sluiten af met een afbeelding van Nemo naast zijn bed. Deze val wordt meestal veroorzaakt door de droom. Wij zien hoe Nemo tijdens zijn avontuur door de lucht valt, of een duik neemt in reusachtige rozen. Vooral in het begin wordt het feit van het dromen zelf uitgelegd als gevolg van het eten van verkeerd voedsel: zo worden onder meer cake, gehakt, ijs, uien, gevulde kalkoen, bonbons en sardines verantwoordelijk gesteld voor de droom. Later verdwijnen deze droomuitleggingen. McCay maakt zich los van conventies. | |
Taal en beeldVoor een goed verstaan van het bijzondere van Little Nemo zijn nog enkele punten van belang. Little Nemo in Slumberland is een strip waarin de taal verre ondergeschikt is aan het beeld. De teksten van Little Nemo zijn in veel gevallen overbodig, omdat beelden de handeling al zeer uitvoerig weergeven. In de eerste afleveringen vertellen de teksten vaak twee keer wat er gebeurt. Eerst zien wij het beeld, dan lezen wij de ondertekst waarin wordt verteld wat wij in het beeld zien gebeuren, en vervolgens bieden de teksten in de spreekwolkjes ook niets meer dan een bevestiging van wat wij uit beeld en ondertekst al dubbelop vernamen. Het grote overbodigheidspercentage in de explicerende teksten, toont McCay's vaardigheid in het verschaffen van voldoende informatie via zijn tekeningen, duidelijk aan. Hierbij past één, zeer interessante, restrictie. Plaatjes, beeldberichten, tonen wat gebeurt of geven aan wat zal gebeuren. Zij geven nooit aan wat niet gebeurt. Beelden ontkennen niet. Ook daarom zijn striphelden veroordeeld tot actie: zij moeten handelen, dat wil zeggen: aantonen. Contemplatie en overweging via beelden zijn wel mogelijk, maar dan zouden alle alternatieve mogelijkheden die de overwegende figuur bedenkt, achter elkaar moeten worden getekend, met een speciale aanduiding dat het hier om overwegingen gaat. Wanneer een held zijn kansen overweegt, dan overweegt hij die in taal. Een denkende held op een plaatje, ik denk hierbij aan overgetelijke voorbeelden uit Eric de Noorman ziet er altijd uit als een verliefd kalf. Maar hoe weten wij wanneer een kalf verliefd is? Precies, wanneer hij het ons vertelt door het plegen van verliefde handelingen. Wat strips betreft verhindert de moraalcode die meestal. In Little Nemo zijn de personages verwikkeld in het gebeuren binnen de droom. Zij stammen, als inwoners van Sluimerland, dan ook stuk voor stuk uit die droom. Nemo is een gast. En daarom wordt hij steeds wakker. Maar als hij slaapt, dus droomt, speelt hij mee. Dan overspoelt de droom hem en kan hij de droom niet ontkennen, ook als die een nachtmerrie wordt. Omdat alle inwoners van Sluimerland de droom die hun enige leven is, volkomen aanvaarden, is hun conversatie niet belangwekkend. In sommige gevallen speelt taal wel een exclusief informatieve rol, zoals in de afleveringen waarin wij vreemde door McCay geconstrueerde monsters zien, die een naam moeten hebben. Deze namen evenwel wegen niet op tegen de fantastische vormen die de dieren zelf aannemen in de tekening. Slechts één figuur in Little Nemo onderscheidt zich van de anderen. Dat is de clown Flip, die dan ook afstamt van de Dageraad. Hoewel hij in de droom wil leven doordat ook hij naar de vriend- | |
[pagina 515]
| |
schap van de prinses dingt, is hij in staat de droom te laten verdwijnen. Hij staat dus tweeslachtig tegenover de droom: enerzijds aanvaardt hij deze, onverschrokken en moedig. Anderzijds dreigt hij voortdurend Sluimerland in het ochtendgloren te laten verdwijnen wanneer anderen niet willen gehoorzamen aan zijn brutale, zij het grappige, eisen. Flip oefent macht uit over het land van de droom. Hij is in staat zijn ongenoegen om te zetten in een ontkennende daad. Als enige van de figuren becommentarieert hij het gebeuren. Hij is onverschrokken omdat hij gevaren herkent. Hij verzet zich tegen meegesleept worden en trotseert de vreemde avonturen uit vrije keus. Als enige beschikt hij daarbij over sarcasme. Ook is hij een grootspreker. Hij gebruikt de taal om gedachten te verwoorden die buiten de feitelijke handeling gaan. Door zijn onverschrokken optreden en... commentaren is hij de werkelijke held van Sluimerland. Hij bezit namelijk een karakter, hij is een persoonlijkheid. Hij ironiseert de getekende omgeving en de situaties waarin hij en Nemo verzeild raken. De maagdelijke naamgever van de strip krijgt pas gestalte door de humorist die hem terzijde staat. Ook dat maakt Little Nemo tijdloos. | |
Nemo's wereldHet is niet zo dat de tekening bij Little Nemo extra aandacht, krijgt omdat de teksten weinig oproepen: de tekeningen trekken onverbiddelijk alle aandacht naar zich toe. In velerlei toonaarden is Little Nemo bezongen als de mooiste strip die ooit getekend is. De door McCay in beeld gebrachte fantastische voorstellingen zijn inderdaad van unieke verscheidenheid. Veel heeft de strip te danken aan het perfect gevoel voor kleur van zijn maker. Aan de zwart-wit afleveringen in | |
[pagina 516]
| |
de herdruk valt te zien hoeveel de strip verliest ontdaan van zijn kleuren. Dat is het land der dromen zonder droom. De fantasie van McCay is de fantasie van een tekenaar. Hij tekent de objecten en verandert ze. Klein wordt reusachtig, reusachtig verandert in miniem. Water is plotseling grond geworden en lege grond wordt in een korte tijd bebouwd door reuzen, die hun bouwwerk even later oppakken en onder hun arm meenemen, zodat een leeg land, dat wil zeggen een leeg vlak overblijft, waarop de figuren plotseling verloren staan. Ook gaan objecten eigen levens leiden: huizen krijgen poten en komen dreigend naderbij. Stoelen wandelen door de stad. De droom wordt vaak tot in zeer surrealistische proporties ontwikkeld uit een normale, alledaagse situatie. Als Nemo in een bad zit, verandert het bad in een zee, verandert het bad met andere woorden in een zeer rijk getekende wereld waarin Nemo een speelbal is, die evenwel steeds terechtkomt waar alles begon: in of naast zijn bed. McCay speelt met zijn kleine held door hem te plaatsen in een wereld die zelf een vorm van gedrag ontwikkelt. Uit het levenloze ontstaat in Little Nemo leven. Het nooit geziene krijgt vorm in de gedaante van vooral fantastische monsters, monsters niet in de eerste plaats bedoeld om schade aan te richten maar om applaus te oogsten vanwege hun uiterlijk. McCay's monsters zijn praalwagens in een bloemencorso. Meer herkenbare objecten ontwikkelen de vorm waarin wij ze kennen en herkennen verder. De heuvels en dalen op de maan blijken plotseling slapende reuzen, terwijl de achterkant van de planeet wordt gevormd door reusachtige vogels. Wie Little Nemo bekijkt raakt onherroepelijk bekoord door deze schitterende droomwereld. De werkelijke inhoud van Nemo's droom wordt waarschijnlijk wel het beste gekarakteriseerd in de episode waarin Nemo verzeild raakt in armoedige sloppen waar erbarmelijk verpauperde kinderen spelen en tot op de draad versleten oude mensen bevend hun weg zoeken. En kijk, Nemo hoeft daar maar te komen, of hij verandert met behulp van een toverstokje al deze grauwe lelijkheid, dit vunzige verval in pure schoonheid; glanzend en nieuw worden de mensen, de straten en de gebouwen. Zij worden niet nieuw op de manier waarop onze keukens nieuw worden na gebruik van de witte reus en de allesreinigende tornado. Ze worden nieuw en tegelijk anders. Ze veranderen in een nieuwe wereld. In een droomwereld binnen de droom. Soms benadrukt McCay het feit dat hij slechts tekent. Dan laat hij de kaders rond zijn beeldjes inzakken waarna de figuren in die ingezakte kadertjes verstrengeld raken. Of hij laat zijn personages een deel van de tekening (de letters) opeten. Binnen de illusie van de droom breekt hier de tekenaar met de illusie van de tekening die de droom schraagt. Maar de werkelijke droom wordt pas beëindigd wanneer Nemo per luchtschip zijn eigen tijd en wereld binnendrijft. Dit gebeurt, zoals gezegd in 1911. Het wakker worden in het laatste plaatje wordt dan pas voor de eerste keer werkelijk een overtollig gebeuren.Ga naar eind8. | |
[pagina 517]
| |
ToneelImke van der Steur
| |
[pagina 518]
| |
deerd door de stil uitgesproken ontreddering van Teiresias over dit falen; de referentie aan de ouders van Oedipus (437) concentreert zich op Oedipus' doodschrik en zijn plotselinge alertheid op de mededeling; het afsluitend toekomstbeeld klinkt voor aanzegger en slachtoffer evenzeer als een noodklok.
In Sophocles gaat Oedipus te ver in zijn verdachtmakingen van Teiresias, daagt daarmee diens afgrijselijk weten uit en krijgt te horen wat Teiresias de Tijd duidelijk had willen laten maken; zelf blijft hij daarbij als zodanig, namelijk als dienaar van Apollo, buiten schot. Bij Mulisch wordt de confrontatie een steeds persoonlijker worsteling waarbij Oedipus en Teireias steeds minder en uiteindelijk geen enkele uitwijkmogelijkheid meer hebben. In Sophocles' Oedipus Rex is hiermee Teiresias' rol uitgespeeld. In zijn intrige wordt de ‘gradus ad parnassum’ van Oedipus' zelfkennis bepaald door de relativeringspogingen van locaste, de ‘blijde boodschap’ van de Corintische bode en de reünie van herder en bode. Mulisch heeft Sophocles' intrige gevolgd, maar tegelijkertijd heeft hij begeleidende factoren uitgebeeld of aetiologisch toegelicht: zo ontstaat er tussen de drie (of eigenlijk vier) scènes een spiegeling van oorzaak en gevolg, risico en afstraffing, droom en werkelijkheid, leugen en oprechte inzet, die elkaar voortdurend relativeren. In dit de chronologie doorbrekend kaatsen van gegevens uit verleden, heden en toekomst, uit droom, angst en werkelijkheid treft de hoek van uitval steeds Teiresias, die dus een ruimer rol krijgt toebedeeld dan in Sophocles' conceptie het geval was. Het publiek, in dit ‘labyrintisch’ flitsen gedesoriënteerd, zoekt en vindt evenwicht en overzicht in de situatie bij Teiresias. Hiermee krijgt Teiresias - mirabile dictu - de relativerende functie die we in Sophocles als kenmerk van het koor aantreffen. Hij staat deels buiten, deels in de handeling, hij weet, overziet en overvleugelt wat de ‘dramatis personae’ doorleven moeten en zijn inbreng is deels reactie deels correctie op het toneelgebeuren. Mulisch' theorie als zou hier sprake zijn van ‘identificatie’ van Teiresias en Oedipus doet niets af aan de constatering dat ‘solidariteit’ gekoppeld aan ‘vervreemding’ in Sophocles in het koor vertegenwoordigd worden.
Dat Mulisch Teiresias als ‘balans’ in de intrige hanteert, blijkt uit het gewicht van gegevens dat hij op hem projecteert: hij verstaat en vertaalt de orakeltaal (blz. 43), kent en doorgrondt de Sphinx (59), herinnert zich Laius' jeugdzonden (46), ontmaskert Iocaste (66 ss.) en doorziet Oedipus' realiteit (95). Voor Teiresias' inzicht is nodig dat hij meer afstand op de intrige heeft dan voor een ‘acteur’ aannemelijk is. Een acteur kan immers als organisch bestanddeel van een levensgemeenschap in verschillende graden en niveaus tot emotionele, intelligente, enzovoort, ‘re-acties’ op de situatie komen, maar dat alles binnen de actieradius van de portie leven die in de intrige wordt uitgebeeld. Vanaf het moment dat Mulisch de relatie Teiresias - Apollo coupeert uit zijn ontlening van Sophocles, is de macht van gegevens die Teiresias te torsen krijgt voor ‘één mens’ (al is hij oud en wijs) te zwaar. De manoeuvres waarmee Iocaste Teiresias binnen de actie tracht te chanteren (50 ss.) ketsen dan ook op haar terug en openbaren eens te duidelijker haar ‘opgelegd pandoer’. Door deze schermutselingen is bovendien Oedipus wel erg op de achtergrond geraakt en verwordt hij tot een ternauwernood wendbaar schaakstuk in haar gecastreerde doch bij voortduring opgekropte paringsdrift. Dat Teiresias' ‘In Niets Teveel’ wat etherisch nagalmt na haar onverzadelijkheid is dan ook jammer. Jammer te meer, omdat de koppeling ‘Wat is de mens’ en ‘Ken Uzelve’ (Sphinx en Delphi) - als impliciet gegeven bij Sophocles - dank zij de verdere uitwerking van de Teiresiasfiguur bij Mulisch een manifeste verrijking van de interpretatie van de Oedipusmythe is. | |
[pagina 519]
| |
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 520]
| |
lijk, al bleek hun zin pas later. De collages die de figuratieve schilderijen vooraf gingen, laten die overgang zien. Die collages vertoonden een overwegend vloeiende, over het gehele oppervlak doorgaande structuur die evenwel werd onderbroken door sterk opvallende vormen met een harde, intense kleur. Die vormen waren onafhankelijk, voor het oog, van de grondstructuur van de collage: als open plekken in het bos. Hierdoor leek de collage niet meer een enkelvoudig, ongebroken geheel maar eerder een wat diffuus achtergrondgebied waarin afzonderlijke elementen een sterk autonome aanwezigheid kregen; een collage was, in wezen, een tegenstelling van die autonome vormen tegenover het andere type vorm van de achtergrond. Hetzelfde zien we later in de figuratieve schilderijen, zij het daar gecompliceerd met de tegenstelling realisme/abstractie. Op deze manier maakte Lucassen zich definitief los van het gangbare type cobra-schilderij waarvan de oppervlakte als het ware met in elkaar verstrengelde verflagen was dichtgeplakt. Zo'n schilderij had niet de eigenschappen die Lucassen ervan verlangde; het had een doorgaans zo homogene oppervlaktestructuur dat het optreden van opvallende incidenten, en incidenten die van plaats tot plaats verschillend zijn, in feite onmogelijk wordt. Juist dat laatste zou Lucassen zeer gaan bezighouden: het verschillend zijn van vormen, en de relativiteit van die verschillen. Maar eerst kwam er een figuratief intermezzo van geheel andere aard. Kan men zeggen dat Lucassens latere schilderijen (vanaf 1967 ongeveer) een reflectief karakter hebben, de eerste figuratieve schilderijen (1964-66) zijn overwegend anecdotisch in hun verteltrant. Daaruit kan worden afgeleid dat het Lucassens aanvankelijke ambitie was om op directe wijze ‘verhalen’ te vertellen, of om zijn visie te geven op gebeurtenissen en omstandigheden uit de werkelijkheid door middel van een beeldcommentaar. Er ontstaat dan een bijna naïef symbolisme; nogal hermetisch, maar voor enkele van die vroege schilderijen (Kuifje contra James Bond, 1964, en Leve Marat!, 1966-beide in het Stedelijk Museum, Amsterdam) uitgelegd door de beste Lucassen-kenner, Hans Sizoo (Museumjournaal, 15/4, 1970). Kenmerkend hier is nog wat in de latere schilderijen zal verdwijnen: dat elk geschilderd teken uiteindelijk maar één betekenis heeft, en een vaste plaats in de reeks van tekens die samen het verhaal verbeelden. Deze bepaaldheid van elk afzonderlijk element, wat zijn betekenis betreft, maakte dat een schilderij uiteindelijk ook niet geheimzinnig meer was: het kon begrepen worden,- als men tenminste in staat was om de symbolen te ontcijferen. Maar dat was nu juist nogal moeilijk omdat de symbolen niet algemeen waren maar ontstaan in Lucassens bizarre fantasie. (Wat verder niet uitsluit dat sommige symbolen verrassend alledaags blijken te zijn: rechts in Leve Marat! ligt een drol. Voor Lucassen, aldus Sizoo, betekent deze drol, onder verwijzing naar het in de broek schijten, de angst van Marat toen hij zijn dood zag naderen. Maar wat dat symbool bizar maakt, is de context: het verheven, klassieke thema.) Waar het op neer komt is dat deze vroege schilderijen in hoge mate onbegrijpelijk zijn, wat iets anders is dan echt geheimzinnig en intrigerend, - want daarvoor is een gedeeltelijke herkenbaarheid een voorwaarde. Het zijn verhalen die men kan lezen of niet - daarmee uit. Hun taal is sterk privé; er is niet die merkwaardige visuele objectiviteit die grote kunst kenmerkt.
De latere schilderijen (afbeelding achterop deze Gids) zijn fundamenteel anders. Het belangrijkste verschil is wel dat er aan de vormgeving/compositie (aan de selectie en combinatie van de dingen in een schilderij) geen anecdotisch verhaal meer ten grondslag ligt dat de elementen tot symbolen maakt. De vormen zijn geen symbolen meer: ze betekenen zoals ze er uitzien. (Een bloem is een bloem. Een fauvistisch geschilderde bloem is een fauvistisch geschilderde bloem, - en dus wat anders. Een abstracte vorm is die vorm, die verandert naarmate de gebruikte schilderstijl anders is.) Dergelijke combinaties van tekens, kunnen, en dat is de kern, ook niet werkelijk begrepen worden; ze onttrekken zich aan de logische redenering, maar ze zijn te zien. Hoewel de schilderijen raadselachtig zijn, onoplosbaar in de zin van de | |
[pagina 521]
| |
logica, zijn ze toch onweerlegbaar, - omdat ze zichtbaar zijn. Het onwaarschijnlijke bestaan van de dingen in het schilderij, maakt dat schilderij geheimzinnig. Dat oproepen van geheimzinnigheid als effect, dat is Lucassens commentaar; niet een commentaar op de werkelijkheid (juist niet op de werkelijkheid) maar op de wisselvalligheden van visuele ervaring, - wat uiteindelijk wil zeggen: een commentaar op de beeldende kunst als verbeelding van de visuele ervaring - (om niet te zeggen: als verbeelding van de zinsbegoocheling). Daarmee is tegelijkertijd ook de zin gegeven van wat veel mensen in Lucassen verbaast: de talrijke citaten van andere kunstenaars, en het door elkaar haspelen van stijlen. Voor Lucassen is dat een bewuste toename van complexiteit; in het citaat wordt de verbeelding als het ware verdubbeld: eerst is er de verbeelding van het prototype, en daarover heen die van Lucassen. Van alle schilders wordt Magritte het meest geciteerd, de meester van de zinsbegoocheling. Magritte is Lucassens allegorie op de schilderkunst.
P.S. Enkele tentoonstellingen: Lucassen over de schilderkunst, een expositie over citaten, van februari tot mei 1972 in Leiden: De Lakenhal en Den Bosch: Tentoonstellingsdienst, is weg maar een interessante catalogus bleef over, van Hans Sizoo. Afgelopen zomer liet Lucassen vier nieuwe meesterwerken zien bij Espace, Amsterdam; bij die galerie is vrijwel doorlopend wel iets van hem te zien. Voor februari 1973 is een retrospectieve gepland in Haarlem: Vleeshal. Literatuur (met talrijke reproducties): Roland Patteeuw, Lucassen: vervreemding en kitsch: het wezen van een beelding, Wakken (België) 1972 (reeks: Visueel, Kapellestraat 35, 8788-Wakken, België. Prijs 125 BF of F. 10,-) | |
Pers - Guus Dijkhuizen
| |
[pagina 522]
| |
schopt. Er kwam dan ook prompt een proces. Meester Rood, deezesenzestigs schaduwminister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, bovendien nog een zeer goed advocaat ook, verdedigde mij en dit dee ie zo goed dat ik werd vrijgesproken van schennis van de eerbaarheid. Maar Meester van Renesse, liet 't er niet bij zitten. Weer een proces en ondanks dat Meester Rood me andermaal meesterlijk verdedigde ging ik voor de bijl. Ik werd veroordeeld tot een geldboete van vijftig gulden of vijf dagen hechtenis, ten minste dat neem ik aan, want het arrest dat gewezen is door Mr. Schreuder, Vice-President, als Voorzitter, De Waard en Stol, Raadsheren, in tegenwoordigheid van Jhr. Mr. Boogaert, als Griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 1971, laat aan duidelijkheid nogal wat te wensen over. Tenminste ik begrijp 't allemaal niet zo. Nu weet ik wel dat het voor geleerde mensen heel moeilijk is zo simpel te schrijven, dat het voor ongeschoolde mensen, die daarenboven ook nog een slechte opvoeding genoten zoals ik de gek, is te begrijpen, maar dat neemt nog niet weg dat ik het zou willen begrijpen. Ook al, omdat ik graag weet waarvoor ik m'n geld uitgeef. Dat is toch menselijk, nietwaar! Goed, wat doe je in zo'n geval. Je gaat in Cassatie. Cassatie wordt verworpen. Dan schrijf je de Minister van Justitie, prof. Mr. van Agt, en vraagt hem om opheldering. Maar prof. Mr. van Agt, geeft geen antwoord. Dan schrijf je nog eens. Weer geen antwoord. Tja, en daar zit je dan. Veroordeeld, maar waarvoor? En dat in een tijd waarin we zo heerlijk communiceren. Op elk gebied doen we ons best elkaar te begrijpen. En het geschreven woord is daarbij toch 't belangrijkste middel, zou ik zo zeggen. U als schrijver en intellectueel, wat zegt u daar nu van. Ik als veroordeelde heb toch recht om te weten wat me precies in de schoenen is geschoven en waar ik me in de toekomst aan heb te houden. Vooral dat laatste lijkt me belangrijk. Ook voor u trouwens. Omdat ik 't vermoeden heb dat u nu wel eens wilt weten hoe dat arrest luidt, laat ik het hieronder volgen. Let op, daar komt ie: ‘IN NAAM DER KONINGIN, HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, vijfde Kamer, rechtdoende in hoger beroep in strafzaken; Gezien het vonnis, door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, Vijfde Kamer, op 16 oktober 1969 in eerste aanleg gewezen in de zaak van: AUGUST LEONARD DIJKHUIZEN, geboren te Amsterdam op 11 januari 1937, van beroep: schrijver-uitgever, thans wonende te Zwanenburg (gemeente Haarlemmermeer), Dennenlaan 29, waarbij deze van het telastegelegde is vrijgesproken; GEZIEN de aantekening tot hoger beroep, door de officier ter Griffie van genoemde rechtbank gedaan en de akte blijkens welke de aanzegging van dit hoger beroep op 23 oktober 1969 aan verdachte in persoon is betekend; GEZIEN de dagvaarding, vanwege de Procureur-Generaal bij dit Gerechtshof uitgereikt; GELET op het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties; GEHOORD de vordering van de Procureur-Generaal; GELET op de door en namens verdachte voor het Hof gevoerde verdediging; OVERWEGENDE dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven, aangezien het Hof tot andere beslissingen komt dan waartoe de rechtbank is gekomen; VERNIETIGT het vonnis waarvan hoger beroep en opnieuw rechtdoende; OVERWEGENDE dat het Hof uit het vernietigde vonnis overneemt de inhoud van de daarin opgenomen telastelegging; OVERWEGENDE dat het Hof niet bewezen acht hetgeen aan verdachte primair, subsidiair en meer subsidiair is telastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken; Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte primair, subsidiair en meer subsidiair is telastegelegd en SPREEKT hem daarvan VRIJ. Ten aanzien van het laatste telastegelegde; 1. OVERWEGENDE dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - heeft verklaard; “In april 1969 heb ik te Amsterdam als uitgever van het maandblad Gandalf opzettelijk het uit 56 bladzijden bestaande tijdschrift GANDALF no. 34 (zesde jaargang, april/mei) in een oplage van 20000 exemplaren verspreid in diverse boek- en tijdschriftenwinkels, opdat deze aldaar aan het publiek zouden worden verkocht. Toen ik dit deed, wist ik dat de geen enkel verband met de tekst van bedoeld tijd- | |
[pagina 523]
| |
schrift houdende fotografische afbeeldingen van de naakte c.q. grotendeels ontklede vrouwen, welke de bladzijden 14, 16 en 29 van dit tijdschrift vulden, door diverse personen, onder wie justitiële autoriteiten, aanstotelijk voor de eerbaarheid werden geacht”; 2. OVERWEGENDE dat een tot de proces-stukken van de onderhavige zaak behorend tijdschrift, getiteld Gandalf, hetwelk op bladzijde 4 is voorzien van (onder meer) het nummer 34 en de aanduidingen 6e jaargang, april/mei, in totaal 56 bladzijden omvat, van welke de 14de, 16de en 29ste geheel gevuld door onder 3 nader te omschrijven fotografische afbeeldingen; 3. OVERWEGENDE dat het Hof tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bij eigen waarneming heeft geconstateerd: dat de op bladzijden 14, 16 en 29 van voorvermeld tijdschrift Gandalf nummer 34 voorkomende afbeeldingen geen enkel verband houden met de in het tijdschrift voorkomende tekst doch volledig los van die tekst staan; dat de afbeeldingen op bladzijden 14 en 16 ieder voorstellen: een vrouw die behoudens (tot de knieën reikende) laarzen geheel naakt is en met gespreide benen op een stoel zit (op bladzijde 14 met beide benen over de leuningen van de stoel en op bladzijde 16 met het rechter been opgetrokken), terwijl de op bladzijde 29 voorkomende afbeelding een naakte vrouw in liggende houding voorstelt; dat bedoelde vrouwen op alle drie genoemde afbeeldingen op demonstratieve, schaamteloze en uitdagende wijze haar geslachtsdelen tonen, terwijl door de wijze van fotograferen de aandacht in het bijzonder op die geslachtsdelen is gericht hetgeen bij de afbeelding op bladzijde 29 ondermeer is gedaan door de onderbuik relatief sterk vergroot te fotograferen; 4. OVERWEGENDE dat het Hof van oordeel is dat de hierboven onder 3 beschreven afbeeldingen aanstotelijk voor de eerbaarheid zijn, zijnde immers - naar van algemene bekendheid is - naar de maatstaven van de op dit punt hier te lande heersende zeden deze afbeeldingen van dien aard, dat het normaal ontwikkeld schaamtegevoel daardoor op onnodige en niet te rechtvaardigen wijze wordt gekwetst; 5. OVERWEGENDE dat het Hof bij de vaststelling van dit laatste zich rekenschap heeft gegeven van de veranderingen waaraan de hier te lande heersende zeden in de afgelopen jaren onderhevig zijn geweest, hebbende het Hof hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen: A. dat afbeeldingen van naakte personen, ook wanneer daarbij sprake is van een in het oog springende presentatie van de geslachtsdelen weliswaar volgens de thans geldende opvattingen in het algemeen niet meer als aanstotelijk voor de eerbaarheid worden beschouwd, voor zover deze afbeeldingen als illustratie bij de tekst deel uitmaken van geschriften, welke in hun totaliteit positieve waardering verdienen, bijvoorbeeld omdat daarin sexuele voorlichting wordt gegeven, waarbij thans immers aanmerkelijk meer openheid pleegt te worden betracht dan in vorige decennia gebruikelijk was, doch dat van de onderhavige afbeeldingen het zedenkwetsend karakter op geen enkele wijze ook maar enigermate wordt geneutraliseerd door de overige inhoud van het tijdschrift waarin deze zijn opgenomen; B. dat voorts met betrekking tot het begrip “aanstotelijk voor de eerbaarheid” thans minder vast omlijnde en meer gedifferentieerde opvattingen bestaan dan in vroegere jaren het geval was en dat in verband hiermede het moeilijker is geworden om nauwkeurig de grenzen te bepalen tussen hetgeen enerzijds nog wel en anderzijds niet meer aanstotelijk voor de eerbaarheid is te achten, zijnde dit laatste bijvoorbeeld het geval ten aanzien van de bizarre afbeeldingen van de secundaire geslachtskenmerken welke op de bladzijden 15 en 17 van het onderhavige tijdschrift voorkomen; dat het echter niettemin geboden blijft evenbedoelde grenzen, met inachtneming van derzelver modificaties, zo goed mogelijk in het oog te blijven houden, aangezien verwaarlozing van deze rechtsplicht zou kunnen leiden tot een onverantwoorde verlaging van die normen welke ook heden ten dage nog gelden en aan de thans heersende zeden zijn te ontlenen; dat die normen medebrengen, dat - gelijk gedurende vele opeenvolgende decennia het geval is geweest - afbeeldingen als hierboven onder 3 zijn omschreven in het algemeen nog steeds moeten worden aangemerkt als aanstotelijk voor de eerbaarheid; C. dat het verspreiden van (geschriften met) afbeeldingen als de onderhavige thans door vele niet meer als strafwaardig wordt beschouwd zolang dit slechts | |
[pagina 524]
| |
geschiedt ten pleziere van niet jeugdige personen, die zich nu eenmaal tot dergelijke afbeeldingen aangetrokken voelen en zolang anderen daarmede niet huns ondanks worden geconfronteerd, doch de vraag in hoeverre de diverse, naast elkaar denkbare manieren van verspreiding al dan niet als strafwaardig moeten worden beschouwd, los staat van de vraag of de verspreide (geschriften met) afbeeldingen als zodanig al dan niet aanstotelijk voor de eerbaarheid moeten worden geacht; 6. OVERWEGENDE dat door de hierboven onder 1 en 2 weergegeven inhoud van de daar vermelde bewijsmiddelen, de onder 3 omschreven eigen waarneming van het Hof ter terechtzitting en hetgeen onder 4 is vermeld als te zijn van algemene bekendheid - een en ander in onderlinge samenhang beschouwd - de daarin vervatte, respectievelijk daaraan ontleende feiten en omstandigheden, welke reden geven tot na te melden bewezenverklaring, vast staan en het Hof op grond daarvan de overtuiging heeft verkregen en wettig bewezen acht dat verdachte het laatst telastegelegde heeft begaan met dien verstande: dat hij in april 1969 te Amsterdam opzettelijk een aantal nader te omschrijven fotografische afbeeldingen, welke aanstotelijk voor de eerbaarheid waren en welke afbeeldingen voorkwamen in het door hem, verdachte, verspreide geschrift Gandalf no. 34, heeft verspreid, zulks terwijl hij ernstige reden had om te vermoeden dat genoemde afbeeldingen aanstotelijk voor de eerbaarheid waren; Genoemde afbeeldingen kwamen voor op 14e, 16e en 29ste bladzijde van genoemd uit 56 bladzijden bestaand geschrift, hielden geen enkel verband met en stonden volledig los van de in dat geschrift voorkomende tekst en stelden ieder een naakte, althans gedeeltelijk ontklede vrouw voor die op demonstratieve en schaamteloze en uitdagende wijze haar geslachtsdelen toont, terwijl door de wijze van fotograferen de aandacht in het bijzonder op die geslachtsdelen werd gericht; 7. OVERWEGENDE dat het als bewezen aangenomene strafbaar is en ook verdachte deswege strafbaar is, nu het bewezene na te melden misdrijf oplevert en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden welke de strafbaarheid van het bewezene of van verdachte zouden uitsluitend; 8. OVERWEGENDE dat na te melden straf in overeenstemming is met de ernst van het als bewezen aangenomene, met de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en met de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken; waarbij het Hof in het bijzonder in aanmerking neemt: dat van algemene bekendheid is, dat sedert enige jaren talrijke zogenaamde “sex-winkels” velerlei tijdschriften met soortgelijke afbeeldingen als de onderhavige (doorgaans zelfs aanzienlijk meer in één tijdschrift en in het algemeen stellig niet minder aanstotelijk voor de eerbaarheid) aan het publiek plegen te worden verkocht, zulks zonder dat - behoudens in incidentele gevallen - daartegen door politie of justitie wordt opgetreden; dat het begrijpelijk is, dat verdachte hierdoor, mede in verband met hetgeen hierboven onder 5 is overwogen, in het onzekere is komen te verkeren omtrent de vraag of het verspreiden van het tijdschrift Gandalf no. 34 al dan niet zou worden toegelaten; dat het voorts niet uitgesloten is, dat verdachte ervan is uitgegaan dat dit tijdschrift in de praktijk slechts zou worden gekocht en gelezen door (de hierboven onder 5 sub C bedoelde) personen die zich nu eenmaal tot dergelijke lectuur en tot afbeeldingen als de onderhavige aangetrokken voelen en aan wie de mogelijkheid behoort te worden geboden dergelijke tijdschriften aan te schaffen; dat anderzijds echter in aanmerking is te nemen, dat, wanneer men als uitgever een dergelijk tijdschrift in omloop brengt, zulks het risico impliceert dat kopers het daarop tonen aan personen wier schaamtegevoel daardoor wel degelijk wordt gekwetst of - erger nog - aan jeugdige personen voor wie de aanblik van meergemelde afbeeldingen een ongewenste schokkende ervaring kan betekenen; GEZIEN de artikelen 23 en 240 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht; VERKLAART bewezen het geen hierboven als bewezen is aangenomen; VERKLAART dat het bewezene oplevert: ENIGE AFBEELDING, AANSTOTELIJK VOOR DE EERBAARHEID, VERSPREIDEN, TERWIJL HIJ ERNSTIGE REDEN HEEFT OM TE VERMOEDEN, DAT DE AFBEELDING AANSTOTELIJK VOOR DE EERBAARHEID IS; VERKLAART het bewezene strafbaar. VERKLAART | |
[pagina 525]
| |
verdachte deswege strafbaar. VEROORDEELT verdachte AUGUST LEONARD DIJKHUIZEN voornoemd tot een geldboete van VIJFTIG GULDEN. VERKLAART niet bewezen hetgeen aan verdachte het laatst meer of anders telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en SPREEKT hem daarvan VRIJ.’
Tot zover de schriftlezing. Wat moet ik hier nu mee. Goed ik begrijp dat Hofs Eerbaarheid door mijn toedoen is aangestoten, maar of dit nu mag of niets is mij niet duidelijk, want er staat toch duidelijk, dat er mogelijkheid behoort te worden geboden dergelijke tijdschriften (hiermee bedoelt 't Hof waarschijnlijk Gandalf, Hara Kiri en De Gids) aan te schaffen. Dus we mogen rustig doorgaan. Maar nee, toch niet, want zulks impliceert het risico dat kopers het daarop tonen aan personen wier schaamtegevoel wordt gekwetst of erger nog, aan jeugdige personen zoals u en ik. Nou ja! | |
PolitiekA.L. Constandse
| |
[pagina 526]
| |
‘opleving’ komt dan ook in de eerste plaats de bezittende elite ten goede, benevens de met haar verbonden buitenlandse concerns. De ‘bevoorrechte satelliet’ blijkt overigens niet weinig trots over de rol die eraan is toebedeeld. In een interview met het tijdschrift Veja (28 juli 1971) drukte een exminister en economische deskundige van het Braziliaanse regime, Roberto Campus, het aldus uit: ‘De Verenigde Staten zijn het moe het leiderschap over Latijns-Amerika nog verder op zich te nemen. Wij zijn inmiddels klaar om het met hen te delen. Van de andere kant kwam het verlies van invloed der Verenigde Staten in Latijns-Amerika veel sneller dan was voorzien. Daarom is het voor hen belangrijk om de verantwoordelijkheid op dit gebied aan ons over te dragen.’ Aan het bulletin van de CLAT (de van huis uit gematigd katholieke maar meer naar links geëvolueerde vakcentrale) ontlenen wij nog, dat in een ideologisch handboek van de Braziliaanse militaire academie, uit 1965, al wordt gesproken over de taakverdeling die is overeengekomen met Washington: de ‘vrije wereld’ zal in Zuid-Amerika worden verdedigd door de Brazilianen. Niet alleen trouwens dáár: in het gehele gebied rond het zuidelijke deel van de Atlantische Oceaan. Want sinds enige jaren krijgt Portugal daadwerkelijke steun van de regering, banken en ondernemingen van Brazilië om de oorlog voort te zetten in Angola en Mozambique, waar zij reeds aanzienlijke kapitalen hebben belegd.
Uit dit oogpunt krijgt alles wat in Argentinië gebeurt een bijzondere betekenis. Natuurlijk bevindt zich ook hier een minderheid van militairen, kapitalisten en landheren, die zich zou willen aansluiten bij het blok dat nu wordt gevormd door de regeringen van Brazilië, Bolivia, Paraguay en Uruguay. Zonder dit woord te veel geweld aan te doen kan men hier spreken van ‘fascisme’, en wel om verschillende redenen. Historisch is het fascisme te omschrijven als een onwettelijke reactie op sociaal-revolutionaire bewegingen. Ten einde een dreigende of slechts gevreesde omwenteling te voorkomen grijpt een gewapende minderheid de macht: zo deden Mussolini, Hitler en Franco. In de genoemde landen van Zuid-Amerika was het uitgangspunt hetzelfde. Ook het verschijnen van paramilitaire benden, zogenaamd ‘buiten de verantwoordelijkheid der regeringen’, en de vermenigvuldiging van het aantal politieke moorden passen in dit beeld. Het Braziliaanse ‘eskadron des doods’ heeft zijn vertakkingen in de buurstaten en men moet rekening houden met deze situatie, als men de berichten wil beoordelen inzake het liquideren van ontvoerde gijzelaars door zich wrekende guerrillatroepen. Nu is het echter voor de Argentijnse regerende klassen en kasten weinig aantrekkelijk onderworpen te worden aan de controle van Brazilië. Dit heeft reeds herhaaldelijk gepoogd zich meester te maken van Uruguay, en dan zou zich aan de overzijde van de Rio de la Plata een machtige mededinger nestelen. Die vrees is al bijna bewaarheid, en dit is erg genoeg. De Argentijnen laten er zich op voorstaan ‘blanke Europeanen’ te zijn, met een hoger levenspeil en veel meer ontwikkeling dan het ‘gemengde’ Braziliaanse volk. Het nationalisme is in Buenos Aires hoog in aanzien. Op het ogenblik wordt het land verscheurd door sociale en politieke tegenstellingen, die op bittere wijze tot uiting kwamen na het verjagen van Perón in 1955. Met als ‘sterke man’ generaal Aramburu ging de militaire junta toen over tot ‘el masacre’, de uitmoording van peronistische leiders, of wie daarvoor doorgingen. Aangezien daarmee het peronisme niet was uitgeroeid, en slechts ondergronds was gedreven, wilden de officieren later proberen, door middel van een quasi-burgerlijk regime en verkiezingen (waarvan de peronisten waren uitgesloten) de situatie te legaliseren. In de periode van 1958 tot 1966 experimenteerden zij met drie presidenten (Frondizi, Guido en Illïa) om in dat laatste jaar alle politieke partijen weer buiten de wet te stellen en onder leiding van generaal Onganïa een onverbloemde militaire dictatuur in te stellen. In de daarop volgende vier jaar hebben grootgrondbezitters, de bourgeoisie, reactionaire kerkprelaten en militairen hun macht zodanig misbruikt, dat zij arbeiders, studenten en progressieve middengroepen opeendreven. Het instellen van een | |
[pagina 527]
| |
loonstop, terwijl de inflatie niet werd bedwongen; het willekeurige optreden tegen de vakbonden; de opheffing van voorheen verworven sociale rechten; de ‘privatisering’ van sommige nationale bedrijven en het verlenen van concessies aan Amerikaanse ondernemingen... dit alles ontketende reeksen van stakingen en demonstraties, die bloedig werden onderdrukt. Vooral het industriegebied van Córdoba werd symbolisch voor de tragische ontwikkeling. In 1970 wist generaal Lanusse, reeds lang de man achter de schermen, de officieren ertoe te bewegen Onganïa af te zetten. De junta plaatste de kleurloze Levingston toen op de presidentszetel, maar deze werd in maart 1971 vervangen door Lanusse zelf. Hij zag nog slechts één middel om de verzetsbeweging, nu ook gekenmerkt door steeds driestere operaties van guerrillagroepen, weer in wettelijke banen te leiden. Hij kondigde verkiezingen aan voor maart 1973 en liet het herstel toe van de politieke partijen, die van de Peronisten (‘justicialistas’) inbegrepen. Door opheffing in mei van dit jaar van een aantal wetten en aanklachten, gericht tegen Perón persoonlijk, werd het de expresident zelfs mogelijk gemaakt desgewenst uit zijn Spaanse ballingsoord naar Argentinië terug te keren. Deze wending was natuurlijk opmerkelijk. De top van de strijdkrachten had zich sinds 1955 verwoed gekeerd tegen de mogelijkheid dat Perón weer zou deelnemen aan politieke activiteiten. De spanningen moesten hoog zijn gestegen, om zijn terugkeer te dulden. Wel werd bepaald dat hij vóór 25 augustus 1972 in het land moest zijn, om zich eventueel kandidaat te stellen voor het presidentschap. Hij is niet gekomen, en dit heeft de militaire junta klaarblijkelijk ook wel gehoopt en verwacht. Maar wellicht konden de ‘Peronisten zonder Perón’, die op zijn minst een derde van het electoraat achter zich hebben, weer worden geïntegreerd in het bestaande bestel, als zij na maart 1973 zouden deelnemen aan een coalitieregering. En men moet aannemen dat de junta is gezwicht voor argumenten van een deel der rechterzijde, die in Perón een tegenwicht wil zien tegen een gevreesde sociale omwenteling, en in zijn eventueel machtsherstel een losprijs, om veel erger schokken te voorkomen. En daarbij komt de hoop dat Perón de nationale onafhankelijkheid zou kunnen versterken tegenover de druk van Brazilië en de Verenigde Staten.
Om het verschijnsel-Perón te verklaren moet men zich de situatie indenken, zoals deze in de jaren van 1943 tot 1955 bestond. De oorlog had de prijzen van de produkten van veeteelt en landbouw (de voornaamste exportgoederen van Argentinië) hoog opgedreven. Ondanks de transportmoeilijkheden was aanvankelijk de deviezenvoorraad aanzienlijk. Deelneming aan de oorlog, aan de zijde van de Verenigde Staten, was echter onpopulair. Enerzijds bestonden er allerlei fascistische sympathieën bij een deel van de officieren; anderzijds was in de vakbonden het pacifisme verbonden met een anti-yankee-mentaliteit. En de heersende kasten hadden er weinig belang bij in te stemmen met grote uitgaven voor een oorlog die zij (in tegenstelling tot de Brazilianen) niet als hun zaak beschouwden. Toen in 1943 generaal Ramïrez door een staatsgreep aan de macht kwam werd dit beschouwd als een nederlaag van de diplomatie der Verenigde Staten. In zijn kabinet werd kolonel Juan Perón minister van arbeid, en hij poogde twee elementen te verzoenen: het neutralisme met de belangen van de arbeiders. De invoering van minimumlonen en hogere salarissen, van betaalde vakanties, ziekenzorg, vrij onderwijs, goedkope woningen enzovoort hadden tot gevolg dat de geijkte ideologieën (socialisme en anarcho-syndicalisme) weken voor die van een militant ‘staatssocialisme’. Toen dit de overige officieren van de top te bar werd en zij Perón wilden afzetten, kwamen in 1945 honderdduizend arbeiders (de befaamde ‘descamisados’ of ‘hemdlozen’, zoiets als onze ‘havelozen’) in beweging en bezetten praktisch de hoofdstad. Bekend is de rol die daarbij werd gespeeld door Eva Duarte, de latere Evita Perón, die een symbool zou blijven van sociale zorg voor moeders en kinderen. De opstand van oktober 1945 redde Perón, die nu de ‘sterke man’ werd en het daarop volgende jaar door verkiezingen (overweldigend gewonnen) | |
[pagina 528]
| |
zijn positie legaliseerde. Hij nationaliseerde (tegen schadevergoeding uit de welgevulde deviezenpot) de Amerikaanse telegraaf en telefoon, Britse en Franse spoorwegen, de oliewinning en begon met staatsgeld of deelneming van de overheid een industrie op te bouwen die in staat was staal, ijzer en machines te fabriceren, stuwdammen te bouwen voor de energievoorziening, vliegtuigen en schepen te vervaardigen of aan te kopen. Toen de deviezen waren verbruikt stelde hij een strenge staatscontrole in op de im- en export. Hij beschutte enerzijds de nationale industrieën tegen buitenlandse concurrentie, maar probeerde anderzijds beslag te leggen op de deviezen die de grootgrondbezitters met hun exportartikelen verdienden. Hij ontnam hun zelfs een deel van de uitvoerwinsten die ze maakten, en verzekerde zich aldus van de duurzame tegenwerking der feodale kasten. Niettemin heeft hij het nooit aangedurfd, hun grondbezit aan te tasten, wat in 1955 zijn val bevorderde. Er waren meer redenen voor verbolgenheid. Perón werd geconfronteerd met het feit dat door het verbod van echtscheidingen er zovele slachtoffers van mislukte huwelijken in concubinaat leefden, dat twintig procent der kinderen niet gewettigd was. Hij verbeterde aanzienlijk hun civiele status, maar moest zijn (mislukte) pogingen om echtscheiding in te voeren betalen met de dodelijke vijandschap van de clerus. Als men bij deze tegenstanders ook nog de Verenigde Staten voegt is het verklaarbaar dat de top van de marine en de luchtvloot in 1955 tegen hem rebelleerde. Perón had toen waarschijnlijk toch nog wel gewonnen, als hij een beroep had gedaan op de hem trouw gebleven delen van het leger. Maar hij heeft nooit uitgeblonken door persoonlijke moed en de dood van Evita (in juli 1952) had hem kennelijk ontredderd. Er was echter nog een element dat zijn politiek had bepaald. In 1947 begon de ‘koude oorlog’ tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie en Argentinië wilde daar buiten blijven. Perón rekende op het uitbreken van een derde wereldoorlog. Om zijn neutraliteit te handhaven waren er sterke strijdkrachten nodig, die konden vertrouwen op de steun van het gehele volk. Hij wilde het kader recruteren uit arbeiders en middenklassen (wat al diep wantrouwen wekte bij de ouderwetse officieren) en streefde naar vorming van een ‘volksleger’. De uitbreiding van de strijdkrachten vereiste verder een industrie die in staat zou zijn hen te voorzien van de wapens, uitrustingen en brandstoffen, die zij nodig hadden. En daarvoor had hij de medewerking nodig van de vakbonden. De filosofie van het peronisme was dus niet sociaal-revolutionair, maar allereerst nationalistisch. Men kan daaruit afleiden dat een groep van de huidige, gematigde conservatieven van de peronistische mythe gebruik zou willen maken, om door klassenverzoening en patriottisme de positie van het land te versterken tegenover Brazilië, en een zekere vorm van neutralisme te handhaven. Het is natuurlijk twijfelachtig of de zesenzeventig-jarige balling nog een reprise zou kunnen geven van zijn vroegere beleid. Veel eerder valt te verwachten dat hij het contact met deze tijd heeft verloren en dat de mythe zou worden vermorzeld door de realiteit.
In werkelijkheid namelijk bestaat de mentaliteit uit de periode van 1943 tot 1955 niet meer. Het geïdealiseerde peronisme (nationalisatie der basisbedrijven, anti-yankee-geest, controle over de feodale machten van kerk en grootgrondbezit) vereist thans een revolutionaire geestdrift, die gevoed zou moeten worden door de idealen van een Che Guevara. De linkervleugel van de peronisten is inderdaad aanzienlijk geradicaliseerd door zeventien jaar van militaire dictatuur of reactionaire maatregelen. Haar buitenparlementaire actie is in kracht en omvang gegroeid. Daaruit zijn de guerrillagroepen voortgekomen, die weinig van Perón zelf te verwachten zouden hebben. Zij werken herhaaldelijk samen met socialistische en ‘trotskistische’ verzetsbewegingen. Er zijn er nu vijf of zes, die onder hun eigen namen opereren. Eén daarvan (ERP) is trotskistisch, andere (zoals de Montoneros) noemen zich nog peronistisch. Nadat deze laatste groeperingen de gehate generaal Aramburu hadden ontvoerd en gedood, hebben meer socialistisch-georiënteerde eenheden in april | |
[pagina 529]
| |
1972 een bedrijfsleider van de Fiat-autofabrieken en generaal Sánchez (‘beul der arbeiders’) eenzelfde lot beschoren. De enorme inflatie (zestig procent in 1971) die lonen en pensioenen wegvreet; de schaarste aan vlees (dat uitgevoerd moet worden); de onderdrukking van de arbeidersbeweging enzovoort hebben zelfs een deel der geestelijkheid, zogenaamd ‘priesters van de derde wereld’, tot tegenstanders gemaakt van het regime. De verscherping van de klassentegenstellingen heeft geleid tot razzia's en arrestaties, waardoor het aantal politieke gevangenen sterk is vermeerderd.
Het geloof dat verkiezingen uitkomst zouden brengen is ernstig verzwakt. Op 15 augustus ontvluchtten uit een gevangenis in het zuiden van het land negenentwintig verzetsstrijders: peronisten, socialisten, trotskisten, die herhaaldelijk samenwerkten. Tien van hen slaagden erin een vliegtuig te kapen, waarmee zij Chili bereikten, vanwaar zij mochten doorreizen naar Cuba. Van de overige negentien, die weer waren gevat, werden er zestien doodgeschoten en drie zwaar gewond, zogenaamd bij ‘een poging om te ontvluchten’. In Chili konden de vluchtelingen constateren dat hun komst ongewenst was. Niet alleen dat Lanusse aan president Allende hun uitlevering vroeg, maar ook omdat Allende tussen twee vuren zit: de revolutionaire ‘miristas’ (de MIR is de Beweging van de revolutionaire linkerzijde) wensen dat hij door middel van een ‘volksassemblee’ en een ‘volksmilitie’ een sociale omwenteling doorvoert, zonder rekening te houden met de conservatieve meerderheid van het parlement. De christendemocraten en nationalisten (conservatieven) eisen dat de wet geëerbiedigd wordt. Het leger ondersteunt dit standpunt. Intussen gedragen landheren, rijke burgers en de middenstand zich economisch en politiek illegaal: zij saboteren de economie en de financiën, bedrijven zwarte handel, exporteren clandestien kapitaal en produkten, ontduiken de belastingen en bewapenen fascistische benden, die moordaanslagen plegen en arbeiders en boeren intimideren. De Argentijnse rebellen konden waarnemen, hoezeer in zuidelijk Amerika de contrarevolutie zich roert, nog voordat de revolutie een feit is. Zou Perón terugkeren, dan zou hij waarschijnlijk geen ‘godsvrede’ meer kunnen instellen op basis van het nationalisme. Om te ontkomen aan de druk van Brazilië en de Verenigde Staten zou hij een veel agressiever politiek moeten voeren dan in de periode van 1945 tot 1955, die trouwens toch al uitliep op zijn nederlaag. Hij zou ook niet tegelijkertijd de rechter- en de linkervleugel van zijn ‘beweging’ kunnen bevredigen. Grof gezegd staat Zuid-Amerika op een tweesprong tussen fascisme en revolutie. De kansen voor de contrarevolutie zijn op het ogenblik de beste, omdat de reactie de gehele hoog-geïndustrialiseerde en militair-machtige ‘vrije wereld’ achter zich heeft. Verzet daartegen zou de organisatie van een langdurige revolutionaire bevrijdingsoorlog vereisen. In deze wereld is de ideologie van het oorspronkelijke peronisme een anachronisme geworden. | |
Jan Pluvier
| |
[pagina 530]
| |
De westerse pers heeft er doorgaans weinig moeite mee gehad zich op deze manier te laten voorlichten: op eigen stoom vonden de redacties nog wel andere termen uit, zoals Viet Cong-terreur tegenover Amerikaanse strategische bombardementen, of Noordvietnamese indoctrinatie als afwijkend van Zuidvietnamese heropvoeding. Woordvervuiling, of het gebruik van twee termen, een gunstig en een ongunstig klinkende, voor hetzelfde begrip, komen uiteraard in alle politieke conflicten voor; het zijn de gewone trucs van de heimelijke propaganda. Maar wat de houding van de doorsnee westerse nieuwsmedia ten opzichte van de strijd in Vietnam zo uniek maakt is de volstrekt klakkeloze manier waarop zij zich, bewust of onbewust, door de Amerikaanse voorlichting hebben laten manipuleren. Officiële uitspraken, zeker in een tijd van oorlog, behoren altijd met de uiterste omzichtigheid te worden benaderd. Wanneer nu een krant dergelijke mededelingen zonder commentaar doorgeeft onder het motto dat het publiek wel de kritische zin bezit om onwaarheden of bêtises te doorzien, dan behoeft dat op zichzelf natuurlijk niet te betekenen dat de redactie in haar verantwoordelijkheid jegens de lezers te kort schiet. Maar het wordt anders wanneer het redactionele beleid ten aanzien van een bepaalde kwestie geheel gebaseerd is op die officiële voorlichting - ook wanneer die aanwijsbaar uit tegenstrijdigheden en verdraaiingen bestaat - en aldus juist bijdraagt tot het uitschakelen van het kritische vermogen van het lezerspubliek. Een voorbeeld: bijna twintig jaar lang is de overgrote meerderheid van het publiek in het Westen er van uitgegaan dat door de Geneefse wapenstilstandsovereenkomst van 1954 Vietnam in twee souvereine staten is verdeeld. Een nieuwsvoorziening die bewust leugenachtig was in het slechtste geval, maar toch altijd in hoge mate onzorgvuldig in het beste, is daarvoor verantwoordelijk geweest. En dat terwijl de jongste aankomende journalist van elke bona fide krant de precieze bepalingen en aanbevelingen van Genève in iedere leeszaal in Keesings Historisch Archief had kunnen opslaan: Vietnam is een eenheid, voorlopig verdeeld in twee militaire hergroeperingszones; de zeventiende breedtegraad is geen politieke grens maar een voorlopige militaire demarcatielijn; algemene herenigingsverkiezingen na twee jaar. Dit raadplegen van Keesing is niet gebeurd, omdat men te lui was om nauwkeurig een verdrag te lezen, omdat men dacht dat Johnson een betere autoriteit was, of God weet waarom. Integendeel: de hele Vietnamese problematiek is aan het publiek in het Westen opgedist op grond van ideologische vooringenomenheden en voorstellingen die met de werkelijkheid niets te maken hadden, die zelfs rechtstreekse vervalsingen van die werkelijkheid waren. Zo ontstond, mede gevoed door de idee dat communisten hoe dan ook slecht zijn en de Amerikanen onze bevrijders, het volgende beeld van de Vietnamese oorlog.
De Vietnamezen wilden na de tweede wereldoorlog vrij zijn, maar van de nationale beweging tegen de Franse overheersing maakte de communistische Vietminh zich meester. In hun strijd tegen de communisten werden de werkelijke nationalisten gesteund door de Verenigde Staten dat hiermee tegen zijn zin in het kamp van Frankrijk kwam, want dat vocht ook tegen de Vietminhopstandelingen. Frankrijk maakte de fout niet op tijd aan de verlangens van de nationalisten tegemoet te komen, en daardoor verloor het de oorlog van de door Rusland en China opgejutte en gesteunde communisten. Bij de verdragen van Genève werd Vietnam in twee staten verdeeld: het Noorden werd aan de communisten gegeven, het Zuiden bleef behouden voor het vrije Westen. Er was wel een bepaling over herenigingsverkiezingen, maar die was door het Zuiden niet ondertekend en daar hoefde Zuid-Vietnam zich dus niet aan te houden: de communisten in het Noorden zouden trouwens nooit vrije verkiezingen hebben toegestaan, en als zij dat wel hadden gedaan dan zouden ze die nooit hebben gewonnen. Onder Ngo Dinh Diem herstelde Zuid-Vietnam zich, terwijl het Noorden onder communistische terreur leefde. Om aan zijn verplichtingen jegens Zuid-Vietnam te voldoen verleende de Verenigde Staten uitgebreide financiële en economische steun. Toen de leiders in Hanoi echter inzagen dat zij Zuid-Vietnam niet | |
[pagina 531]
| |
konden inpalmen, stuurden zij infiltranten en saboteurs om de regering van Diem te ondermijnen: het Bevrijdingsfront, de politieke arm van de Viet Cong, is niet meer dan een werktuig van Noord-Vietnam. Weliswaar maakte Diem het iets te bont toen hij met de Boeddhisten in conflict raakte, maar hij werd bij een staatsgreep van het leger vermoord. Toen er zicht was op een redelijker regering in Zuid-Vietnam vergrootten de communisten hun druk. Om het land tegen deze agressie te verdedigen grepen de Amerikanen militair in, net als in Korea in 1950. Voortdurend stak Washington de vriendenhand uit naar de leiders in Hanoi, maar die bleven onverzoenlijk en zetten in 1968 het Tet-offensief op touw. Om hun goede wil nogmaals te tonen trokken de Amerikanen het merendeel van hun troepen terug en droegen zij de militaire taken over aan het Zuidvietnamese leger, maar in Parijs weigerden de Noordvietnamezen en de Viet Cong met redelijke voorstellen te komen. De oorlog gaat dus nog steeds door, hoezeer de Amerikanen ook naar vrede haken. Wie zegt dat het bovenstaande een karikatuur is van de westerse voorstellingen betreffende Vietnam moet eens een oude jaargang van Elseviers Weekblad of De Telegraaf ter hand nemen, of de Handelingen van de Tweede Kamer op wat uitspraken van minister Luns navlooien. In bepaalde kringen ging men zelfs zover dat men de door het State Department, het Pentagon en het Witte Huis geadverteerde zienswijze als het enige juiste beeld van de Vietnamese oorlog in bescherming nam tegen de kritische geluiden of de afwijkende visies die door een kleine minderheid van verontruste wetenschapslieden of niet-gelijkgeschakelde opiniebladen te berde gebracht werden. Hoe vaak kreeg iemand die de Amerikaanse politiek van een andere kant probeerde te bekijken niet te horen dat hij eenzijdig was? Nu zou men kunnen stellen dat een walgingwekkend bedrijf als waartoe het Amerikaanse optreden in Vietnam in de loop der jaren gedegenereerd is nauwelijks anders meer verdient dan om vanuit het standpunt van de gefolterde slachtoffers, de volken van Indochina, beoordeeld te worden. Wie haalt het in zijn hoofd om bij een presentatie van de jodenvernietiging in de jaren veertig ter wille van een afgewogen oordeelsvorming een oud-S.S.-er naar zijn inzichten te vragen? Maar afgezien van dat aspect: hoe juist de conclusies van die zogeheten eenzijdige critici waren, is met de publikatie van de Pentagon-papers duidelijk geworden.
Een diepgaande analyse van de Amerikaanse politiek in Vietnam door een reeks onafhankelijke onderzoekers en publicisten had, reeds voor de Pentagon-papers op de leesmarkt gegooid werden, een aantal fundamentele amendementen op de in de jaren zestig tot objectieve waarheid verheven Amerikaanse zienswijze opgeleverd. Aan deze conclusies hebben de Pentagondocumenten niet veel nieuwe gezichtspunten toegevoegd. Zij bieden natuurlijk het buitenkansje aan de historicus dat hij wat data kan invullen bij bepaalde Amerikaanse beleidsbeslissingen, en aan de politicoloog dat hij de denkprocessen van de Amerikaanse plannenmakers min of meer stap voor stap kan nagaan, maar zij onthullen geen of weinig zaken van wezenlijk belang die niet al in grote lijnen bekend waren, althans bij diegenen die in het verleden de moeite hadden genomen niet louter op het kompas van de Amerikaanse voorlichtingsdiensten te varen. Voor hen die zich bovendien nog aan de ongehoorde ketterij hadden schuldig gemaakt zich ook in de van Vietnamese kant gepubliceerde literatuur te verdiepen, was de openbaringswaarde van de Pentagon-papers zo mogelijk nog geringer. Zij wisten het al, om maar iets te noemen, dat al sinds 1961 Zuidvietnamese commandogroepjes, gesteund door de Amerikanen, tegen Noord-Vietnam opereerden. De ondertitel ‘Secret History of the Vietnam War’ waaronder de documenten in paperback verspreid zijn is dan ook lichtelijk overdreven: men zou er uit kunnen opmaken dat alleen datgene geheim is wat niet door de folteraars zelf aan de openbaarheid is prijsgegeven. Het grote belang van de Pentagon-papers ligt eigenlijk alleen maar in het feit dat zij de kritische commentaren die in de loop der jaren op de Amerikaanse opvattingen over | |
[pagina 532]
| |
de oorlog in Vietnam geleverd zijn officieel bevestigen, en dat zij de mythes en vooronderstellingen waarop de Amerikaanse politiek gebaseerd was en tegenover het publiek is gerechtvaardigd definitief - althans voor wie lezen wil en lezen kan, waarover straks meer - hebben doorgeprikt. Wat de Pentagon-documenten bevestigen is dat de Amerikaanse regering sinds 1949 alles heeft gedaan om de Vietnamese revolutionaire beweging, die een nationalistische en een sociale omwenteling tegelijk beoogde, te bestrijden, haar streven door middel van Franse koloniale ambtenaren en Vietnamese collaborateurs te doorkruisen, haar overwinning op Frankrijk geografisch tot Noord-Vietnam te beperken, haar groeiende invloed in het Zuiden ongedaan te maken en de verworvenheden van de revolutie, in het Noorden en in het Zuiden, te vernietigen. Tot 1949 stelde Amerika zich min of meer neutraal op tegenover Vietnam: evenals elders in Azië zat het in de dubbele ban van zijn solidariteit met de Westeuropese mogendheden en van zijn eigen antikoloniale tradities. Het erkende de souvereiniteit van Frankrijk over Indochina. Het was overtuigd van de stupiditeit van de Franse politiek tegenover het Vietnamese nationalisme, maar het was ook huiverig voor Ho Tsji Minhs contacten met het communisme. Het resultaat was, zoals minister van buitenlandse zaken Marshall zei: ‘als we er eerlijk voor uitkomen, dan weten we geen oplossing voor dit probleem’. Maar al dat geweifel veranderde toen Mao Tse-toeng in China aan de macht kwam: nu werd prioriteit gegeven aan het bezweren van het communistische gevaar. Frankrijk werd financieel gesteund, de door de Fransen ingestelde Vietnamese tegenregering van Bao Dai werd diplomatiek erkend, Ho Tsji Minh werd door Marshalls opvolger Acheson de doodsvijand van het inheemse Indochinese nationalisme genoemd en toen Frankrijk voor zijn nederlaag bij Dien Bien Phu stond, overwoog Achesons opvolger Dulles een massale Amerikaanse luchtaanval om de verloren oorlog alsnog te winnen. Tot dat moment was de Amerikaanse politiek nog wel aanvaardbaar, gemeten althans naar de rekbare maatstaven die daarvoor plegen te worden aangelegd. Zij was in strijd met het luid beleden Amerikaanse antikoloniale standpunt en het even lawaaiig gepropageerde westerse vrijheidsbegrip, zij ging uit van de foutieve interpretatie van de Vietnamese revolutie als een door het Kremlin geleid complot en zij was ingegeven door frustratie over de ondergang van Kwo Min Tang-China, maar zij was in wezen niet misdadiger dan de politiek zoals die door grote mogendheden pleegt te worden bedreven. Maar dat veranderde: sinds 1954 stoelt de Amerikaanse bemoeienis met Vietnam op de openlijke schending van een internationaal verdrag - dat later in die geschonden vorm als de werkelijke overeenkomst werd gepresenteerd - en op een consequente verdraaiing van feiten. Het begon al onmiddellijk na de wapenstilstand van Genève die door de Amerikaanse Nationale Veiligheidsraad een ‘ramp’ genoemd werd. Op 20 augustus 1954 werden de beslissingen genomen die de Amerikaanse politiek voor de komende jaren vastlegde: Frankrijk, dat verantwoordelijk was voor de naleving van Genève moest uit Vietnam worden weggewerkt, Zuid-Vietnam zou tot een krachtige stabiele staat worden opgebouwd en de regering van Diem moest worden gesteund. Dit alles hield in dat de Geneefse akkoorden omzeild moesten worden, niet te openlijk zoals Dulles in een telegram aan zijn ondergeschikten in Saigon stelde toen de afbraak van Genève al ruim een jaar aan de gang was: de Verenigde Staten hoefde het proces van ondermijning van het verdrag niet te versnellen, maar het moest ook niets doen om het nieuw leven in te blazen. Toen waren Amerikaanse adviseurs en militaire hulpgoederen al Zuid-Vietnam binnengestroomd, in kleine hoeveelheden, maar in strijd met de wapenstilstandsbepalingen. Van de herenigingsverkiezingen kon ook geen sprake zijn, want men wist dat Ho Tsji Minh een zeer goede kans maakte die te winnen. Uit de Pentagon-papers blijkt niet dat de Amerikaanse regering Diem aanzette tot zijn weigering de verkiezingen te laten doorgaan, wèl dat zij ze zo lang mogelijk wilde uitstellen om Diem meer kansen te | |
[pagina 533]
| |
geven. Op het politieke vlak stelde Amerika, door te dreigen de financiële hulp in het geval van een staatsgreep stop te zetten, Diem in staat de oppositie tegen zijn regime te verslaan. Inmiddels waren door de C.I.A. uitgeruste sabotageploegjes al in het Noorden begonnen acties te voeren die de economie daar moesten ontwrichten.
Eind 1956 was het Amerikaanse doel in grote lijnen bereikt. Weliswaar was Diem niet overgegaan tot het instellen van een democratisch bewind waarop op 20 augustus 1954 nog min of meer aangedrongen was, maar hij had zijn macht hecht gevestigd. Zuid-Vietnam was een Amerikaanse schepping; dit is niet van mij, maar een citaat uit de Pentagon-documenten. Ook economisch was er vooruitgang, uiterlijk althans, want in geheime rapporten spraken dezelfde Amerikanen die in Saigon voor publieke consumptie een grote mate van optimisme aan de dag plachten te leggen hun twijfels uit over het ‘economisch wonder’, evenals trouwens over de politieke situatie. Maar toen deden de eerste tekenen van de opstand zich voor, die de Amerikanen voor het probleem stelde hun creatie tegen de bevolking van Zuid-Vietnam te verdedigen. Volgens de Amerikaanse officiële opvattingen was die opstand het gevolg van agressie door Hanoi. Men wist natuurlijk wel beter in Washington. De inlichtingendienst gaf door dat de rebellen authentieke Zuidvietnamezen waren die voor een zaak vochten die bepaald niet in Noord-Vietnam was uitgebroed: zij vochten tegen de onderdrukkingspolitiek van het despotische regime Diem. Communistische kaders die in 1954 in het Zuiden achtergebleven waren om ‘politieke actie’ te voeren - iets wat niet met de wapenstilstand van Genève in strijd was, maar wèl door Diem verboden, dit terzijde - werden omstreeks 1957-'58 praktisch uitgeroeid omdat zij zich hielden aan hun opdracht en niet tot gewapend verzet overgingen. Het waren de boeren die van hun ontevredenheid getuigden door regeringsambtenaren te vermoorden. Pas in 1959 ging Hanoi zich met de verzetsbeweging in Zuid-Vietnam bemoeien maar alleen door de uit het Zuiden afkomstige militairen van het Vietnamese volksleger die indertijd de Fransen hadden bevochten en die in 1954 in Noord-Vietnam waren gehergroepeerd, terug te zenden. Dat de opstand zich toen uitbreidde ‘kwam niet doordat die infiltranten zo uitzonderlijk bekwaam waren, maar doordat de bevolking er rijp voor was’. En: ‘als het bewind in Zuid-Vietnam een goede regering was geweest in plaats van een dictatuur, dan had de verzetsbeweging veel minder gemakkelijk van de grond kunnen komen’. Dit wist men in de kringen van de Amerikaanse regering. Maar zowel Kennedy, als Johnson, als Nixon en hun raadgevers en ministers, McNamara, Taylor, Rostow, Bundy, Rusk, Lodge, Alexis Johnson en al die anderen, hebben de oorsprong van de oorlog steeds voorgesteld als Noordvietnamese agressie en die opvatting is er bij het westerse publiek als een geloofsartikel ingeplugd. Alleen op grond van deze interpretatie van de oorlog kon trouwens een openlijke Amerikaanse interventie gerechtvaardigd worden. Vandaar ook dat sinds 1959 de gehele Amerikaanse politiek gebaseerd is op de agressie-uit-het-Noorden-theorie en op de noodzaak om Hanoi te verhinderen Zuid-Vietnam onder de voet te lopen. De interventie begon onder Kennedy, in 1961. Geen Amerikaanse grondtroepen nog, maar wel een groeiend aantal adviseurs, de grootst mogelijke militaire steun aan Diem, een toenemende activiteit van de Amerikaanse luchtmacht, het geheel gedoopt tot ‘speciale oorlogvoering’, in feite een voorlopertje van de huidige Vietnamisering. Een toenemende bemoeienis ook met de interne zaken van Zuid-Vietnam, waar Diems politiek op den duur het Bevrijdingsfront alleen maar in de kaart bleek te spelen. Diem moest dus verdwijnen en hij verdween in 1963: dat de Amerikaanse regering de staatsgreep van het leger heeft aangemoedigd komt uit de Pentagon-documenten iets minder goed uit de verf dan het Amerikaanse ongeduld over de aarzelingen van de generaals die niet dadelijk doorhadden dat zij nu wel de man mochten afzetten die zij in 1955 niet hadden mogen aanraken. Onder Kennedy begonnen ook de door de Amerikaanse marine gesteunde Zuidvietnamese commandoraids tegen Noordvietnamese doelen, de | |
[pagina 534]
| |
ecologische oorlogvoering en de massale deportaties van de plattelandsbevolking naar strategische dorpen.
Toen de jonge halfgod door de kogels van een moordenaar geveld was en Johnson hem had opgevolgd, werden alle remmen losgegooid. Nog niet meteen, want eerst moesten de verkiezingen gewonnen worden van Barry Goldwater, die de meest extreme oplossingen in petto had. Johnson had ze ook bij de hand en hij ging ze uitvoeren. Door de militaire overwinningen van het Bevrijdingsfront, de politieke chaos in Saigon met om de andere week een staatsgreep, en de groter wordende invloed van neutralistisch gezinde groeperingen in Zuid-Vietnam die een oplossing door onderhandelingen bepleitten, dreigde ‘Free Vietnam’ aan de greep van de Amerikanen te ontglippen. In 1965 begon de massale interventie met grondtroepen in het Zuiden en met bombardementen (‘Operatie Rollende Donder’) tegen het Noorden - door dit laatste werd overigens het Noordvietnamese militaire ingrijpen in Zuid-Vietnam uitgelokt. De lijst van doelen in Noord-Vietnam was al in 1964 opgesteld. Ook Johnsons machtigingswet, waarmee hij buiten het Congres om oorlog kon voeren, lag in concept al in de la lang voor dat de aanleiding, het marine-incident in de Golf van Tonkin, zich voordeed. De bombardementen op het Noorden werden geleidelijk uitgebreid, ook al gaf de inlichtingendienst te kennen dat het militaire nut ervan uiterst beperkt was. Het aantal Amerikaanse grondtroepen steeg tot een half miljoen, ook al was binnen het jaar na het begin van de interventie duidelijk dat zij geen beslissingen konden forceren. Toch zette Johnson zijn poging om de Vietnamezen tot onderwerping te dwingen voort, ondanks de twijfels en de bezwaren van McNamara, zijn minister van defensie - dit laatste gegeven is het weinige wezenlijke nieuwe dat de Pentagonpapers geopenbaard hebben. Eind 1967 hernamen het Bevrijdingsfront en de Noordvietnamezen definitief het initiatief in de strijd en voor de Amerikanen kwam de grote kater met Tet 1968. Met Johnsons aankondiging dat hij zich niet herkiesbaar zou stellen eindigen de Pentagondocumenten. Maar de oorlog gaat verder. Nixons doelstellingen zijn dezelfde als die van Truman in 1950, van Eisenhower-Dulles in 1954, van Kennedy in 1961, van Johnson in 1964-'65: de Vietnamese revolutionaire beweging moet ingedamd worden, Zuid-Vietnam moet apart blijven, ‘behouden voor de vrije wereld’. Van wat de Amerikaanse regeringen gedreven heeft is het verlangen om aan de Russische en Chinese expansiedrift paal en perk te stellen weggevallen nu Nixon in de Verboden Stad en in het Kremlin de gevierde gast is geweest. Aangezien het nieuwe economische argument, de olie van het Zuid-oostaziatische plat, niet openlijk aangevoerd kan worden, is het bedwingen van de Noordvietnamese agressie, sterker dan ooit, het hoofdmotief geworden. Een ordinaire koloniale, imperialistische oorlog, gerechtvaardigd op grond van verdragsschending en geschiedvervalsing, dat is de oorlog die de Verenigde Staten in Vietnam, en trouwens in heel Indochina, voeren. En dan zijn de methoden nog buiten beschouwing gebleven: het arsenaal van barbaarse en diabolische wapens, de aanhoudende luchtbombardementen op de bevrijde gebieden, de gifgassen en de herbiciden, het Nacht und Nebel-programma dat als Operatie Phoenix bekend is, de aanvallen op de Noordvietnamese rivierdijken, niet pas in 1972, maar in 1966-'67 al.
Heeft de publikatie van de Pentagon-papers nog enig onmiddellijk effect gehad ter herziening van de algemene opvattingen over de Vietnamese oorlog? Het ziet er niet naar uit. De Amerikaanse regering verdedigt de voortgaande verdelging van het Vietnamese volk met de leugens van weleer. Zij moet wel, want met een eerlijke voorstelling van zaken zou er geen Amerikaanse interventie geweest zijn, of misschien toch wel, maar dan zou een voortzetting ervan nu, zeker in het licht van de gebleken militaire nutteloosheid, niet te rechtvaardigen zijn geweest. Die noodzaak om de werkelijkheid geweld aan te doen geldt niet voor de satellieten: nochtans zijn het tot nu toe alleen Denemarken en Noorwegen geweest die zich | |
[pagina 535]
| |
voorzichtig van het Amerikaanse optreden gedistantieerd hebben. Wij niet. Voor onze minister van buitenlandse zaken was het revolutionaire offensief van begin 1972 Noordvietnamese agressie. Volgens dezelfde redenering zou men de Engelse luchtlandingen bij Arnhem in de tweede wereldoorlog ook onder het hoofd agressie dienen te boeken. Bij een deel van de westerse nieuwsmedia is een lichte kentering in de commentaren waar te nemen. Er klinkt hier en daar twijfel door ten aanzien van de Amerikaanse politiek en Keesings Historisch Archief gebruikt nu zelfs al de Vietnam Courier voor het samenstellen van zijn overzichtjes. Maar die ontwikkeling is eigenlijk al met het Tet-offensief van 1968 begonnen en zij was, moet gevreesd worden, meer het gevolg van bezorgdheid over de image van de leider van het vrije Westen, die vastgemodderd in een niet te winnen oorlog, zijn toevlucht nam tot genocide, biocide en ecocide, dan van verontwaardiging over een jarenlang ingehamerde onbetrouwbare voorlichting. Toch gaat, ondanks de twijfels, van de Amerikaanse propaganda nog altijd een griezelige invloed uit. Wanneer een fatsoenlijke nieuwscommentator er tegenover mij een eerlijke verbazing over uitspreekt dat het Bevrijdingsfront en de Noordvietnamezen in april 1972 met hun grote offensief begonnen zijn terwijl ze, na een jaar of een half jaar wachten tot de Amerikaanse strijdkrachten zouden zijn verdwenen, helemaal met Saigon de vloer hadden kunnen aanvegen, dan bewijst dat alleen maar dat hij zich door de Amerikanen in de luren heeft laten leggen: het is nooit Nixons bedoeling geweest om alle Amerikaanse troepen, inclusief het luchtwapen, uit Vietnam, of uit de buurt van Vietnam, terug te trekken. Als iemand die redelijk goed op de hoogte is en die ook wel kritisch ingesteld is, een dergelijke denkfout maakt, wat kan men dan verwachten van hen die minder geïnformeerd zijn en jarenlang blootgesteld aan de Amerikaanse propaganda? Zolang de Amerikanen maar geen partij zijn in een bepaald conflict dan kan de gemiddelde westerling nog wel volgens de maatstaven van wat behoorlijk is een oordeel geven: Biafra, Bangla Desj, Boeroendi. In het geval Vietnam ligt dat anders. Ziekenhuizen die indertijd om zo te zeggen stijf stonden van opwekkingen om hulp aan Biafra te geven weigeren aanplakbiljetten van het Medisch Comité Nederland-Vietnam binnen hun muren. Een dominee in het midden des lands die op de kansel aanhaakte bij die afschuwelijke televisiereportage over een door napalm verbrand meisje heeft een week lang telefoontjes van boze mensen moeten verduren: hij bracht politiek in zijn preek. Zolang dit soort reacties voorkomen zijn we eigenlijk geen haar beter dan al die Duitsers die toentertijd van niets wisten. Die Duitsers kunnen dan nog verontschuldigd worden, want die leefden niet in een democratie, niet waar?, en die hadden geen Ellsberg die hen van de finesses van bepaalde beleidsbeslissingen op de hoogte bracht. |
|