De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeBert Brouwers
| |
[pagina 468]
| |
de arbeidsvoorwaarden, van het protest tegen een samenleving waarin 90 procent van de mensen nauwelijks 10 procent van hun mogelijkheden kunnen realiseren. Niet enkel Merckx, maar ook de meeste overige renners (die meer profiteren van de vedettencultus), de adverterende firma's èn de bedrogen kijkers, zouden verontwaardigd zijn over deze heilschennende ontmaskering, dit is: over dit blootleggen van de reële sociologische functies van de sport. Sport is immers sport, gekenmerkt door eigen spelregels, normen, waarden, waarover enkel in een soort van geheimtaal gesproken kan worden. Met de oorspronkelijke humane grondslag: de gezonde geest in een gezond lichaam of nog verder met het snel overbrengen van een bericht, het treffen van een prooi, het tillen van zware lasten, heeft deze sport nagenoeg niets meer te maken. Integendeel: ze is geworden tot een zoethouder, een vervreemdende in plaats van bevrijdende menselijke activiteit. Haar sociale functie is hoofdzakelijk negatief, kan bijgevolg het best verborgen gehouden worden. Dat geldt in zekere mate ook voor de literatuur. Vooral na 1848 dat wil zeggen na de definitieve overwinning van de bourgeoisie ontstond een literatuur en een bijpassende literaire wetenschap die er op sociologische gronden alle belang bij hadden hun sociologische basis te verbergen en daar ook voortreffelijk in geslaagd zijn. De vraag naar de sociale betekenis van het oorspronkelijke arbeidslied of thans van het revolutionaire toneel van de vrijheidsstrijders tegen de Portugese onderdrukkers, is een onzinnige vraag. Daarentegen lijkt op het eerste gezicht diezelfde vraag wèl zinvol voor het gros van de moderne Westeuropese literaire werken: hun sociale functie is immers overwegend negatief en versluierd. Sinds 1848 zit nagenoeg elke schrijver tussen twee stoelen: hij is antiburgerlijk, minacht als geestesarbeider het vulgaire materialisme van de bourgeoisie; tezelfdertijd is hij afhankelijk van deze bourgeoisie, hij leeft uit haar hand; hij komt dan ook zelden tot meer dan een abstracte, vage sympathie voor het proletariaat. Deze dubbelzinnige, schizofrene positie wordt vervolgens gesublimeerd tot verhevenheid boven de partijen, tot klasse-ongebondenheid. Niet enkel via haar literair object, maar ook als wetenschap verkeert de literatuurstudie in een gelijksoortige positie. Met de heerschappij van de burgerij, dat wil zeggen met de doorvoering van de industrialisatie onder kapitalistische voorwaarden, wordt de arbeidsdeling steeds scherper doorgedreven. Door deze arbeidssplitsing verbrokkelt de menselijke totaliteit. De hoofdarbeid wordt afgesplitst van de handenarbeid, de geest van de materie, het individu van de gemeenschap. Deze verbrokkelde mens en mensheid moesten onvermijdelijk bestudeerd worden door gespecialiseerde wetenschappen die elk voor zich een brokstuk menselijke activiteit tot object van hun studie namen. Een van die, van de overige wetenschappen en vooral van het werkelijke leven afgewende, wetenschappen was de literatuurwetenschap. | |
Aparte literatuursociologie of sociologische literatuurwetenschap?Op dit isolement van de traditionele literatuurwetenschap dat onder meer neerkomt op de miskenning van de sociologische dimensie van de literatuur, was een dubbel antwoord mogelijk: het kortzichtig antwoord van een aparte, ‘burgerlijke’ literatuur-sociologie of het reële antwoord van een nieuwe literatuurstudie die wezenlijk sociologisch was. Deze laatste, socialistische, materialistische, dialectische of marxistische literatuurstudie ontstond niet louter in oppositie tegen de traditionele literatuurstudie, maar veel fundamenteler nog in oppositie tegen de arbeidsdeling zelf die deze traditionele literatuurwetenschap voortgebracht had, ontstond met andere woorden in de strijd tegen het kapitalisme. Ze was aldus van meet af aan een tegenwetenschap, niet zozeer tegen de bestaande wetenschappen als tegen de bestaande maatschappelijke structuren. Daardoor kan begrepen worden dat deze tegenwetenschap net als de tegenliteratuur zich vooral kon ontwikkelen in periodes waarin het proletariaat klassebewust werd. Het fundament van een sociologische en materialistische literatuurstudie werd gelegd omstreeks 1848 door Karl Marx, niet omdat hij zo geniaal was, maar omdat in die jaren op grond van de sociaal- | |
[pagina 469]
| |
-economische ontwikkeling het proletarisch klassebewustzijn ontkiemde. Zeer schematisch weergegeven kunnen we sindsdien de volgende hoogtepunten van klassebewustzijn onderscheiden: 1886 met het verdere, niet in alle opzichten even gelukkige uitbouw van de marxistische literatuurtheorie door Plechanow en Lenin; het begin der dertiger jaren waaraan vooral de namen van Georg Lukacs, Walter Benjamin en Bertolt Brecht verbonden blijven; misschien ook 1968 waarin een nieuwe, ongetwijfeld nog schuchtere socialistische of wellicht beter antikapitalistische bewustwording onder meer Lucien Goldmann, diverse groepen studenten en ook mezelf, geïnspireerd heeft. In minder revolutionaire periodes daarentegen kende de aparte ‘burgerlijke’ literatuursociologie een zekere bloei. Hieronder verstaan we allerlei soms sterk uiteenlopende beoefenaars van een sociologisch gerichte studie van de literatuur, die merendeels maatschappij-conform, soms ook maatschappij-afgewend, maar nooit maatschappij-tegengesteld zijn. Het scheidingsvlak met de marxistische benadering is precies hierin gelegen: de burgerlijke literatuursociologie, hoe verdienstelijk ze soms ook moge zijn, belicht enkel facetten van het sociale fenomeen literatuur, ze past deze literatuur niet in het totale maatschappelijke proces in, dit is in de historische ontwikkeling van de feodale over de kapitalistische naar de socialistische maatschappij, ze stelt de kapitalistische maatschappij of de heerschappij van de bourgeoisie niet ter discussie.
Een vergelijking met de ontwikkeling van de sociologie kan wellicht tot verheldering en nuancering leiden. Op zichzelf is het kapitalisme gericht op produktie en persoonlijke winst. Het financieel eigenbelang en de persoonlijke sociale status zijn de spil van dit economisch systeem. De wetenschappen die onder het kapitalistisch produktiesysteem voorrang krijgen zijn daardoor de economie, de techniek, ook de rechtswetenschap die het privé-bezit dient te beschermen. Een reële sociologische benadering daarentegen ontstond aanvankelijk grotendeels in de oppositie die zich verwant voelde met de arbeiders die in de struggle for life-maatschappij aangewezen waren op de vereniging, dit is die als zwakken gedwongen waren tot groepsvorming, tot klassevorming. Naarmate evenwel de arbeiders zich gingen verenigen, met ander woorden naarmate de tegenkrachten die door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf opgeroepen werden, zich gingen versterken, werd het ook voor het in stand houden van het kapitalisme zelf of gewoon om de winstmarge niet al te zeer te laten aantasten, van groot belang een burgerlijke, een aangepaste sociologie te stimuleren. Om z'n leven te rekken moet het systeem z'n zwakke plekken onderkennen al was het maar om er de aandacht van af te wenden. Human relations, personeelsdienst, ondernemingsraden, versluieren de onoplosbare sociale tegenstellingen, bestendigen de bestaande uitbuiting door een klimaat van schijnbare solidariteit te bevorderen. Het hoeft geen betoog dat bijvoorbeeld het personeelshoofd onpartijdigheid zal voorwenden of dat de socioloog zich zal opwerpen als een ‘waardenvrije’ wetenschapsbeoefenaar. Waardenvrijheid verbergt de feitelijke gebondenheid aan de bestaande orde. Deze versluiering van de werkelijkheid is noodzakelijk en wezenlijk: het personeelshoofd dat zou erkennen, ook tegenover zichzelf, dat hij in dienst staat van het kapitaal, zou niet langer de arbeiders kunnen lijmen; hij leeft van de illusies. In grote trekken geldt dat ook voor de literatuursociologie van burgelijke huize. Ook als ze dat ontkent en zich als waardenvrij voordoet, is ze dienstbaar aan het kapitalisme. Nochtans kan hier een duidelijke achterstand vastgesteld worden tegenover bijvoorbeeld de bedrijfssociologie. Deze literatuursociologie had aanvankelijk nauwelijks een object: de literatuur was economisch gezien van geringe betekenis. Sinds een paar decennia voltrekt zich daarin een verandering. Tot voor kort was de literatuur een mogelijkheid tot evasie, een uitlaat, een compensatie ook voor de rijkeren. Belangrijk was de produktie, maar zolang de ondernemerszoon nog niet in het bedrijf stond, was het hem ondanks de puriteinse moraal toegestaan avontuurtjes te beleven of indien z'n seksuele potentie hem in de steek liet of indien hij behoefte had aan wat meer variatie, kon hij ook de artiest uithangen. | |
[pagina 470]
| |
Thans verandert dat grondig: de opvoering van de produktiviteit door de mechaniseringen en straks de automatie, brengt mee dat uit de arbeider op 40 uur - straks 30 en minder - per week meer geperst kan worden dan vijftig jaar geleden op 60 uur. Daardoor verwerven brede lagen van de bevolking vrije tijd en een betrekkelijke welvaart. Dat opent het vooruitzicht op wat Marx het rijk der vrijheid genoemd heeft, de vrije ontplooiing van de sociale mens, die echter onder het kapitalisme onvermijdelijk ontaardt in een nieuwe verslaving. De seks dient niet langer verboden, ze wordt evenwel evenmin menselijk verfijnd, ze wordt gecommercialiseerd. In de vrijetijdseconomie die we om ons heen zien doorbreken, ontstaat op een gelijksoortige wijze de cultuurindustrie: ook de vrije uren van de mens worden ontdaan van hun vrijheid, ze worden hem ontvreemd. De vervreemde mens krijgt een vervreemde cultuurconsumptie voorgeschoteld. Hij eet met lange tanden van zijn dagelijkse portie krant, radio, t.v. Hij is er niet gelukkig mee, heeft geen andere keuze. Niet dat er geen enkel goed kranteartikel te lezen zou vallen of geen enkel behoorlijk t.v.-programma te bekijken, wel dat deze zeldzame bevrijdende cultuurgoederen verdrinken in een zee van verslavende consumptiewaren. Het ene VARA-programma over het Spaanse fascisme dringt hooguit door tot enkele honderdduizenden bewuste Nederlanders; hoeveel miljoenen worden onbewust besmet door de toeristische schlagers à la Viva Espagna. Ook wat de literatuur betreft, zien we een vloedgolf van verdwazende, afstompende geschriften, waartegenover de bewuste en bewustmakende literatuur veruit in de minderheid is. Op grond van deze situatie moet onvermijdelijk een onderscheid gemaakt worden tussen de sociologische studie van de authentieke literatuur en die van de consumptieliteratuur die de functie van opium van het volk vervult, die maatschappij-conform is, die de vlucht voor de reële problemen in de hand werkt, die met andere woorden aansluit bij de onder het kapitalisme van zichzelf en van de medemens vervreemde mens. | |
Massa- of elite-literatuur?Deze consumptieliteratuur nu kan door de literatuursociologie op tweeërlei wijze benaderd worden: volgens de gangbare, aangepaste sociologische methoden of volgens de methoden van een kritische of dialectische sociologie. De gangbare sociologie werkt vooral met enquêtes in verband met de leesgewoonten, met verkoopsstatistieken, met marktonderzoek. Dat de uitgeversconcems, de distributiemaatschappijen en de boekhandelketens sterk geïnteresseerd zijn in deze literatuursociologie zal niemand verbazen. Dat belet niet dat de vraag wat de doorsnee arbeider leest, een boeiende vraag is, waarop Escarpit, Robine of Hoggart ook boeiende antwoorden geven. Niettemin wordt die vraag pas werkelijk belangrijk als ze leidt tot een nieuwe vraag: waarom lezen de arbeiders grosso modo enkel wat hen dom houdt en verder: hoe kunnen de arbeiders ertoe gebracht worden te lezen wat hen ontvoogt. Daarmee is de stap van het literaire vlak naar het sociaal-politieke onvermijdelijk: onder welke maatschappijvorm zullen de arbeiders ontvoogdende literatuur eisen? Deze stap brengt ons van Escarpit naar Brecht en Benjamin met in hun voetsporen onder meer de Berlijnse, Nijmeegse en Utrechtse voorstanders van een materialistische literatuurwetenschap die ‘het boek als waar’ tot uitgangspunt neemt. Ook deze richting houdt zich in de eerste plaats bezig met de massaliteratuur. Maar dan begrepen in haar relatie tot de globale, kapitalistische maatschappij. Het literaire boek wordt allereerst benaderd als een boek, als een waar, een koopwaar die onderworpen is aan de wetten van de kapitalistische warenproduktie, die winst moet afwerpen, waarin de gebruikswaarde verdrongen wordt door de ruilwaarde. Opvallend is dat Marx en ook de latere marxisten tot Brecht, aan dit warenkarakter van de literaire produktie nauwelijks of geen aandacht geschonken hebben. Dat kan verklaard worden uit het feit dat de boekenproduktie en zeker de literaire boekenproduktie zeer lang ontsnapt is aan de wetten van de kapitalistische markteconomie: de literatuur werd in overwegende mate door klein- | |
[pagina 471]
| |
burgers geschreven, door kleine uitgeverijen te boek gesteld, door kleine boekhandels verspreid. Pas in de laatste decennia valt een steeds groter gedeelte van de boekenproduktie binnen de invloedssfeer van het grootkapitaal. Niettemin blijft het opvallend dat ook Brecht en Benjamin enkel hier en daar de warenproduktie, met andere woorden de ruilwaarde centraal gesteld hebben, terwijl ze in het gros van hun beschouwingen over literatuur veeleer de keerzijde ervan aan de orde stelden: de in enige mate valabel blijvende gebruikswaarde. Hoe zou het ook anders gekund hebben bij iemand als Bertolt Brecht die dan toch een van de allerbelangrijkste schrijvers van ontvoogdende literatuur geworden is. Het is ongetwijfeld juist dat de massaliteratuur in toenemende mate gemonopoliseerd wordt. Dit fenomeen is uiterst belangrijk, ligt in de buurt van de persconcentratie; de kennis ervan geeft inzicht in wat bestreden moet worden, zegt evenwel nog niets over wat ervoor in de plaats moet komen en hoe de schrijver daaraan een bijdrage kan leveren. Brecht is niet stil blijven staan bij z'n kritiek, hij is zelf gaan schrijven. Hij heeft zich niet willen onderwerpen aan de warenwetten, hij is een klassebewuste, een proletarische literatuur gaan schrijven. En dit werk werd gepubliceerd en gespeeld. Ook thans nog worden tal van antikapitalistische werken gedrukt en verspreid, zij het overwegend door kleine uitgeverijen. Naast de monopolies blijven steeds opnieuw kleine uitgeverijen opkomen die van uitzonderlijk belang zijn voor de tegencultuur. Dat geldt nochtans meer voor de sociaal-politieke werken (ik denk aan Van Gennep, Boom of SUN) dan voor literaire werken. Dat heeft wellicht te maken met het minder strijdbaar socialistisch karakter van deze laatste, die in elk geval nog steeds onderdak vinden bij middelgrote uitgeverijen of in de literaire afdelingen van de grote concerns die de literatuur aanwenden als statussymbool of gewoon omdat ook een rechtse uitgever een links boek uitgeeft als dat winstperspectieven laat vermoeden. In elk geval blijft er - ondanks de monopolistische ontwikkeling ook in de boekensector - een literaire produktie bestaan die anti-kapitalistisch tot proletarisch is, die gedeeltelijk ontsnapt aan de wetten van de markteconomie. Op grond van de analyse van ‘het boek als waar’ kan niet verklaard worden hoe in de voorbije maanden allerlei sterk uiteenlopende boeken als die van Claus, Hermans, Boon, van 't Reve, Wolkers, Mulisch, op de markt geworpen werden. ‘Het boek als waar’ bepaalt veeleer de grenzen van wat mogelijk en wat niet mogelijk is, dit betekent veeleer de beperkingen van de mogelijkheden dan de mogelijkheden zelf. Onmogelijk is bijvoorbeeld de creativiteit van allen, mogelijk is een elite-literatuur met alle negatieve maar ook positieve gevolgen vandien. Anders geformuleerd: hoezeer een authentieke massaliteratuur ook het streefdoel blijft, onder het kapitalistisch stelsel is dat niet haalbaar. Haalbaar is enkel een literatuur van bevoorrechten voor bevoorrechten, waarbij ik evenwel onmiddellijk wil opmerken dat deze bevoorrechting in de eerste plaats slaat op de sociale situatie waarin men verkeert, zodat de arbeider zich in een conflictsituatie vaak veel helderder bewust wordt van de reële verhoudingen dan de intellectueel die zich moet vergenoegen met een theoretische kennis. Dat de contradictie tussen het boek als waar en het boek als neerslag van het collectief bewustzijn grotendeels schijn is, kan wellicht worden verduidelijkt aan de hand van een vaak misbegrepen hypothese van Lucien Goldmann. Deze hypothese stelt dat onder het kapitalisme, door wat het marxisme het fetisjisme van de waar en de reificatie of verzakelijking van alle menselijke verhoudingen noemt, elk groeps- en vooral elk klassebewustzijn vervaagt. De gedachten van de mensen worden gereduceerd tot weinig meer dan een afspiegeling van het economisch leven. Van een proletarisch klassebewustzijn bijvoorbeeld kan niet langer sprake zijn bij een sociale klasse die in grote mate geïntegreerd is in de verdinglichte, verzakelijkte maatschappij. Op de literatuur toegepast stelde Goldmann in de hedendaagse roman inderdaad een overeenkomst of homologie vast tussen de structuren van het economische leven en de romanstruc- | |
[pagina 472]
| |
turen. Deze hypothese ligt dicht in de buurt van de stellingen van Benjamin en van ‘het boek als waar’. Met dit wezenlijke voorbehoud dat Goldmann deze situatie duidelijk onderkende als tijdelijk en gedeeltelijk geldend, namelijk in zoverre en voor zolang de wetten van de kapitalistische economie de literaire produktie determineren. Goldmann stelde zich de vraag of buiten de moderne roman geen ander literair genre te vinden was waarvoor deze directe weerspiegeling van de economische wetmatigheden niet opging. Belangrijker nog was voor hem de vraag wat er met de literatuur zou gebeuren van zodra het proletarisch klassebewustzijn opnieuw zou opflakkeren. Goldmann heeft herhaaldelijk verdedigd dat 1968 een eerste golfslag van hernieuwd klassebewustzijn betekende waaruit een nieuwe literatuur kon ontstaan die opnieuw een stem zou verlenen aan de aspiraties van de arbeidersklasse.
Daarmee zijn we beland bij de mijns inziens nog steeds belangrijkste literatuursociologische richting, de marxistische richting die vooral door Lukacs en Goldmann uitgewerkt werd. Zeer schematisch samengevat staat deze richting op het standpunt dat de literatuur door en door sociaal is, feitelijk veeleer gecreëerd wordt door de sociale groep, vooral klasse dan door de individuele schrijver. De literatuur als element van de bovenbouw reflecteert niet rechtstreeks de economische onderbouw, maar onrechtstreeks doorheen de mediatie van het collectief bewustzijn. Op grond van de ontwikkeling van de produktiefactoren ontstaan wel bepaalde produktieverhoudingen, momenteel vooral verhoudingen tussen kapitaalbezitters en arbeiders, dit is tussen de kapitalistische klasse of de bourgeoisie en de arbeidersklasse of het proletariaat. Zolang de mens nog niet heerst over de economie, maar in ruime mate beheerst wordt door de economie, is z'n bewustzijn in overwegende mate afhankelijk van zijn economische positie, dit is van z'n klassepositie. Het bewustzijn van de mensen is voorlopig nog steeds een klassebewustzijn. Dit klassebewustzijn culmineert in de historisch belangrijkste sociale klassen: de adel, later de opkomende bourgeoisie, thans het proletariaat. De belangrijke schrijver weerspiegelt doorheen z'n wereldbeschouwing, het bewustzijn van de sociale klasse waartoe hij door geboorte of door optie behoort, maar terzelfdertijd geeft hij er ook vorm aan, dat wil zeggen op een specifiek literaire wijze geeft hij min of meer coherent, samenhangend, weer wat overwegend vaag aanwezig is bij de leden van z'n sociale klasse. De schrijver is met andere woorden terzelfdertijd medium en profeet: hij weerspiegelt èn maakt bewust. Hij is geen genie, wel heeft hij een belangrijke sociale functie. Het zal inmiddels duidelijk geworden zijn dat deze marxistische richting ver afstaat van elke geïsoleerde literatuursociologie. De marxistische literatuurwetenschap die wezenlijk sociologisch is kan niet anders dan interdisciplinair zijn. | |
Coöperatie of integratie van de disciplines?Nochtans moet daarbij nadrukkelijk afstand worden genomen van wat vaak voor interdisciplinair onderzoek doorgaat, namelijk een losse coöperatie van disciplines. In de marxistische visie bekleedt niet de wetenschap maar de mens en z'n menswordingsproces de centrale plaats. De huidige tendens tot interdisciplinair onderzoek daarentegen kan wellicht vergeleken worden met de onvermijdelijke concern- of holdingvorming op economisch gebied: uit economische noodzaak worden bedrijven die meestal wel tot eenzelfde branche behoren, maar toch onderscheiden produkten voortbrengen, binnen de invloedssfeer gebracht van één machtige financiële groep die achter de schermen de touwtjes in handen heeft zonder daarom elke schijn van zelfstandigheid aan de afzonderlijke bedrijven te moeten ontnemen. Waar het om gaat is dat deze centralisering ver afstaat van de socialisering van de economie, en dit voornamelijk op een dubbel vlak: enerzijds kan het concern een zekere planning van de produktie slechts toepassen voor haar bedrijven, wat ver afstaat van de globale planning van de nationale en internationale produktie; anderzijds behoudt of verstevigt het eigenbelang z'n voorrang op het gemeenschapsbelang; er komt hooguit een tot de betrokken bedrijven beperkte coördinatie | |
[pagina 473]
| |
van het eigenbelang, een aan de evolutie van de techniek aangepast egoïsme. Een gelijkwaardige ontwikkeling wordt vaak als interdisciplinair onderzoek bestempeld. Tegenover de hoofdtrend naar een steeds verder oprukkende specialisatie van vakwetenschappen gekenmerkt door een voor iedereen behalve de ingewijden onbegrijpelijke vaktaal en -methodiek, ontstaat de noodzaak tot assimilatie van de begrippen en de methoden van andere vakwetenschappen, in de eerste plaats tot meerdere eer en glorie van het eigen specialisme. De coöperatie blijft gebaseerd op het eigenbelang en bestrijkt slechts een beperkt terrein. Fundamenteel is dat dit interdisciplinair onderzoek miskent dat het geheel meer is dan de som der delen. De diverse vakwetenschappen bestuderen elk een door de arbeidssplitsing afgezonderd deel. Een actueel voorbeeld daarvan is de linguïstiek, waar in de jongste jaren nog diverse deeldisciplines een zelfstandig leven zijn gaan leiden: de sociolinguïstiek, de mathematische linguïstiek, de psycholinguïstiek. Geen wonder dat uit de babelse verwarring van modellen en methoden, de vrome wens naar voor komt tot interdisciplinair onderzoek. Roman Jakobson erkende onlangs dat hij tientallen jaren gestreden had voor de autonomie van de linguïstiek, maar dat in de huidige situatie de samenwerking van linguïsten en andere specialisten dwingende noodzaak geworden is. Commentatoren roepen dan de linguïstiek uit tot ‘science pilote’, tot gidswetenschap rond welke het interdisciplinair onderzoek zich kristalliseert. Het marxisme daartegenover vertrekt van de fundamentele eenheid van de menselijke kennis, van de dialectische verbondenheid van alle wetenschappen. Georg Lukacs nam als uitgangspunt de ontkenning van het bestaan van afgescheiden wetenschappelijke disciplines. Er is maar één wetenschap, die de ontwikkeling van de natuur, van de gemeenschap, van het denken, enzovoort als één ondeelbaar historisch proces opvat en ernaar streeft de algemene en bijzondere wetmatigheden van dit menswordingsproces van de mens te ontdekken. Vertrekpunt is hier het geheel dat weliswaar vanuit diverse gezichtshoeken kan bekeken worden, maar dat zelfs als het onder het kapitalisme verbrokkelt tot schijnbaar zelfstandige delen, nog steeds als potentieel geheel dient bestudeerd te worden. Ook de literatuur is een van de vele facetten van de totale, veranderende werkelijkheid. Natuurlijk is een aardappel geen klaproos, niettemin veronderstelt een reële kennis van beide inzicht in hun verbondenheid met de bodem, de regen, de zon, de zwaartekracht en recentelijk ook met de mens die door z'n tussenkomst onder meer nieuwe bestanddelen als D.D.T. toegevoegd heeft, het aantal exemplaren gevoelig vermeerderd heeft en die vooral gezorgd heeft voor een nieuwe functie. De studie van de aardappel net als die van de klaproos of die van een roman is onlosmakelijk verbonden met de totale werkelijkheid. Een marxistische literatuursociologie afgescheiden van de literatuurwetenschap is daarom even onzinnig als een marxistische literatuurwetenschap afgescheiden van de overige wetenschappen, als de beoefening van de wetenschappen afgescheiden van het werkelijke leven.
Onzinnig betekent nochtans niet hetzelfde als onmogelijk. Meer: het marxisme ziet deze eenheid als een einddoel dat in een socialistische samenleving steeds opnieuw haalbaar moet en kan gemaakt worden en waarnaar in de huidige samenleving slechts kan gestreefd worden. Theoretisch kan thans de eenheid van alle wetenschappen en van de wetenschappen met de sociale werkelijkheid onderkend worden, praktisch is deze eenheid voorlopig geen haalbare kaart. Belangrijk blijft dan: het inzicht dat een kapitalistische maatschappij wezensnoodzakelijk tot verbrokkeling leidt en dat bijgevolg de realisatie van de totaliteit niet door de wetenschap zelf kan gebeuren maar door de maatschappelijke omwenteling. Een tweede voorbehoud bestaat hierin dat deze totaliteit niet als een onwrikbare natuurwet kan beschouwd. De eenheid is historisch en veranderlijk. De literatuur bijvoorbeeld berust als element van de superstructuur op de sociaal-economische infrastructuur; deze marxistische opvatting mag evenwel niet vulgair-sociologisch geïnterpreteerd worden als zou de literatuur een louter passieve | |
[pagina 474]
| |
afspiegeling zijn van de economie; integendeel: de bovenbouw oefent klaarblijkelijk een terugwerking uit. Als dat niet zo was, dan was deze uiteenzetting zinloos, dan was het marxisme zinloos en was ook het hele literaire gedoe een zinledig bedrijf. Het dialectisch denken erkent deze categorie der zinloosheid niet. De anti-psychiater Ronald Laing bijvoorbeeld stelde dat schizofrenie niet fundamenteel een stoornis is in de zingeving, integendeel de enige mogelijke zinvolle reactie is op een verstorende situatie. Niet toevallig verwijst Laing voortdurend naar de literatuur. Vanzelfsprekend is niet alle literatuur een reactie op een verstorende, degraderende, ontmenselijkende situatie, toch behoort het belangrijkste gedeelte van de huidige literatuur tot deze categorie. Vooral in de vergevorderde kapitalistische landen, maar ook in de Sowjet-Unie waar bijvoorbeeld Solzjenitsin speurt naar de uitzonderingen, de zonderlingen die doordat ze in strafkampen en kankerpaviljoenen aan de rand van de vervreemdende maatschappij leven, nog een zekere averechtse menselijke waarachtigheid kunnen opbrengen. Dat een auteur als Solzjenitsin deze uitzonderingssituaties beschrijft, toont aan dat deze beschrijving voor hem zinvol is; dat zovele miljoenen z'n romans lezen, bewijst dat ze ook voor die velen zinvol zijn. Het getuigt van een grof ondialectisch denken, dit is van een verstard, dogmatisch denken, als een Solzjenitsin in de U.S.S.R. of Jean Genet, of Hermans of Van het Reve in het westen als reactionair of decadent gedoodverfd worden. Deze a priori afwijzing gebeurt vanuit een eenzijdige benadering van de literatuur: de oppervlaktestructuur van een literair werk wordt afgemeten aan de eigen oppervlakkige al dan niet marxistische visie, waarbij de ogen gesloten worden voor het werkelijke antwoord dat deze auteurs geven op de concrete eigentijdse vragen.
Uit dit voorbeeld van een Solzjenitsin of Genet kan enigszins blijken hoe noodzakelijk een veelzijdige benadering van een litarair werk is. Het is bij voorbeeld duidelijk dat de psychologie of psychoanalyse belangrijke informatie kan verstrekken over de persoonlijkheidsstructuur van deze auteurs, wat kan helpen verklaren waarom precies deze mensen naar de pen gegrepen hebben. Op dit ogenblik wordt vrij algemeen erkend dat Freud slechts één facet van de werkelijkheid heeft kunnen verhelderen, maar dan toch een reëel facet: volgens Freud voorkomt de auteur door z'n creatief werk een ineenstorting, zonder er evenwel in te slagen een reële genezing te bereiken. De sociologie kan hier onmiddellijk aanvullend, corrigerend aan toevoegen dat de ‘ziekte’ waaraan de auteur lijdt zeer sterk maatschappelijk bepaald is. Solzjenitsin was ‘ziek’ aan strafkampen en ook z'n ‘genezing’ hangt af van de definitieve overwinning op het post-stalinisme. Waarmee onmiddellijk ook de politieke werkelijkheid zich opdringt, die op haar beurt nauw verbonden is met de economische situatie, vooral in ons geval doorheen de dictatuur van de partijbureaucratie over de arbeidersklasse in de industriële en landbouwbedrijven. Dit voorbeeld illustreert nogmaals dat een volwaardige literatuurwetenschap niet losgemaakt kan worden van de overige wetenschappelijke benaderingen die thans afzonderlijke disciplines uitmaken. Interdisciplinair onderzoek betekent allereerst het toehalen van de band tussen economie, sociologie, psychologie, filosofie, ethiek, politiek en de literatuurwetenschap als onderdeel van de cultuurwetenschap. In de tweede plaats betekent interdisciplinair onderzoek de integratie van de diverse disciplines binnen de literatuurwetenschap: de structuralistische, de linguïstische, de sociologische, de psychoanalytische, de stilistische, de historische, en andere benaderingen. Dit kan enkel als elke onderzoeker zijn eigen benaderingswijze gaat zien als niet meer dan één facet, met andere woorden als hij die benadering inschakelt in een globale visie op de literaire, maar evenzeer op de maatschappelijke totaliteit. | |
[pagina 475]
| |
PolitiekE. van Raalte Binnenland
| |
A.L. Constandse Buitenland Doorbraak in Amerika.Ga naar voetnoot+Toen op 13 juli de Amerikaanse senator George McGovem officieel de kandidaat voor het presidentschap was geworden van de Democratische Partij, was voor het eerst sedert tientallen jaren de mogelijkheid geschapen dat bij de | |
[pagina 476]
| |
verkiezingen van november het volk van de Verenigde Staten werd opgeroepen principiële uitspraken te doen over het regeringsbeleid. Sinds in 1932 Franklin Roosevelt was gekozen op zijn New-Deal-programma waren de verschillen tussen Democraten en Republikeinen geleidelijk verminderd. Beide partijen hadden een linker- en een rechtervleugel, waardoor zij geen vertegenwoordigers meer waren van politieke principes, terwijl zij inzake het buitenlandse beleid zich niet van elkaar onderscheidden. Nu, met McGovern als kandidaat, konden de Democraten een confrontatie met hun concurrenten uitlokken. Bovendien bestond de mogelijkheid dat de Democratische partij haar verdeeldheid te boven zou komen. Natuurlijk zei het nog weinig dat de mededingende partijgenoten van McGovern zich allen terugtrokken en met hem op één podium verschenen. Maar hun machteloosheid binnen de partij was gebleken uit de verrassende meerderheid waarover McGovern bleek te beschikken, nota bene de man wie men in maart nog slechts vijf procent kans gaf om naar het presidentschap te kunnen dingen. Afgedaan had de ‘eeuwige underdog’ Humphrey, eens vice-president onder Johnson en medeverantwoordelijk gesteld voor diens fatale Vietnam-politiek. Van weinig gewicht was Muskie gebleken, een kleurloze figuur. De ‘racist’ Wallace, die een zekere aanhang bij de kleine luiden had maar die nauwelijks een aanslag had overleefd, zou wel niet meer bij machte zijn een eigen partijtje te vormen. De conservatieve Jackson smaakte nog wel het genoegen een resolutie aanvaard te zien over voortzetting der machtspolitiek in de Middellandse Zee, maar de daarin vervatte bescherming van Israël betekende electorale winst. De zwarte mevrouw Chisholm had slechts een onbeduidende rol gespeeld, ook al door de vaagheid van haar standpunten. Wilde de Democratische partij nog een mogelijkheid hebben Richard Nixon te verslaan, dan moest zij hereend optreden en onder nieuwe vanen opmarcheren. McGovern had zijn rivaliserende partijgenoten, die nu waren verslagen, toch geprezen en in hen ook getuigen gezien van de diepe ontevredenheid die in het land heerste. Bovendien was de onrust in de Democratische partij verre te verkiezen boven de slaafse dienstbaarheid aan Nixon in de Republikeinse gelederen. Ook deze zouden hun nationale conventie houden in Miami, een maand later, maar dit congres zou volgens McGovern ‘een triest, sinister en leeg schouwspel’ worden. ‘Wij echter hebben onze partij vernieuwd en wij hebben er het volk in laten binnendringen.’ Hoe vaag de term ‘populist’ ook mocht zijn, McGovern werd geacht zulk een ‘man van en uit het volk’ te zijn. ‘Allereerst zullen wij ervoor moeten zorgen dat elke Amerikaan die in staat is te werken, ook werk vindt.’ Sociale zekerheid werd bepleit; beter onderwijs; een billijker belastingstelsel om tot herverdeling te komen van de hoge ondernemerswinsten; een nationale ziekteverzekering; en naleving van de wetten, zodat handelaren in verdovende middelen hun straf niet ontgaan. Nadruk legde hij op herziening van het belastingsysteem: ‘Want het huidige stelsel beloont het werk niet, maar bestraft het. Geërfd of belegd vermogen vermenigvuldigt zichzelf zonder dat er belasting over wordt betaald. Maar de hardverdiende dollars worden tot op de laatste cent belast. Er bestaan fiscale voorrechten voor hen die de oliebronnen uitputten, maar niet voor de uitputting van een menselijk lichaam gedurende jaren van zware arbeid.’ De tijd was gekomen ‘om overdreven bemoeienis met het buitenland op te geven teneinde onze eigen natie weer op te bouwen. Amerika moet weer de juiste rol in de wereld spelen. Maar dat kunnen wij alleen doen als we weer vertrouwen krijgen in onszelf. De grootste bijdrage van Amerika aan onze medestervelingen in de wereld is om ons eigen groot maar diep verontrust land te genezen. We moeten die bekende raad opvolgen: Geneesheer, genees uzelf.’ Men moest het Amerikaanse volk ‘weer thuis brengen’ en de conservatieve leuze afwijzen dat men uit liefde voor het land alles zou moeten aanvaarden. Die leuze luidde: ‘America, love it or leave it’. ‘Maar wij antwoorden: laten wij het land zo veranderen dat wij het nog meer kunnen liefhebben.’
Intussen moest toch ook McGovern nog de meeste aandacht schenken aan buitenlandse problemen. De sterkste afwijking van het beleid van Nixon lag in zijn opvatting over het beëin- | |
[pagina 477]
| |
digen van de oorlog in Vietnam. Doelende op de geheime onderhandelingen van Nixon met Chinezen, Russen en Vietnamezen, besprekingen waarvan nog geen enkel resultaat zichtbaar was geworden, terwijl de barbaarse verwoesting van Vietnam voortging, zei McGovern: ‘Ik heb geen geheim plan voor de vrede: ik heb slechts een openbaar plan. Omdat ik in mijn hart al tien jaar lang lijd, doordat ik getuige moet zijn van de doodstrijd van Vietnam, zal ik de zinloze bombardementen op Indo-China stoppen op de dag dat ik president zal zijn geworden... Binnen drie maanden na mijn installering zullen alle Amerikaanse soldaten en krijgsgevangen uit de woestenij en uit hun gevangenissen huiswaarts zijn gekeerd naar hun land, waartoe zij behoren. Laten wij voor het leven kiezen en niet voor de dood. De tijd daarvoor is gekomen.’ Nu had McGovern tijdens zijn campagne ook aangedrongen op een sterke beperking van de defensie-uitgaven. Men leidde er uit af dat hij de oorlogsbegroting wilde terugbrengen van 83 tot 55 miljard dollar. De strijdkrachten in Europa zouden uiteindelijk met de helft behoren te worden verminderd, de buitenlandse militaire hulp (immers niet zelden gebruikt om zwakke regimes tegen de wil van het eigen volk in stand te houden) kon worden beperkt. De Republikeinse tegenstanders en de rechtse Democraten hadden gretig gebruik gemaakt van zulke voorstellen om te gewagen van ‘verraad aan onze bondgenoten’ en... aan Israël. Dit laatse punt was uitermate teer. Er wonen in de Verenigde Staten meer dan zes miljoen joden, die voor het overgrote deel solidair zijn met Israël. Er zijn zelfs joodse Amerikanen met een dubbele nationaliteit, die in de Israëlische strijdkrachten (onder andere bij de luchtmacht) hebben gediend. De enige miljoenen stemmen die de joden uitbrengen kunnen bij een verkiezing de doorslag geven. Nixon kon bogen op veel sympathie onder deze bevolkingsgroep. De Israëlische ambassadeur in Washington, generaal Rabin, had nog in juni verklaard dat ‘geen Amerikaanse president zich zo verbonden had getoond met Israël als Nixon’ en ‘dat het joodse volk hem grote dank verschuldigd is’. Een dag nadat McGovern tot Democratisch kandidaat voor het presidentschap was gekozen, tekende Nixon een wet waardoor vijfentachtig miljoen dollar kon worden geschonken aan Israël ter tegemoetkoming in de vestigingskosten voor joodse immigranten uit de Sowjet-Unie. En het werd bekend dat Israël nieuwe Amerikaanse vliegtuigen had ontvangen van een Skyhawk-type dat beproefd was in Vietnam, en dat bestemd was om elektronisch geleide raketten af te schieten. De strijd om de joodse stemmen zou dus hard worden en McGovern (die overigens steeds zijn sympathie had betoond aan Israël) moest op dit terrein nog duidelijker taal spreken. Hij bereikte dat hij op de Democratische conventie kandidaat werd gesteld door Ribicoff, een joodse senator van de staat New York, en dat de eveneens joodse echtgenote van een Amerikaanse krijgsgevangene in Vietnam, mevrouw Kushner, McGovern aanbeval als president, omdat hij ‘niet alleen de krijgsgevangenen weer thuis zou brengen, maar het hele Amerikaanse volk’. In dit verband is het goed aandacht te schenken aan de volgende passage in de rede van McGovern: ‘In het tijdperk van nucleaire macht en vijandige ideologieën is het nodig dat wij militair sterk blijven. Amerika mag nooit een tweederangs natie worden. Ik beloof dat, als ik president word, Amerika zijn defensie waakzaam en volkomen voldoende zal handhaven om aan elk gevaar het hoofd te bieden. Wij zullen dit niet alleen voor onszelf doen, maar ook voor degenen die het schild van onze kracht verdienen en nodig hebben, onze oude geallieerden in Europa en elders, daarbij inbegrepen het volk van Israël dat altijd op onze hulp kan rekenen om zijn beloofde land te houden.’ Sommige commentatoren gewaagden (zoals Le Monde van 15 juli) van ‘een belangrijke evolutie in de positie van senator McGovern inzake het probleem van het Midden-Oosten.’ Hij zelf ontkende dit. Al had hij de onvoorwaardelijke hulp aan Israël niet zozeer op de voorgrond gesteld, hij had altijd verklaard dat de militaire bijstand aan bevriende democratische regeringen gehandhaafd zou blijven. Niettemin kon men spreken van een noodzakelijk geacht tegenoffensief tegen Nixons campagne om de stemmen te winnen van joden, die traditioneel in grote meerderheid hun steun geven aan Democratische kandidaten. | |
[pagina 478]
| |
Er was nog een terrein waarop McGovern ging wedijveren met Nixon om hem de wind uit de zeilen te nemen. Tot verontrusting van zijn radicale en overwegend jongere aanhang beloofde hij Amerikaanse strijdkrachten te handhaven in Thailand en in de Golf van Tonkin, totdat het Vietnamese avontuur zou zijn geliquideerd. Juist de Amerikaanse luchtmacht in Thailand en de vliegtuigen en artillerie van de zevende vloot bombardeerden Vietnam ‘terug tot het stenen tijdvak’. Bleven zij als stok achter de deur nadat de Verenigde Staten Indo-China zouden hebben ontruimd? Opgemerkt moet ook worden dat McGovern van het begin af heeft geweigerd zulke tere punten op zijn programma te zetten als vrijheid van abortus, legalisatie van het gebruik van marihuana, gelijkstelling van homoseksuelen met heteroseksuelen en dergelijke ‘zedenkwetsende’ punten. Ook een minimumloon van vijfenzestig honderd dollar per jaar voor een gezin van vier personen ging hem te ver. Wel meende hij dat bij een verhoging van de nationale produktie met zevenentwintig miljard dollar per jaar, beperking van de uitgaven voor defensie en een rechtvaardiger verdeling van de welvaart een inkomen van achtduizend dollar tenslotte bereikbaar zou zijn.
Hoe hoog moest men nu de kansen schatten van McGovern om in november president te worden? De reactionaire vakbondsleider Meany, voorzitter van de sterke federatie A.F.L. - C.I.O., achtte de benoeming van McGovern ‘de beste manier voor de Democraten om zelfmoord te plegen’. Hij heeft altijd de imperialistische politiek van Johnson en Humphrey ondersteund en vormt een typisch voorbeeld van trouw der werknemers aan het kapitalistische systeem. De loonstrijd mag fel zijn, maar niet de klassenstrijd. Een aantal vakbondsleiders heeft tot het laatst toe geprobeerd McGovern de voet dwars te zetten. Zouden zij de veertien miljoen leden van de A.F.L.-C.I.O. aansporen zich van stemming over het presidentschap te onthouden, met openlating van de mogelijkheid dat zij wel Democratische senatoren en afgevaardigden konden kiezen? Gevreesd werd ook dat conservatieven als burgemeester Daley van Chicago zich zouden onthouden van bijstand aan McGovern. Hij had op autoritaire wijze een delegatie van de staat Illinois samengesteld, die tegen McGovern had moeten stemmen, maar die ter conventie werd gedesavoueerd en werd vervangen door een delegatie die McGovern de definitieve overwinning bezorgde. De gespletenheid der Democraten van Californië was ook niet opwekkend. Daar was afgesproken dat de kandidaat met de meeste stemmen de hele delegatie van deze deelstaat achter zich zou krijgen. Maar toen bleek dat McGovern bij de ‘primaries’ (de aanwijzing van afgevaardigden naar de partijconventie) vierenveertig procent der stemmen had gekregen, en Humphrey slechts negenendertig procent, wilde de partijleiding evenredige vertegenwoordiging. Na lang geharrewar, waarbij zelfs een beroep op rechters werd gedaan, zag McGovern zich alle gedelegeerden toegewezen. Maar president Nixon ging ijverig aan het werk om de malcontenten naar zich toe te lokken.
Natuurlijk moest de Democratische kandidaat ook rekenen op verbeten tegenstand bij een bevoorrechte elite van het ‘industrieel-militair complex’, misschien wel gesteund door werknemers van oorlogsindustrieën, als hij inderdaad krachtig op de defensie-uitgaven wilde bezuinigen. Wapenfabricage is een zo belangrijk en winstgevend deel van de nijverheid geworden, dat beperking van openbare fondsen daarvoor op groot verzet moest stuiten. Voorts kon men felle acties van de financiële kringen verwachten tegen hervorming van het belastingstelsel. Men kon erop rekenen dat uit het bedrijfsleven vele tientallen miljoenen méér ten goede zouden komen aan Nixon dan aan McGovern. Bij verkiezingscampagnes in Amerika is dit altijd van grote betekenis, en daar niet alleen. Ten slotte zou het fataal kunnen zijn voor McGovern als Nixon er vóór november in zou slagen de Vietnamezen op de knieën te krijgen en met behoud van het regime in Saigon een wapenstilstand zou kunnen opleggen aan de volkeren van Indo-China, die met uitmoording werden bedreigd. Een bestand, terugtrekking van Amerikaanse troepen van het continent, met achterlating van een vazallenregime in Saigon, de Amerikaanse luchtmacht in Thailand en de vloot in de Golf van | |
[pagina 479]
| |
Tonkin... zulk een ontwikkeling zou de kwestie-Vietnam zozeer op de achtergrond stellen (vooral indien alle krijgsgevangen zouden terugkeren!) dat deze troef van McGovern hem uit de handen kon worden geslagen. Maar indien hij ditmaal geen overwinning zou behalen, bleef de kans op succes in 1976 niet gering. Het allerbelangrijkste resultaat van het optreden van McGovern met zijn ijverige en doeltreffend werkende aanhang van jongeren was de vernieuwing van de Democratische partij. Op de conventie bestond veertig procent van de afgevaardigden uit vrouwen, vijftien procent uit negers, twintig procent uit jeugdige kiezers, die voor het eerst naar de stembus werden geroepen. De oude leiding van het corrupte establishment waren overstemd. Op de bijna vijfentwintig miljoen nieuwe kiezers (door natuurlijke aanwas en uitbreiding van het stemrecht tot achttienjarigen) moest deze partij grote aantrekkingskracht uitoefenen. De keuze van de vrijzinnige katholiek Eagleton tot kandidaat voor het vice-presidentschap en de sympathie van Edward Kennedy konden nog meer katholieken dan al voorheen het geval was tot de Democratische partij brengen. McGovern is geen socialist en geen ‘liquidateur’ van de macht der Verenigde Staten. Integendeel: als hij erin zou slagen het ‘image’ van zijn land te vermenselijken en te moderniseren, door af te zien van oorlogen als die welke in Vietnam zijn gevoerd en door invoering van een Welfare State, dan zou de invloed van de Verenigde Staten in de wereld aanzienlijk kunnen toenemen. Nadat McGovern bevestigd was als Democratisch kandidaat wees een opinieonderzoek uit dat hij - nog vier maanden daarvoor volkomen kansloos geacht - naar schatting kon rekenen op vijfendertig procent van het totaal der stemmen, terwijl Nixon iets meer dan de helft tot zich zou trekken. Maar weinigen durfden McGovern geheel af te schrijven. Hij had tegen alle voorspellingen in de Democratische partij veroverd en vernieuwd, en wie kon weten welk effect dit had op de kiezers? Fouten en tegenslagen konden Nixon in een minderheidspositie brengen, al scheen zijn nederlaag nog niet waarschijnlijk. Veelvuldig slaagt een zittende president er immers in een tweede ambtstermijn te verkrijgen, als hij dit wil. Niettemin kon er worden gesproken van een doorbraak in de vastgeroeste Amerikaanse politiek, van de mogelijkheid (als McGovern niet te veel concessies moest doen aan het conformisme) binnen het raam van de burgerlijke maatschappij keuzen te doen die toch wel een principiële betekenis hadden. Dit was dan de betekenis van de dertiende juli. |
|