De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Camiel Hamans
| |
[pagina 234]
| |
geschiedenis van de geschreven talen toont dat duidelijk aan, om een vorm van schrift te hanteren die geen enkele relatie heeft met een gesproken taal. De enige eis die aan iedere vorm van schrift gesteld moet worden, is dat ‘de spelling de woorden duidelijk onderscheidt zodat er bij het lezen geen misvattingen kunnen ontstaan’ (Pée e.a. 1953, blz. 9), met andere woorden als we een schriftsysteem zouden opbouwen door middel van cijfers - ieder woord een ander cijfer - en diacritische tekens voor de syntactische relaties, dan zou daar linguïstisch gezien principieel geen bezwaar tegen kunnen bestaan. Zo simpel als ik het hier stel, ligt het in ons geval natuurlijk niet. Het Nederlands kent een letterschrift dat opgebouwd is uit een aantal tekens, die in combinatie met elkaar de geschreven vorm van alle Nederlandse woorden constitueren. Dit levert echter geen nieuw gezichtspunt op met betrekking tot de willekeurigheid van de relatie. Ook in het verleden was de relatie klank-teken, in tegenstelling tot wat velen denken, niet minder toevallig. Vanuit de taalgeschiedenis zijn dan ook geen argumenten te geven voor de stelling dat de letters afbeeldingen van fonemen - dit zijn de klanken beschouwd met het oog op hun differentiërende functie (Van Wijk 1939, blz. 10) - zijn (De Vooys 1970, blz. 41, Schönfeld 19647, blz XXXIX). Dat de uitspraak de geschreven taal zou determineren is dan ook een fabeltje. Paardekoopers stellingen: ‘En de schrijftaal is - laten we het maar eenvoudig uitdrukken - afbeelding van klanken door letters’ (Paardekooper 1967, blz. 5), en: ‘Spelling is namelijk een techniek om fonemen door letters af te beelden’ (‘Sanering’, In: de Volkskrant 3 februari 1972) zijn daarom misvattingen. Paardekooper, en in zijn spoor volgen vrijwel alle spellingvereenvoudigers, miskent de verschillende mogelijkheden die er zijn voor de relatie schrijftaal - spreektaal. Hij kiest zonder over de andere na te denken, impliciet voor een der mogelijkheden namelijk de fonologische spelling. Linguïstisch gezien is er niets dat tegen zulk een keuze pleit, maar linguïstisch logisch gezien is er wel veel dat pleit tegen het verdonkeremanen van de keuze. De argumenten, nodig om deze keus te rechtvaardigen, worden namelijk niet geuit en kunnen dus ook niet geëvalueerd worden. De mogelijkheid om bij voorbeeld het woordbeeld, zoals dat door het schrift uitgedrukt wordt, een vast karakter te geven, wordt niet eens overwogen. De voordelen die hier het gevolg van kunnen zijn evenmin.
Linguïstisch gezien zijn er tegen de keuze voor een fonologische spelling nauwelijks bedenkingen aan te voeren; praktisch zijn er echter wel enige problemen. Zouden we bij het schrijven via introspectie nagaan uit welke klanken of beter fonemen een woord bestaat en zouden we op basis van de zo verkregen gegevens spellen, dan zou dit een argument voor een fonologische spelling zijn. Een voorbeeld verduidelijkt waarschijnlijk de procedure die ik hier schets. Bij het schrijven van het woord kazen constateren we eerst via in trospectie dat het uit vijf fonemen - /k/, /a/, /z/, /ə/, /n/ - bestaat, vervolgens zetten we deze fonemen om in gewone lettertekens - k,a,z,e,n - en tot slot combineren we deze vijf tekens tot een woord. Deze methode lijkt mij te omslachtig en te hypothetisch. Als ik het woord kazen, of welk woord dan ook, moet schrijven dan doe ik dat voornamelijk op basis van het woordbeeld dat ik heb en niet op basis van de fonemen die ik introspectief zou waarnemen (zie ook Beemsterboer, In: de Volkskrant 15 januari 1972) Dit woordbeeld heeft een eigen status en hoeft dientengevolge niet gerelateerd te zijn aan de uitspraak. Voor het schrijven doet het er dus niet toe of het woordbeeld bij voorbeeld etymologisch dan wel fonologisch bepaald is. De enige eisen die aan de woordvormen gesteld kunnen worden, zijn dat zij simpel, adequaat en consequent zijn. Deze vereenvoudiging creëert dus een nieuwe moeilijkheid, we zullen namelijk een nieuwe spellinghabitus - introspectieve fonologische analyse gevolgd door schrijven - moeten aanleren. Als deze spellingvereenvoudiging bedoeld is om het spellen te vergemakkelijken, dan zal het duidelijk zijn dat zulk een vereenvoudiging haar doel voorbijschiet. Bekijken we in dit licht het over boord zetten van de analogieprincipe - loopt - wordt - hand - handen | |
[pagina 235]
| |
- dat door de spellinghervormers voorgestaan wordt (Van der Velde, in: Moer 1971, 3, blz. 62) dan is het eveneens duidelijk dat dit voorstel alleen geslaagd genoemd kan worden als de hypothese over de introspectieve benadering juist zou zijn, aangezien bij fonologische analyse altijd zal blijken dat in wordt of hand geen /dt/ respectievelijk /d/ gehoord wordt. Binnen het woordbeeldsysteem echter is de analogie een belangrijk gegeven, aangezien het de relatie tussen verschillende woorden verduidelijkt en het zodoende het onder de knie krijgen van verschillende spelvormen vergemakkelijkt. Het analogieprincipe - mits consequent toegepast, en dit is in het huidige Nederlands niet het geval: vaas, vazen) - betekent binnen het spellingsysteem een aanmerkelijke bezuiniging. Dat het analogieprincipe, mits goed gebracht, ook didactische mogelijkheden biedt, blijkt wel uit wat Evers en Van Gelder (1969, blz. 14) hierover zeggen.
De argumenten die door de spellinghervormers aangedragen worden om hun keuze te motiveren, zijn zoals ik hierover al zei, over het algemeen niet van taalkundige, maar van didactische en sociale aard. Het hoofdmotief, dat naderhand in een aantal kleinere uiteen blijkt te vallen, is dat vrijwel iedereen spellingsproblemen heeft en dat dit voor bepaalde groepen nadelige gevolgen met zich meebrengt (zie bij voorbeeld Schoolkrant, december 1971, blz. 1). Dit feit dat ik vanzelfsprekend niet bestrijd, maar wel betreur, geeft te denken. Een oplossing kan gevonden worden in een vereenvoudiging van de spelling of in een verbetering van het onderwijs of in een combinatie van beide. De spellinghervormers zoeken het, zonder de andere mogelijkheden na te gaan, in de eerste richting. Waarom is mij niet duidelijk. Een argument, dat een deel is van het hierboven genoemde hoofdmotief, is dat door een ‘spellingvereenvoudiging de democratisering van onderwijs en maatschappij’ vergemakkelijkt zal worden (Schoolkrant, december 1971 blz. 41). Van der Velde (Moer 1969/1970, 2, blz. 41) zegt dat het ‘empirisch aangetoond is dat kinderen uit sociaalzwakke milieu's als groep minder vaardigheid in het hanteren van spellingregers blijken te bezitten dan leerlingen uit sociaal-sterkere milieu's.’ Voor deze kinderen, en later volwassenen, is de hervorming bedoeld (Schoolkrant, februari 1972, blz. 7). Op zich klinkt dit motief zeer respectabel, het is echter te kortzichtig om lang respectabel te blijven. Bij de spellinghervorming wordt het sociaal achtergebleven groepen gemakkelijker gemaakt om te spellen - ze zijn immers te dom om minstens een acceptabel spellingniveau te bereiken en de spellinghervormers zijn zo sociaal ze van die handicap af te helpen -, ze kunnen dan mee en hun achterstand lijkt weg. Gaan ze nu echter schrijven, dan blijkt pas echt - doordat ze consequent zo moeten schrijven als ze spreken - dat ze een andere taal, een sociaal dialect, spreken en dat hun taal op een ander niveau staat. Op dit niveauverschil zal de discriminatie zich dan nog meer dan nu het geval is, toespitsen. De spellinghervormer bereikt hier zijn doel - het opheffen van de discriminatie - niet. Dit argument kan dus niet gebruikt worden voor spellingvereenvoudiging, wel voor maatschappijverandering. Laten we het daar dan ook voor gebruiken: ‘Daarom moet niet zozeer de spelling maar de samenleving veranderd worden’ (Mulisch 1972, blz. 42). De spellingreformator zal nu echter tegenwerpen dat een van zijn nevendoelstellingen is dat er op school meer tijd besteed kan worden aan echt taalonderwijs, (Bonset, in: Vrij Nederland, 5 februari 1972; Spruit, in: Schoolkrant, december 1971, blz. 13/14; G.A. Kohnstamm, in: Schoolkrant, februari 1972, blz. 8) en dat er in dit kader aandacht besteed kan worden aan dit niveauverschil. Dat dit uitgangspunt de gelijkwaardigheid van de verschillende sociale dialecten - waartoe natuurlijk ook het A.B.N. behoort - ontkent en daardoor discriminatoir is, is in de discussie rond taalcompensatie reeds veelvuldig betoogd en hoeft daarom hier geen nadere adstructie. Dat trouwens taalcompensatie geen oplossing biedt voor de zogenaamde taalachterstand, is ook al herhaalde malen aangetoond. De openbare biecht van de vroegere taalcompensator Gerstel (De Volkskrant, 5 februari 1972) is hiervoor een van de steekhoudendste bewijzen. Als het opheffen van de ‘taalachterstand’ in de | |
[pagina 236]
| |
vrijgekomen tijd niet met enige hoop op succes gedaan kan worden, zakt het antidiscriminatiekaartenhuis volkomen in elkaar. Dat spellingvereenvoudiging iets te maken zou hebben met maatschappijhervorming is dan ook een luchtspiegeling. Vasthouden aan het standpunt dat iedere spellingverandering uit den boze is, zoals de V.v.L. schijnt te doen (Handelsblad-N.R.C.), 15 januari 1972) betekent op kortere of langere termijn ons aller noodlot, vasthouden aan het standpunt dat spellinghervorming een middel tot maatschappijhervorming is, is geloven in een fata morgana.
Voor sprekers van geografische dialecten, en ook voor sprekers van een aantal sociale dialecten, heeft de spellingvereenvoudiging een extra verrassing in petto. Bij het huidige systeem stuit de dialectspreker op het feit dat hij niet zijn taal leert schrijven maar een andere - het A.B.N. Het aanleren van het A.B.N. loopt via de spelling. Op school krijgen de kinderen plaathes met het erbij behorende woord voorgelegd; aan de hand daarvan leren ze via het woordbeeld lezen en schrijven. Spelling is dus waarschijnlijk een hulpmiddel bij het aanleren van de standaardtaal. Onder het nieuwe systeem echter wordt de kinderen verteld zo te spellen als ze spreken, een Limburgs kind zal dientengevolge kieken of kiken en waarsjuwen schrijven, een kind van de Zuidhollandse eilanden daarentegen kaiken en waarschouwen etc. Deze spelling is natuurlijk fout. Deze kinderen moeten namelijk niet spellen zoals ze spreken, maar zoals een algemeen beschaafde spreker spreekt. Niet alleen gaan deze kinderen dus fouten maken, ze raken ook nog - als de spellingvormers tenminste consequent zijn - hun hulpmiddel bij het leren van het A.B.N. kwijt. In plaats van onderwijsvergemakkelijking levert dit systeem dus een vermoeilijking op. Hiermee wil ik natuurlijk niet beweren dat de uitspraak van het A.B.N. door het huidige schrift aangeleerd kan worden - het schrift dekt de uitspraak nu eenmaal niet -, maar dat het woordbeeld dat de kinderen aanleren hen kan helpen in de schrijftaal minder fouten te maken en dat de afstand die er bestaat tussen woordbeeld en uitspraak er hen op zou kunnen wijzen dat ze het A.B.N. anders moeten verklanken dan hun eigen dialect. Wil de spellinghervormer toch het juiste resultaat krijgen dan zal hij dialect sprekende kinderen - om maar het extreemste geval te nemen - hun dialect volledig moeten laten afleren. Deze methode dwingt mensen echter een stuk van hun eigen identiteit op te geven en is als zodanig ook niet democratisch te noemen.
De spellingvereenvoudigers stellen natuurlijk een alternatief spellingsysteem voor. Dit alternatief ga ik niet punt voor punt ontleden, een enkel illustatief voorbeeld en een evaluatie van het argument dat hun gelijk moet adstrueren moet voldoende zijn. Eerst het argument: Kohnstamm cum suis (NaKijkkrant, no 2) beweren dat door een onderzoek door middel van een proefdictee onomstotelijk is aangetoond dat de ‘vereenvaudigde spelling’ |
|