De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||
Garmt Stuiveling
| |||||||
[pagina 170]
| |||||||
het fonologisch principe doorkruist. Ten aanzien van de afwijkende klinker in eren is dat geen ramp, want de mondstand bij de r maakt het onmogelijk daar een echte open e te doen horen. Iets dergelijks is het geval bij de o: er is groot verschil tussen oren en open. Omdat de r dit effect altijd teweegbrengt, kan men het in de spelling verwaarlozen. Twee conclusies liggen nu voor de hand:
Maar al had men zo'n dubbele inbreuk destijds misschien kunnen vermijden, heel veel dichter was men het ideaal toch niet genaderd. Want ook toen merkte men al wel dat een gesproken woord een kameleon is, vatbaar voor de kleur van zijn omgeving. In: de zachte winter en in: het zachte winterweer is de inzet van het tweede woord niet eender, zo min als in: aan die man en met die man. Wij kunnen een begrip ontkennen door voorvoeging van on, maar dit on klinkt anders in ondeugend dan in onbekwaam, en nog weer anders in onkerkelijk. Ook in de middeleeuwen was men zich zulke assimilatieverschijnselen al genoeg bewust om in fabel 6 van de Esopet te schrijven:
Want ic ben sterx van ons vieren,
Die tfierde stic name, hi soude etc.
Toch niet genoeg bewust, zal men zeggen; want om ècht goed te zijn had er moeten staan: ons fieren. Maar juist als fout is het zo'n leerzaam voorbeeld. De assimilaties in de gesproken taal zijn het natuurlijk resultaat van de opeenvolgende mondstanden, maar ondanks die veranderlijke klank wordt het woordbewustzijn niet aangetast. Wij herkennen de woorden zoals wij onze vrienden herkennen, al dragen zij soms een ander kostuum. Trouwens ook wijzelf veranderen niet ècht met een andere das of jas. Vandaar dat honderden mensen in alle argeloosheid ontkennen dat zij assimileren; zij menen dat zij doen wat zij denken; zij geloven eenvoudig niet dat zij de n in onbekwaam uitspreken als m, niet dat zij in vaststaan maar één s en één t doen horen, en in postzegel enkel één scherpe s, niet dat de eerste k in hun zakdoek helemaal geen k is maar een harde g (zoals in het Franse garçon), een medeklinker die in het Nederlands wel vaker voorkomt maar er geen zelfstandige rol speelt. En nu we toch naar het Frans verzeild zijn: toen een beschaafd man in Parijs zich gekwetst voelde door de wetenschappelijke constatering dat parce que wordt uitgesproken als pask, riep hij geëmotioneerd: On ne dit pas pask, paskon dit parce que! In zulke situaties heeft men de keuze: of hetzelfde woord steeds eender te spellen | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
ondanks de wisselende klank, of hetzelfde woord steeds wisselend te spellen ondanks het eendere woordbegrip. Het schijnt dat de middeleeuwse scriptor grillig is geweest en eerst naar de ene, dan naar de andere kant is overgeheld. Maar dat verwijt lijkt onverdiend: denkelijk heeft hij vieren (uit het eerste vers) als een zelfstandige eenheid gevoeld, terwijl vierde (in het tweede vers) voor hem niet loskwam van het gereduceerde lidwoord daarvóór. Anders gezegd: had hij die lidwoordelijke t toegevoegd achter Die, dan zou hij waarschijnlijk geschreven hebben: Diet vierde stic name. De keuze voor fier (maar dan in beide gevallen) is fonologisch, de keuze voor vier (maar dan in beide gevallen) is psychologisch. Het eerste vereist een geoefend gehoor waarover alleen een vakman beschikt, het laatste vraagt niets dan een zeker woordbewustzijn dat misschien bij analfabeten vaak wat vaag is, maar in onze, van schrifturen en drukwerk verzadigde maatschappij toch maar zelden. Er bestond, zo moet men concluderen, ook voor de middeleeuwer dus nog een verdere spelregel, die van de gelijkvormigheid: het principe om de schriftelijke verschijningsvorm van een woord niet onnodig te laten wisselen. Het is een principe dat vooral uitgaat van de lezer, een in zijn schijnbare passiviteit te vaak vergeten figuur. En ook dat is alzo gebleven tot op deze dag. Wat ons de Esopet tot nu toe heeft opgeleverd, is voorhands genoeg, al is het allerminst compleet. Ook in het grijs verleden waren er drie regels:
Alle problemen van de spelling houden verband met één of meer van deze regels, en vooral met de afwezigheid van enige rangorde daarin. De tweede en de derde regel betwisten telkens het recht van de eerste en ook dat van elkaar. Bij woorden als in, men, want, ic, ben en ons komt er geen moeilijkheid. Bij woorden als hinde en vremder is er al het probleem van de sjwa; bij een vorm als gheselden (fabel 6) maakt alleen het zinsverband duidelijk dat men niet aan geselen moet denken, maar aan gesellen. Bij woorden als stede en dede heeft men bovendien te maken met de tegenstrijdige eisen van de regels 1 en 2. Bij woorden als van (na sterx) en vieren (na ons) is er botsing tussen regel 1 (die een f wil) en regel 3; zo is het ook in de vierde fabel met de vormen hont en honde. En voor een conflict tussen de regels 2 en 3 kan men terecht bij de eerste fabel met vormen als steen en stene. Dat de middeleeuwer de spelling hont verkoos, volgens regel 1, en een later geslacht de spelling hond, volgens regel 3, is een beslissing die bij alle aangesleepte geleerdheid niets anders is dan een beetje meer of een beetje minder. Want het doordrijven van regel 1 met uitsluiting van regel 2 en 3 is even onmogelijk als het doordrijven van regel 3 met uitsluiting van 1 en 2. Sinds 1947 is regel 2 doorgedreven, ten koste van 1 en 3, en als men dat toejuicht, dan toch enkel omdat een logischer beslissing, namelijk het afschaffen ervan, na acht eeuwen spellingpraktijk niet meer tot de mogelijkheden behoort. Afgezien van allerlei historische factoren die de hele zaak nog ingewikkelder maken, ligt onze spelling besloten binnen een magische driehoek met de drie principes als hoekpunten: het enige dat men kan doen, is de moeilijkheden nu eens wat meer naar links of naar rechts te schuiven, dan weer wat meer naar boven of naar beneden. Natuurlijk zijn er honderden woorden die althans in geïsoleerde staat geen enkel probleem opleveren en zich dus om zo te zeggen in het centrum bevinden: aak, aal, aan, aap, aar, aars, aas, af, al, ar, as enzovoort. Maar bij allerlei meervouden gaan regel 1 en 3 te gronde ten bate van regel 2, al redt regel 1 uit die schipbreuk soms nog een klein deel van z'n rechtmatig bezit, bijvoorbeeld de z in azen. Men hinkt inderdaad op twee gedachten door wel hond te schrijven (overeenkomstig honden, dus volgens regel 3) en niet kerv (zoals kerven), wel rob (overeenkomstig robben) en niet huiz (zoals huizen); of indien men de inconsequentie in spiegelbeeld wil zien: niet hont maar wel kerf, niet rop maar wel huis. Wie uit is op consequentie, zou hier toch eerder kerv en huiz | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
moeten bepleiten dan hont en rop. Want het criterium voor een goede spelling ligt niet in een zo nauwkeurig mogelijke weergave van de wisselvallige klank, maar in een zo groot mogelijke duidelijkheid voor het lezende oog. En dat onze gesproken taal nooit een stemhebbende medeklinker heeft aan het einde van een woord, weet een Nederlandse mond van nature. - | |||||||
IIDe middeleeuwen hebben geen eenheid van spelling gekend, integendeel, in de bewaard gebleven handschriften vindt men verschillende systemen, als men ten minste van systeem mag spreken bij zoveel variatie en tegenstrijdigheid. Maar het zou vreemd zijn als het anders was: de teksten in de volkstaal waren betrekkelijk gering in aantal, hun verspreiding lokaal en sociaal beperkt, er bestond geen ander gezag dan een onvast voorbeeld, er was nog niets merkbaar van enig Algemeen Beschaafd, de dialecten waren eeuw na eeuw onderhevig aan even geleidelijke als onvermijdelijke veranderingen, en bovendien heeft het culturele centrum binnen ons taalgebied zich eerst verplaatst van oost naar west, later van zuid naar noord. Pas als de drukpers zich ontwikkelt, de geest van Humanisme en Renaissance ook de schrijvers in de volkstaal bereikt, het schriftelijk taalgebruik sterk gaat toenemen en de opstand tegen Spanje althans een begin van nationaal gevoel wekt, is zowel de voorwaarde als de noodzaak van een meer bewuste taalcultuur aanwezig. De theorie gaat de praktijk begeleiden en zo mogelijk leiden. De eeuw tussen 1550 en 1650 brengt een dozijn taalbeschouwingen voort, deels in de volkstaal zoals de Nederlandsche Spellijnghe van Joas Lambrecht (Gent, 1550), deels in het Latijn zoals de Orthographia Linguae Belgicae van Sexagius (Leuven, 1576); het streven naar een verantwoorde spelling is bij allen aanwijsbaar. Het beroemdste geschrift uit deze reeks is wel de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst door Henrik Laurensz Spiegel samengesteld, door Christoffel Plantijn tijdens zijn korte Leidse periode in 1584 gedrukt, en door de kamer In Liefd Bloeyende t'Amstelredam uitgegeven. Ingeleid door een Toe-eyghenbrief en een Voorreden - deze laatste van Coornherts hand - bevat het boekje in 112 bladzijden een uitvoerig capittel ‘nopende de klinckletteren’ (blz. 13-33), een korter capittel ‘vande tweklancken’ (blz. 33-42), dan een ‘vande me-klinckers en talschrift’ (blz. 42-55) en vervolgens enkele hoofdstukken die meer de taal zelf betreffen. Het is niet Spiegels bedoeling geweest een geheel nieuwe spelling te ontwerpen, hij streefde veeleer naar wat meer orde in de bestaande chaos; volgens zijn eigen woorden heeft hij ‘raadspleghende met verscheyden luyden hem dies verstaande, zó in zonderlinghe steden van Holland, als van Braband ende Vlaanderen, óóck op heel oude ende verscheyden niewelyck veranderde spellinghen scherpelick lettende, zulcken voet ghenomen die de ghemeen spelling zó na komt als doenlyck, ende nochtans in zich selven eenpaartigh en ghelyckformigh is.’ Maar de beschouwingen zijn bepaald niet altijd helder, de richtlijnen niet altijd bruikbaar; de invloed ervan is dan ook kleiner geweest dan men veelal meent. Het boekje kwam om zo te zeggen te vroeg, de auteur kon niet steunen op houdbare wetenschappelijke gegevens, hij was trouwens ook te weinig kritisch en deskundig, en paste bovendien in de tekst zelf zijn eigen voorschriften bar slordig toe. Opmerkelijk is vooral dat de Twe-spraack pleit voor verdubbeling van het klinkerteken in gesloten syllaben (dus aa en niet ae) en voor een stelselmatige verenkeling in open syllaben. Opmerkelijk is ook de nauwkeurige onderscheiding van de i en de j, van de u en de v, althans in theorie, want in de praktijk is Spiegel zo stipt nog niet. Het kan natuurlijk ook zijn dat bij een deel van de onregelmatigheden geen Amsterdamse maar een Leidse oorzaak in het spel is: drukkers hadden ook toen hun eigen gedragspatroon. Het is vooral Coornhert geweest die in zijn latere werk de richtlijnen van zijn vriend Spiegel consequent heeft gevolgd; maar voor de zonderlinge, in de Twe-spraack voorgestelde accenttekens op hele reeksen ó en óó was hij toch blijkbaar niet geporteerd. Met de schrijfpraktijk omstreeks 1600 voor ogen, moet men concluderen dat de regel van het enkel- | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
voudige klinkerteken in de open syllabe, die in de Esopet al werd toegepast en die opnieuw door Spiegel werd geformuleerd en aanbevolen, geen instemming heeft gevonden. Toch was het enkelvoudige teken in zóveel woorden gebruikelijk, dat ook het tegengestelde systeem geen kans had. Het werd gelanceerd door de Amsterdamse Engelsman Richard Dafforne, toen hij in zijn Grammatica ofte Lees-Leerlings-Steunsel (1627) opmerkte dat het goed zou zijn iedere lange klank met een dubbel teken te schrijven, dus: waater. Maar hij bleef een vreemde eend in de bijt. De geniale generatie van Hooft, Bredero, Vondel en Huygens ging met alle respect voor Spiegel toch eigen wegen, niet eens een eigen weg, want ze liepen individueel nogal uiteen. De hele zestiende, zeventiende en achttiende eeuw hebben onze voorouders open syllaben met ae respectievelijk aa en met a geschreven, met ee en met e, met oo en met o, met ue respectievelijk uu en met u, soms overeenkomstig enig oud maar sinds lang niet meer hoorbaar etymologisch verschil, vaak in ondoorgrondelijke grilligheid. Ondanks hun bewonderenswaardige taalverzorging laten Vondel en Huygens woorden met ongelijke spelling toch rustig op elkaar rijmen. In de Gysbreght vindt men bij voorbeeld: gereten: gesmeeten (v.s. 17-18), eeden: deden (vs. 53-54), geladen: daeden (vs. 93-94), wapen: slaepen (vs. 217-218), grooten: loten (vs. 477-478), enzovoort. Aan de klankzuiverheid van deze rijmen voor Vondels versgehoor kan men niet twijfelen, wel echter aan zijn consequentheid wanneer men in vs. 266 koomen aantreft, en in vs. 458 komen. Daarom is het des te curieuzer dat Vondel het in 1654 nodig vond - als bladvulling nota bene achter zijn magistrale Lucifer - een dom polemiekje te publiceren tegen opnieuw bepleite spellingen als vaader, vreede, kooning ‘en diergelycke walgende verdubbelingen van klinckletters meer’, aldus zijn groot gezag als dichter aanwendende om ‘den inbreuck van deze wilde woestheid te stuiten, de Nederlantsche pennen voor d'aenstootelycke klippe dezer misselycke misspellinge te waerschuwen, en zulck een incktvlack uit onze boecken te wisschen.’ Waarom hij in ditzelfde stukje tekst dan geen afstand deed van de dubbele spelling in noodigh, eenige, oordeele, grooter, tweede en aenstootelycke, blijft een open vraag. Geen heiliger huisje dan gewoonte. Ook bij Constantijn Huygens vindt men de beide spellingen door elkaar, eveneens in het rijm; in ‘Oogentroost’ (Korenbloemen, 1672) kan men ze aantreffen: jaeren: waren (vs. 3-4), glasen: Dwaesen (vs. 51-52), water: laeter (vs. 385-386), loopen: hopen (vs. 569-570), vreesen: wesen (vs. 605-606), weten: heeten (vs. 673-674), slaven: draeven (vs. 745-746), geboren: hooren (vs. 849-850), boogen: logen (vs. 881-882) en oogen: bedrogen (vs. 981-982). Het heeft hem blijkbaar niet gehinderd, het zuivere rijm werd er niet door bedreigd, het was een onderscheid dat tot de traditie behoorde en die traditie wortelde ergens wel in oudere taal of in levende dialecten.
Geen generaties waren zó op orde gesteld als die van het Classicisme en de Verlichting. Hun moet de onvastheid van de spelling, de veranderlijkheid van het woordbeeld een doorn in het vlees zijn geweest. En niet alleen de klinkers waren onvast, er werd ook gemorreld aan het gebruik van g en gh, van k en ck, van s en z, en aan de q en de x. Er heerste bovendien een volslagen chaos wat het woordgeslacht en de naamvallen betreft. Uiteraard behoren die tot een ander probleemgebied, maar ze kwamen in vormen als de en den, als die en dien, als geen en geene, wel tot uiting. Allerlei achttiende-eeuwse pogingen om in de taaltuin te snoeien, te leiden, te kweken en te enten maken op veilige afstand een haast komische indruk, vooral door de diepe ernst waarmee ze bedreven zijn. De formidabelste uitzondering op dit dilettantisch gepruts is wel de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) van de Amsterdamse koopman Lambert ten Kate, een wetenschappelijk boek van Westeuropees niveau; en het vermakelijkste exces is stellig een bundeltje stichtelijke rijmen van de deftige Delftse schepen Mr. François van Overschie, getiteld Oiwd Nüws (spreek uit: Oud nieuws, 1735). Met uiterste consequentheid is deze vrome man, die zelfs rijmend bidt tijdens het roken, uitgegaan van de Hollandse uitspraak, hij heeft de open klinkers altijd verdubbeld, vandaar | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
ook de ii, hij heeft de ei en de ij beide vervangen door de y, hij is Kollewijn anderhalve eeuw vóór geweest met het achtervoegsel -lik (al gebruikt hij een enkele keer -lyk in het rijm), hij heeft zelfs de n weggelaten in meervoudsvormen, zij het niet steeds. Omdat hij de lettergroep ou gekozen had voor de traditionele oe, moest hij wel iets anders verzinnen voor de traditionele ou; vandaar de titel Oiwd, een op het eerste oog niet erg gelukkige combinatie, maar die dan toch, getuige het rijmpaar vertroiwe: benoiwe, ook geldt voor de au. Er is niets nieuws onder de zon. Een groot talent had de man niet, en er ging dus weinig verloren toen hij zijn verzen vrijwel onleesbaar maakte:
Gelukkig, di in zyn verdriit
'T verdriit als geen verdriit en siit,
Maar zig, geduldig op het meest,
Getroost God looft met vreugd in Geest.
'T is mis gesyt ‘Ze syn mislyt,
Di 't and'ren waarhyt hoiwen.
Keer weer en rust’ Wi sterkte lust
In stilhyt en vertroiwen.
Al lezend krijgt men een gevoel van postuum medelijden met de Delftse zetter die niet minder dan 112 bladzijden van zulke teksten te verwerken kreeg en het er dan ook niet zonder kleerscheuren afbracht. Maar misschien is er ook nog een postume traan beschikbaar voor deze Delftse schepen die het schaarse radicalisme dat God hem had gegund, roekeloos aan onze weerbarstige spelling heeft verspild. Noch het enkele klinkerteken in alle open lettergrepen noch het dubbele klinkerteken voor alle ‘lange’ klinkers werd systeem, al ging de verenkeling allengs wel gelden voor de a en de u. Maar op grond van de historische taalkunde die sinds Lambert ten Kate steeds meer een echte wetenschap werd, bleef men de e die vroeger of later met ‘korte’ i of e had samengehangen (lid-leden; besbeziën) onderscheiden van de ee die uit een ai afkomstig was (kleed-kleeden); en een dergelijk wetenschappelijk wel narekenbaar maar sedert eeuwen onhoorbaar verschil gold ook voor de o en de oo. Tot 1947. Toen heeft men eindelijk, 360 jaar na Spiegel, 50 jaar na Kollewijn, op wettelijk gezag de bloemkolen met de steenkolen gelijkgemaakt. - | |||||||
IIIDe Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, te Leiden in 1766 opgericht, onderscheidde zich van de talrijke Dichtgenootschappen door minder het creatieve dan het wetenschappelijke en historische te beogen. Haar zorg voor taal en letterkunde verhevigde zich tot bezorgdheid om onze chaotische spelling: binnen de traditie schreef iedereen zoals het hem goed docht, en dit goed was vaak slecht. Orde was bovendien nodig omdat de Maatschappij al in de jaren '70 het plan opvatte ‘tot het vervaardigen van een algemeen omschrijvend Woordenboek’, niet enkel voor verklarend gebruik, maar ‘om den geheelen schat onzer tale bij een te vatten’. Men kan de woorden immers noch ordenen noch opzoeken als men niet weet hoe ze gespeld worden: roken komt nu eenmaal vóór rook, maar rooken erná. In diepzinnige discussies werden de regels vastgesteld die de bewerkers ertoe verplichtten ‘ieder woord, volgends zijnen oorsprong te spellen, voor zoo veel die te ontdekken is, en tot hetzelve die sluitletters te bezigen, welken in het meervoud en de derivata voorkomen, uitgezonderd de v en z, welken men in f en s zal verwisselen: wijders, iedere klinker, die eene verlenging noodig heeft, met zijnen gelijken te verlengen: en voords het onderscheid tusschen ei en ij, e en ee, o en oo, met alle mooglijke naauwkeurigheid, in acht te nemen.’ Al kwam het bedoelde woordenboek nog in geen eeuw van de grond (en zelfs in geen twee eeuwen gereed!) de spelregels kregen gezag: ze werden overgenomen door P.Weiland die van 1799 af een Nederduitsch Taalkundig Woordenboek in elf delen publiceerde, en in feite ook door de Leidse hoogleraar M. Siegenbeek, wiens Verhandeling over de Nederduitsche Spelling door het Staatsbewind van de Bataafse Republiek officieel werd goedgekeurd en ingevoerd (18 december 1804). Het is één van de vele belangrijke besluiten waartoe de Republiek der Verenigde Nederlanden nooit | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
in staat was geweest. De regel dat de ae geschrapt werd en de aa verplicht gesteld, maakte niet enkel een einde aan een zinloze halfslachtigheid, maar ook aan de nog zinlozer discussies over de vraag of de ae niet ‘eigenlijk’ toch een àndere klinker was dan de ‘lange a’. De regel dat de slotletter van een woord moest overeenstemmen met de klank in het meervoud of in een andere verlengde vorm (behalve bij v en z), besliste over de eindletters in rob, hond en heg, maar ook in kerf en huis. Was dit alles nauwelijks meer dan een bindende keuze uit de bestaande varianten, het andere is nieuw, al is dit nieuws dan ook juist het oude. Met het romantisch gezichtsbedrog van die tijd achtte men de historie normatief. Ook vroeger had men het verleden geenszins verwaarloosd of miskend: maar terwijl het toen vooral diende ter verklaring van verschillen die er wáren, ging het nu dienen ter motivering van verschillen die er behóórden te zijn. Het oude was als zodanig goed, zinrijk, voorbeeldig. Het begrip oorsprong kreeg meerwaarde: wat navelmerk was, werd adelsmerk. Het is dezelfde soort geestesgesteldheid als die Draeck deftiger vindt dan Draak, en thee lekkerder dan tee. Geheel de spelling-Siegenbeek, en meer nog de door steviger taalkennis onderheide spelling-De Vries en Te Winkel, is mede door dit historisme bepaald. Wie het Woordenboek voor de Nederduitsche spelling raadpleegt, door Siegenbeek in 1805 gepubliceerd, komt de symptomen bladzij na bladzij tegen: magt, aangezien dit woord samenhangt met mogen, maar kracht; togt, vanwege de verwantschap met tijgen, maar vocht; deelen, omdat het eens een ai had, zoals nog Duits teilen, maar stelen; koopen, daar het op één lijn staat met Duitse kaufen, maar koken, zie (of liever: hoor) Duits kochen. Voor wie het weet, is alles heel duidelijk. Natuurlijk is ook het onderscheid tussen ei en ij ‘met alle mooglijke naauwkeurigheid’ in acht genomen, maar tegelijk ligt in deze formule zelf het bewijs dat er van enig klankverschil althans in beschaafd Nederlands nauwelijks nog sprake kan zijn geweest. Wat iedereen kan horen, gaat ook zonder zo'n aansporing wel goed. Reeds de zeventiende eeuw gebruikt eiij-rijmen, aanvankelijk in kluchten, dus volkstaal, later ook in meer verzorgde stijl, al hield Bilderdijk vol dat zo'n rijm klonk als een inktpot en pompstok. Zelfs in 1860 vond Jacob van Lennep het nog toelaatbaar, Multatuli's strofe: 't Is zoeter hier zyn Maker luid te loven, te versieren met de Droogstoppel-noot: ‘Frits zegt: ijd en eit rijmt niet, althans niet in Friesland en Zeeland. Die Sjaalman schijnt dan niet eens verzen te maken die deugen. 't Is waar, 't was in zijn jeugd’. Dat de ij ‘eigenlijk’ een i plus j was als aanduiding van een ‘lange i’; dat de geleidelijke overgang van deze i naar onze ij-klank pas na 1600 heeft plaatsgevonden; dat er tot vandaag een hoorbaar verschil is in sommige dialecten, dit alles is evenzeer waar als dat men er in beschaafd Nederlands sinds een paar eeuwen niets meer van merkt. Wie het op papier wil handhaven, zal dit allereerst doen uit eerbied voor het verleden. Of dat een eerbiedwaardige eerbied is, blijft een open vraag. Maar zelfs dàn was |
|