De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Leo Ross
| |
[pagina 78]
| |
Voor wie met leedvermaak of zorg, al naar gelang men van zijn Avonturen deel I genoot of zich er stierlijk bij verveelde, gade heeft geslagen hoe het schrijverschap van deze zelfde jongeman langzaam maar zeker en onherroepelijk schipbreuk leed, is dit versje een mededeling zonder meer dan journalistiek belang. Niet aldus voor Alfred Kossmann die het nodig vond in het Hollands Maandblad van februari 1964 (sloot waaruit ik beide ouwe koeien vis) een uitvoerige repliek te publiceren - waarom? Kossmann heeft Blaman beter gekend dan Vaandrager en betwist hem het aantal katten dat Blaman erop nahield; Vaandrager: ‘Het stierf er van de katten.’ Kossmann: ‘Het stierf er niet van de katten, /er waren twee Siamezen!’ Verder vertelt Kossmann iets over Blamans begrafenis en over de ‘grote bellen jenever’ die Blaman hem schonk (‘ze was inderdaad ontzettend aardig’). Geen woord over haar schrijverschap, alleen:
Het is erg vervelend dat ze dood is,
ik had graag eens met haar willen praten
over wat ik de laatste tijd heb beleefd
en als klap op de vuurpijl:
Er leeft een zuster van haar die heeft net haar stem
maar ze is veel minder aardig.
Een infaam gedicht, waarmee Kossmann alleen bewees (en misschien was dat zijn bedoeling: dat is dan, als Blaman inderdaad iets voor hem betekend heeft, dubbel infaam) in het maniertje van versjesschrijven à la Gard Sivik voor Vaandrager geenszins onder te doen. Door in deze uitvoerige repliek eenvoudig van Blamans literaire werkzaamheid niet te reppen, bevestigt Kossmann het oordeel van Vaandrager: ‘schrijven kon ze niet’.
Als één van de hoofdschuldigen nu aan het ontstaan van dit beschamend misverstand omtrent Anna Blaman beschouw ik L.Th. Lehmann, die Eenzaam avontuur ‘platvloers, misluktepudding-achtig, klonterig, draderig, knoedelig, lianerig, broeikasserig, kleverig en klunzig’ noemde. Deze kwalifikaties slaan zowel op de ‘manier van schrijven’ als op de ‘inhoud’ van Eenzaam avontuur, beide ongeveer even ‘krankjorem’. Luister hoe de criticus de inhoud van het boek navertelt: ‘Een jonge vrouw heeft eerst, in zeer tedere jaren, een verhouding met een beurtschipper, die ze persoonlijk uit de kroeg haalt, en als het pad der min niet over rozen gaat, leveren zij naumachieën in de roef van de schuit met flessen als wapens.’ Dit is inderdaad, zij het op een droevig niveau, een nonchalante samenvatting van anderhalve bladzij uit het boek. Het publiek zal het wel ‘sensationeel’ vinden, veronderstelt Lehmann, maar ‘men zal moeten bekennen dat dit een van de dingen is, die voorkomen’. Wat heeft Blaman nu voor bedoeling gehad met die scène? Sensatie? Of realisme, ‘genadeloze eerlijkheid’ inzake de vrouw? Lehmann houdt het op het laatste: ‘Alie van Wijhe Smeding is niet meer, maar Anna Blaman zal ons een nieuwe Naakte Waarheid schrijven.’ Die geschiedenis met de schipper (geen beurtschipper) heeft natuurlijk een heel andere funktie: zij demonstreert de onwil en het onvermogen van Alides partner Kosta om dat avontuur anders te zien dan als de gril, heel literair, van ‘een edelvrouw, die behagen schiep in een slaaf, en deze in haar bed beval, en hem daarna liet openrijten om haar voeten te verwarmen in zijn ingewand’. Dit misverstand tussen Kosta en Alide, het thema van Eenzaam avontuur, is Lehmann geheel ontgaan. Na de schipper ‘zoekt Alide het in het Lesbische’, roddelt Lehmann verder, bezijden de waarheid want die wonderlijke fatale Alide zoekt nu eenmaal nooit iets, ‘de enige verhouding in het boek waar ons de details van onthouden worden’ - uiteraard, want het gaat Blaman opnieuw om een demonstratie van het voor Kosta ondoordringbaar geheim van Alides leven en niet om een vulgaire openhartigheid, maar Lehmann zelf zal ons die hinderlijk ontbrekende details nog weleens uit de doeken doen in de lesbische roman Zwaan, kleef aan die hij ons (hou je hart vast) in een interview met Bernlef en Schippers (gepubliceerd in De Gids, juni 1964, en later gebundeld) in het vooruitzicht stelde. (Een weinig verfrissend interview, maar dat lag niet zozeer aan Lehmann als aan het falen van de vragenstellers. Ik hoop en vertrouw overigens dat we van die roman | |
[pagina 79]
| |
nooit meer iets zullen horen, zomin als we ooit nog horen gewagen van het beloofde nieuwe meesterwerkje De drie tronen van H.A. Gomperts of het wordt een doodgeboren kindje: we wachten op niets; zand erover.) Ten slotte, zo vervolgt Lehmann zijn taakvervulling als criticus van Eenzaam avontuur, krijgt Alide (‘hoe blijft onbekend’, tekent hij aan: misschien ontmoetten die twee elkaar wel op de tram) ‘een soort schrijvende en beschaafde intellectueel als man’, Kosta, ‘die ze verlaat voor een kapper genaamd Peps’. Dit zijn dan de ‘hauts faits’, waaraan nog vier meisjes zijn ‘vastgetimmerd’ (‘wat hun rol in het boek is, begrijpt men niet’) èn een detectiveroman waarin Kosta ‘zich uitleeft’. Zich uitleeft? Ja, op de eerste bladzijden wel een beetje, maar had Lehmann de moeite genomen wat verder door te lezen, dan was het hem misschien niet verborgen gebleven dat dat rare verhaal van King en Juliette voor Kosta een manier blijkt om zich de tragiek van zijn verhouding tot Alide bewust te maken. De gifmengster Juliette neemt de trekken aan van Alide en de detective King (met z'n soms wonderlijke gelijkenis met Peps!) die van Kosta, de hooghartige en romantische poseur die na een hellevaart van jaloezie en gekwetste trots ten slotte onttakeld op de gang ligt te huilen, een zuiplap met de ‘elegante en geraffineerde’ King (‘kinderachtig en aanstellerig’, volgens Lehmann) als enig alibi. ‘Men moet goed lezen om dat te kunnen volgen’, waarschuwt Blaman zelf. De onaanraakbare Alide vindt Lehmann ‘zo platvloers dat ze niet onaannemelijk kan zijn’, want hoe kan een vrouw in Lehmanns wereld met een schipper, een lesbienne en een kapper naar bed gaan zònder daarom platvloers genoemd te moeten worden? En Kosta is en blijft voor Lehmann ‘pure and simple’: ‘het vertrouwen dat Anna Blaman in mannen heeft moet wel ontroerend zijn’, concludeert hij - een perfidie die ik hem nooit vergeven zal. Kosta ‘pure en simple’? Ja, zo ziet hij zichzelf inderdaad, in het begin, hoewel hij intussen de streek met de ‘Daden en dromen van de heer Peps’ uithaalt. Het is juist de inzet van dit boek (‘de geschiedenis van de degeneratie onzer liefde’) dat het ons gaandeweg onmogelijk wordt gemaakt om nog iets te vinden dat men met de beste wil ter wereld zuiver of eenvoudig zou kunnen noemen. Het verderf tast zelfs de idylle van de vier ‘vastgetimmerde’ meisjes aan: wat aanvankelijk als opluchting en ontsnappingsmogelijkheid funktioneerde, versombert in eenzaamheid en wrok - maar wat hun rol in het boek is, zal de lacherige Lehmann nooit begrijpen. Het ‘krankjoreme’ van Eenzaam avontuur ziet L.Th. ten slotte vooral in de manier van schrijven. Hij maakt zich dan vrolijk om een paar zinnetjes, waarvan hier drie voorbeelden: ‘Twee dames, die elkaar niet kennen, raken in een hotel aan het praten en een van de eerste dingen, die de een tegen de ander zegt, is: beschaving, die correctie op ons duistere instinct, zou het U moeilijk kunnen maken voor Uzelf.’ Geen commentaar van Lehmann, die de belachelijkheid van deze opmerking dus wel voor zichzelf vindt spreken. Herleest men het gesprek tussen Alide en deze lesbische vrouw (‘niet de vroegere vriendin van Alide’, merkt Lehmann op, ‘Anna Blaman is zeer oneconomisch met haar personen’ - en inderdaad, Lehmann had dat anders aangepakt en dat is dan ook precies de reden waarom zijn eigen romans zo klonterig uitvallen), dan treft ons een felheid en een raffinement waar Lehmanns verstand - als hij dat heeft en zo ja, als hij dat heeft van litteratuur - bij stil moet staan: Lehmann voelt zich blijkbaar beter op zijn gemak bij boeken met vrouwen wier I.Q. het zijne niet overschrijdt.
Ander voorbeeld van L.Th.: ‘Een verliefde echtgenoot vraagt: Doorschouw je mij?’ Inderdaad heel raar, als men niet weet dat Alide en Kosta het hebben over een boek (Kosta's ‘rare’ detectiveroman) waarin het psychologische probleem gesteld wordt of twee mensen elkaar überhaupt kunnen ‘kennen’ (het is de eerste bladzij van het verhaal: Anna Blaman valt met de deur in huis, al ziet alles er dan nog uit als een spel), en wanneer men verzwijgt dat Alide in dat verband het woord ‘doorschouwen’ het eerst gebruikt. Derde en laatste voorbeeld: ‘Met een bloedwaas voor mijn ogen en een sirene in mijn gehoor’ - een onbeholpen en krampachtige poging om lite- | |
[pagina 80]
| |
raire taal te schrijven, aldus Lehmann. Of de enig juiste manier om de emoties weer te geven van Kosta, die zich zojuist met de verfoeide Peps heeft vereenzelvigd en daarna, ontnuchterd, in blinde woede op de stoelen intrapt en z'n kamer in een ravage verandert - maar daarbij zo laf is dat hij de halfvolle fles jenever spaart? (‘Ik giechelde en liep er toen op af.’) Maar wat weet een faciele geest als Lehmann van zulke gemoedstoestanden? Lehmanns kritiek op Eenzaam avontuur is de kritiek zoals kapper Peps die geschreven zou hebben, Peps: ‘een vulgair armzalig mens, zonder belang, dom en goedkoop.’ Nu, evenals toen zij nog leefde, kan ik mij niet voorstellen hoe iemand ooit Anna Blaman als een goed schrijfster heeft kunnen beschouwen’, schreef Lehmann in een kritiekje op Blamans Verhalen in Vrij Nederland, 7 maart 1964. En niets is vanzelfsprekender, want hoe geheel anders zien de problemen van dit leven er voor de Pepsen uit dan voor de Kosta's! Ik kom nu op mijn eigenlijke chapiter, want wie misschien veronderstelde dat ik de ingeblikte clown Lehmann de moeite waard vond om een heel essay aan te wijden, vergist zich vies. Wat ik hier wil verdedigen, is ten eerste: het recht van het literaire kunstwerk op een duidelijk en openhartig literaire vormgeving, en ten tweede: het recht van het literaire kunstwerk om op het niveau van zijn conceptie beoordeeld te worden en niet op een paar zinnetjes. Eenzaam avontuur trekt zich niets aan van de alledaagse realiteit zoals een Lehmann die kent, en is daarom ook inderdaad in zijn taalgebruik geenszins afgestemd op het afgesleten jargon waarin de Lehmannen hun romans, verzenbundels en sensationele kritieken samenflansen. Het is een opzettelijk, gecultiveerd en doordacht kunstwerk en zo intensief gecomprimeerd in zijn probleemstelling dat men Lehmann gelijk moet geven als hij opmerkt: ‘bij het lezen heeft men soms het gevoel in een koortsdroom te zijn’ - maar dan in een koortsdroom waarin met unieke luciditeit fundamentele dingen aan de orde worden gesteld. Op deze wijze verandert Lehmanns uitspraak ‘dat hier niet gekoortsdroomd, maar gelitteratuurd werd’ dan ook in het tegendeel van wat de criticus bedoelde. Het heeft altijd iets pijnlijks over een literair kunstwerk te moeten spreken en zelfs polemiseren beneden het niveau van dat kunstwerk. Maar het pad (met de gemeenplaats van Lehmann) eens essayisten gáát nu eenmaal soms niet over rozen. En als ik bedenk dat ik hier enkele mishandelde vrouwen, die mij dierbaar zijn, kan wreken, heb ik er vrede mee. Ik hou op met vingeroefeningen en begin nu aan de eigenlijke étude à la Chopin, de jacht op groot wild.
Het volgende slachtoffer van een aanranding is M. Vasalis en de boef is Willem Frederik Hermans, uit wiens mandarijntje Van Vriesland, rechtop en omgekeerd, gepubliceerd in Podium X, 4, juli-augustus 1955, later geweckt in de Mandarijnen op zwavelzuur (1963 en 1967), ik alleen die stukken kies die op Vasalis betrekking hebben. Een mies laantje had de onverlaat voor de overval gelegenheid verschaft: een opmerking van de oude Victor van Vriesland. Deze had een regel uit Vasalis' derde bundel geprezen en daarbij beweerd dat die bundel de ‘innoverende elementen’ van de hedendaagse letterkunde bevatte, zoals de ‘later gekomenen’, ‘maar bovendien nog iets meer en iets anders’. Hermans was dat met Van Vriesland (trommelaar ‘op de kartonnen bus waarin doctorsbullen worden opgeborgen, ook eredoctorale’) oneens en opent de aanval met een situëring van Vasalis' eerste bundel, Parken en woestijnen. Het succes daarvan is gemakkelijk verklaard: het was oorlog, ‘allerlei verboden belemmerden de uithuizigheid en de gewoonste dingen werden zeldzaam’ (maar had Ter Braak Vasalis al niet lang vóór de oorlog ontdekt?); ‘eerbied voor de gewoonste dingen werd er in de verduisterde huiskamers gemompeld, terwijl het geteisterde vaderland de broodbonnen zat uit te zoeken.’ Nu ‘de gewone dingen niet meer op de bon zijn’ komt Hermans niet, zoals ik, tot de conclusie dat we, ons gemoed verwend door roomkloppers, ijskasten en reisjes naar Italië of, ach ja, Griekenland (en Indonesië), die bundel des te meer zouden kunnen waarderen. Voor Hermans heeft het boekje afgedaan, al wil hij aan enkele regels zijn waardering toch niet onthouden, regels als ‘wegdansen zonder | |
[pagina 81]
| |
te bezinnen’. Hij citeert er zes. Andere lijken hem ‘minder sterk’ (hij citeert er vier), ‘onnozeldreinerig’ (hij citeert er vier) of ‘ronduit lelijk’ (hij citeert ‘Het was verschriklijk’, dit is een halve regel, toevallig net uit het gedicht dat Ter Braak geciteerd had). Hoe wordt dit oordeel toegelicht? De ‘sterke’ regels ‘betekenen in elk geval iets’, ze ‘vlagen op’ in gedichten die ‘uit dromerigheid, verstildheid, beslotenheid, weemoed, huiselijkheid geuren’. Hermans ruikt dan zelfs ‘sproeiwagens in de lente en afgevallen blaren in de herfst’. Zodra Vasalis echter ‘iets samenhangends wil vertellen of betogen, wordt zij te stroef en te duidelijk, danst zij niet weg zonder te bezinnen’ (nee, natuurlijk niet, haal je de koekoek). In De vogel Phoenix blijken, volgens Hermans, ‘mevrouw Vasalis' zwakke kanten zich minstens even overtuigend te handhaven als haar kwaliteiten’. Ook haar thema's vernieuwen zich niet: ‘Sprookje’, ‘Appelboompje’, ‘April’ enzovoort, ‘zulke titels zeggen meer dan genoeg.’ Ten slotte Vergezichten en gezichten: daarin ‘hebben de zwakheden zich, geloof ik, aanmerkelijk overtuigender gehandhaafd’. Met dit ietwat krom Nederlands neem ik aan dat Hermans bedoelt: deze bundel is de zwakste van de drie zusters.
En dan bespreekt hij de door Van Vriesland geprezen regel: ‘Toen zij ging liggen als een heuvelrug’ uit de Fragmenten. Deze regel bevat een stijlbloempje, zegt Hermans, bespeelt op zijn beurt de doctorsbul en doceert: een stijlbloempje ontstaat als een dichter poogt aan een versleten vergelijking ‘nieuw leven in te blazen en halverwege moet niezen’. Die versleten vergelijking is hier: de ‘heuvelachtige indruk’ die ‘zekere vormen van sommige vrouwspersonen’ maken, ‘van oudsher’. Vasalis nu ‘concentreert, om de versleten vergelijking te vermijden, haar aandacht (of juister: die van de lezer) op de in de poëzie iets minder gangbare heuvels aan de rugzijde’. Het is wat ver gezocht en Hermans heeft dat zelf ook gevoeld: ‘Niet alleen hierdoor behoort de geciteerde regel tot (deze) soort van vergelijking, het stijlbloempje, maar ook nog omdat het gaan liggen van heuvelruggen zelfs in de geologie niet zo wordt genoemd.’ De Fragmenten kloppen mooi met Hermans' typering van de zwakke plekken: ‘het is allemaal te duidelijk en te uitvoerig, het rijmt te goed en de bijvoegelijke naamwoorden zijn te talrijk en te vanzelfsprekend’. Hierin heeft Hermans niet helemaal ongelijk, maar behalve de Fragmenten staan in Vergezichten en gezichten ook nog verzen als ‘Waterkant. Vroeger’, ‘Omgekeerd paradijsje’, ‘Oud’, ‘Zachter’ (uit de titels blijkt minstens iets als een ‘vernieuwing’ van haar thema's, maar Hermans zwijgt erover), humoristische regels als
Streng en aanbiddend kijkt zij in mijn oogen
terwijl zij drinkt, of zij iets heiligs doet.
En een godin in mij wordt plots bewogen
en stort in mildheid uit en overvloed -
of
Oude Ophelia, distels in de dorre handen,
de sintelstem die nog te zingen waant -
een gedicht waaruit men veel over deze derde bundel, deze derde etappe van Vasalis' dichterschap, kan aflezen, en een sluitregel als
Arm en beschaamd zoo arm te zijn -
die de beste vondst op dat gebied in Parken en woestijnen overtreft. Hermans volstaat echter met te constateren dat hij ‘geen enkele overeenkomst (kan) ontdekken met de innovaties van na de oorlog’ en geeft de bundel een schop achterna: een citaatje uit Parken en woestijnen - ‘kon ik nog ééns opnieuw beginnen’ - met de toevoeging: ‘Ik hoop het ook.’ Tegen deze onwaardige gang van zaken nu werd verzet aangetekend en wel door mevrouw F. Balk-Smit Duyzentkunst: Acacia's huilen niet. Critiek van W.F. Hermans, in Podium X, 6, novemberdecember 1955. Mevrouw Balk begint met een onderscheid te maken tussen ‘een critisch oordeel dat(...) berust op argumentatie’ en ‘een persoonlijk oordeel, dat te aanvaarden of te verwerpen, maar nooit te controleren is’. Hermans' mening dat som- | |
[pagina 82]
| |
mige regels van Vasalis' poëzie ‘in elk geval iets betekenen’, vindt Balk ‘boeiend’, maar geen teken van ‘competente critiek’: ‘een criticus moet kunnen lezen’ en ook de criticus Hermans dient ‘consequent te lezen wat er staat’. Niet voor niets had de kleine Hetty zo trouw de colleges van Springvloed gevolgd! Het gaat haar dus ‘niet om de al of niet vermeende grootheid van Vasalis’ (wat inhoudt dat zij Hermans' conclusies buiten beschouwing laat en zelf geen conclusies zal trekken) ‘maar om de argumentatie van Hermans’. Nu, daarmee heeft zij weinig moeite (hoewel...) en parmantig steekt ze dus van wal. (Ik geef het toe, ik vind het heerlijk om zo'n polemiek uit te pluizen.) Het citeren van ‘losse regels (of een halve regel)’ en die dan ‘sterk’ of ‘minder sterk’ of ‘ronduit lelijk’ noemen, aldus Balk, ‘heeft geen enkele zin, want een regel zegt niets behalve zichzelf; en niet per se iets over de kwaliteit van een gedicht; hij fungeert’. En zij vervolgt: ‘buiten verband citeren is altijd vrijblijvend’ (maar binnen verband citeren levert per gedicht een dissertatie op, hoort men haar een ongelukkige Neerlandicus benauwd tegenwerpen) ‘en leidt tot niets’. Dan wordt zij pinnig: ‘Critiek leveren is iets anders.’ De regel ‘Ik voelde mij moedeloos’, aldus Balk, vindt men bij Nijhoff en bij Jacqueline van der Waals. Vervolgens keert ze zich tegen het citeren van titels: ‘Ook dit deugt niet. Wat is de waarde van een titel voor de kwaliteit van een gedicht? Rhetorische vraag.’ Ai! Dat klopt niet! Hermans had die titels niet in verband met de kwaliteit, maar met de thema's van de poëzie genoemd. Ik verbleekte toen ik dit las! Het sprak voor mij vanzelf dat haar tegenstander, die voor de goedkoopste triomf niet terugdeinst, op dit punt terdege zou toebijten. En hij stelde me in die verwachting geenszins teleur, zoals straks blijken zal. Dan brengt Balk de omstreden regel ter sprake: doet Vasalis ‘wanhopig haar best, een versleten vergelijking te vermijden’? Na haar bewijsvoering alvast wat kracht te hebben bijgezet door nu ook op haar beurt ‘even met (haar) diploma te ritselen’ (inmiddels is ze gepromoveerd, hoewel niet bij Springvloed), oordeelt zij: dat ‘is op zijn minst bevreemdend voor een dichteres die gewoonlijk voortreffelijke beelden gebruikt’ - een opmerking die in haar betoog niet past, want die voortreffelijkheid zou dan eerst maar eens moeten worden aangetoond! Toch ging Balk hier rakelings voorbij het argument waarmee ze het winnende punt had kunnen scoren. Uitgaand van de voortreffelijkheid van Vasalis' beeldend vermogen, anders gezegd: van het hoge niveau waarop Vasalis haar gedichten concipieert, had ze zonder moeite duidelijk kunnen maken dat het niet aangaat, een bundel op grond van één minder geslaagde regel of zelfs één minder geslaagd gedicht af te wijzen. Maar in plaats daarvan klampt Balk zich aan de heuvelrug vast. ‘Toen zij ging liggen als een heuvelrug’ hoeft niet te betekenen ‘gelijk een heuvelrug pleegt te gaan liggen’! Een tweede mogelijkheid is: ...‘zoals een heuvelrug ligt’! Dit wordt dan, geheel volgens de regels van het taalkunde-college, toegelicht met een sprekend voorbeeld: ‘Zij wilde dansen als Pavlova’ betekent zoals Pavlova danst en niet zoals Pavlova wil (of wilde) dansen. Maar zelfs, vervolgt mevrouw Balk, als men kan aantonen dat men binnen dit gedicht de eerste en niet de tweede mogelijkheid moet kiezen (wat niet het geval is), dan nog doet het er niets toe dat heuvelruggen niet gaan liggen: ‘een zich neerleggende heuvelrug is in deze taalvorm eenvoudig gegeven, niet als mogelijkheid in de realiteit, maar als werkelijkheid in dit gedicht (dat óók werkelijkheid is).’ En we herinneren ons de tranen die de acacia's vergoten. Balk meent hiermee te hebben aangetoond dat Vasalis' regel het tegenovergestelde van een aangevulde versleten vergelijking behelst. Bovendien heeft Hermans buiten verband geciteerd: de vrouw gaat in het duinlandschap (cursief van Balk) liggen als een heuvelrug. ‘Ze vormt een heuvelrug in het land’ (tussen duinen, neem ik aan). Het beeld ‘her-ziet’: de beelden van Vasalis ‘zijn realiteiten, gezien door wie buiten de vertrouwde waarden is geplaatst, die voorwaarden voor het leven zijn’. En daarmee is dan inderdaad een typische ‘innovatie van na de oorlog’ gegeven. Zelfs overtreft Vasalis de experimentelen met hun ‘verslaafdheid aan truc en vorm’. Bij Vasalis daarentegen signaleert Fried Balk ‘een instrument dat | |
[pagina 83]
| |
tot in zijn uiterste consequenties wordt beheerst’. Helemaal duidelijk wordt dit niet en in de hitte van de strijd is de argumentatie verloren gegaan.
In dit stuk tegen Hermans leverde mevrouw Balk-Smit Duyzentkunst het schoolvoorbeeld van iemand die een goede zaak verdedigt, maar de juiste argumenten niet kan vinden en daarom de worsteling verliest. De eksterogen van een reus (ik ontleen het beeld aan Du Perron en excuseer mij tegenover mevrouw Vasalis) kan men beter ter discussie aan de dwergen overlaten. Willem Frederik Hermans aarzelde in zijn repliek natuurlijk geen ogenblik en buitte alle zwakheden van Balks strategie uit. Dat hij onmiddellijk met haar onderscheiding van persoonlijk en kritisch oordeel instemde (‘mijn afkeer van z.g. persoonlijke oordelen is groot, ik maak er alleen soms gebruik van ter bekorting van het betoog’), kon slechts een slecht verstaander misleiden. En de losse regels: ‘eveneens ter bekorting’. Prompt volgt de eerste afstraffing (het was te voorzien): de geciteerde titels hadden niets met de kwaliteit van de gedichten te maken, alleen met de thema's. ‘Dàt staat er, Mevrouw!’ Inderdaad vindt Hermans de titel wèl belangrijk voor de kwaliteit van een gedicht, ‘maar daar ging het bij mij niet over’. Hoor de geduldige docent, met iets korzeligs in zijn stem, zijn opponente als een dom meisje in de collegezaal toevoegen: ‘U heeft me door uw vraag en door niet begrepen te hebben wat ik met deze opsomming van titels betoogde, gedwongen twee onderwerpen door elkaar te behandelen.’ En dan kijkt natuurlijk die onuitroeibare heuvelrug weer om de hoek. Een heuvelrug die gaat liggen, aldus Hermans, is en blijft ‘een zeer onpoëtisch verschijnsel, althans binnen het kader van de poëzie van Vasalis’. En hij draaft lustig door op deze wat geforceerde als-vergelijking uit Vergezichten en gezichten: hoe moet hij zich die vrouw voorstellen? In de Bos-Atlas vindt hij de Utrechtse Heuvelrug. ‘Wat zien wij? Vele tientallen hoogten.’ Hoe lag die vrouw nu? Ze was ‘geen schoonbillige, maar een veelbillige Venus’! En: hoe groot is die vrouw eigenlijk? En die hele heuvelrug funktioneert niet: ‘hij wordt verlaten. Er is verder alleen nog maar sprake van een vrouw met een gevoel.’ Ja, Hermans zal zich daar z'n stijlbloempje laten ontfutselen! Was het niet zijn enige wapen? Zo maakt een heuvelrug zich breed en onttrekt een hele verzenbundel aan het gezicht. O nee, toch niet. Er restte nog het probleem van de innovaties. Opnieuw wordt slag geleverd om een schijnprobleem. Hermans plaatst Vasalis naast Lucebert, vindt bij Vasalis bloedeloze jamben (‘een vogel, die een slang verzwolgen had’ - Hermans: ‘iedere bioloog weet dat er vogels zijn die slangen eten’, constateert bij Lucebert een bezwerende toon, laat de rest van het gewraakte gedicht van Vasalis wijselijk buiten beschouwing (‘de vogel zingt met een gespleten tong’ - dat schijnt iets heel gewoons te zijn: zoveel weet onze knappe Willem Frederik van biologie!) en volhardt natuurlijk bij zijn standpunt: geen naoorlogse innovaties in de poëzie van Vasalis. Maar... wat zou het? Lijf de Vasalis die het sublieme gedicht Duif schreef:
Ik liep te kijken in de korte stille straat -
rustig in bij de anekdotische dichters van vóór de oorlog: wat kan het mij schelen?
Ons onderzoek is ten einde. Nog nagenietend bladeren we in de Mandarijnen op zwavelzuur, dat grote slappe boek waarin de plaatjes telkens minder leuk worden (de eerste keer moest ik er nog wel om lachen, verbeeld je: Vasalis met een sluier voor haar gezicht met een vraagteken!), eigenlijk zou ik de derde druk in mijn beschouwing moeten betrekken, maar de oplaag was alweer uitverkocht, dat soort boeken vol vlot gepresenteerde nonsens gaat er bij de massa in als koek (‘zo'n briljante stijl’, juichen de Hermansianen en denken de Mandarijnen een... romanprijs toe!), terwijl ik voor mijn essaybundel Inbraak Uitval geen uitgever kan vinden, en wat zien we daar? Het stuk Van Vriesland, rechtop en omgekeerd staat wel in dat boek, maar de polemiek met mevrouw Balk is discreet weggelaten, komt zelfs niet in de toch zo uitvoerige aantekeningen op de bladzijden 113 en 114 voor! Wel zijn de argumenten uit die pole- | |
[pagina 84]
| |
miek zo'n beetje door het oorspronkelijke stuk heen gehusseld. Hermans had mevrouw Balk blijkbaar de geschiedenis willen laten ingaan als één van die mensen die zijn schoenen mogen poetsen, ook als ze niet bepaald dol op hem zijn (blz. 13). Nu, daar heb ik dan wel eventjes een stokje voor gestoken. Interessant is verder dat ook de ‘sproeiwagens in de lente’ en de ‘afgevallen blaren in de herfst’ in de Mandarijnen uit Hermans' Vasalis-lektuur verdwenen blijken te zijn. Ook hen breng ik dus nog maar even in herinnering. |
|