De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
H. Struyker Boudier
| |
[pagina 61]
| |
tailleerd rapport te schrijven dat ik te gelegener tijd aan Uw Departement hoop aan te bieden en waaruit moge blijken hoe waardevol beide reizen voor me geweest zijn. Van harte hoop ik dat Uw Departement zijn goedkeuring zal kunnen hechten aan de wijze waarop ik het besteden van de reisbeurs heb opgevat en mij de nodige vergunning zal willen verstrekken om de rest der deviezen ter voltooiing van mijn verdere plannen op te nemen. Met verschuldigde hoogachting, J.P. Vrugt
Deze vergunning werd haar verleend en Anna Blaman besteedde dus de haar toegekende reisbeurs in twee, of eigenlijk, zoals we zullen zien, in drie gedeelten. Voor de reis door het Franse platteland vertrok zij eind april 1951, in gezelschap van haar vrienden de arts A.H.G. Smit en zijn vrouw. Van deze reis keerde zij voor korte tijd naar Nederland terug, om in medio juni 1951 opnieuw te vertrekken, ditmaal in gezelschap van de toneelspelers Mieke Verstraete en Kees Brusse. Zij was voornemens op 16 en 17 juni Parijs aan te doen, zoals blijkt uit een brief aan Josepha MendelsGa naar eind3., onder andere om met deze schrijfster de roman te bespreken die zij samen aan het schrijven warenGa naar eind4.. Bij een bezoek aan Tours deed Anna Blaman, zoals zij zelf in haar reisverslag vertelt, de inspiratie op voor het verhaal ‘Hotel Bonheur’Ga naar eind5.. Medio juli 1951 keerde zij terug van deze tweede, of eigenlijk derde etappe van haar reis. Een half jaar later zond zij de Staatssecretaris, nadat zij een rappel van het Departement had ontvangen, het volgende reisverslag:
Rotterdam, Januari, 1952
Hoogedelgestrenge Heer,
Met een bezorgd gemoed zet ik me tot het schrijven van een reisverslag, verantwoording van de besteding van de reisbeurs die mij in 1950 werd toegekend. Niet dat ik deze beurs, ten bedrage van 2000 gulden, niet naar eer en geweten zo verantwoord mogelijk zou hebben besteed, want vier maanden heb ik daarvan in Frankrijk kunnen vertoeven, en wel twee maanden in Parijs en twee maanden reizend in de campagne. Maar vertelde ik U alles van mijn ervaringen als pseudo-Parisienne, het werd een verslag zo groot als een boekdeel. En noemde ik U alle plaatsen die ik in de campagne doorgetrokken ben en bekeken heb, het zou U gaan duizelen. Ik acht mij gerechtigd noch verplicht U een boekdeel voor te zetten of topografisch te doen duizelen. Dit verslag moge, meen ik, uitsluitend dienen om U zo kort en bondig mogelijk van de uitgebreidheid en de intensiteit van mijn reiservaringen en -indrukken te overtuigen.
Het is niet alleen maar een grapje als ik schrijf: mijn ervaringen als pseudo-Parisienne. Ik heb namelijk getracht om daar, in Parijs, de afstand van alles en iedereen, die het toerisme kenmerkt, zoveel mogelijk op te heffen en er mij zo volledig mogelijk in te burgeren. Vanzelfsprekend heb ik er onvermoeibaar rondgezworven in alle quartiers van deze onuitputtelijk rijke stad, heb ik zo goed als alle musea meerdere malen bezocht, aan veel kunstzinnige en historische rondleidingen deelgenomen en literaire colleges gevolgd aan de Sorbonne. Van de vele introducties die ik van kennissen en vrienden meegekregen had heb ik bij nader inzien geen gebruik gemaakt. Ik ontdekte namelijk dat het mij totaal niet zou liggen om relaties aan te knopen middels zo'n introductie, die altijd iets weg heeft van een aanbeveling, of nog erger, van een getuigschrift. Liever zocht ik mijn weg op eigen initiatief, ook al riskeerde ik dan minder ‘mensen met naam’ te ontmoeten. Dat laatste viel overigens toch nog mee. Behalve met Jo Boer, Josepha Mendels, Jan Brusse, Jhr. Henri Sandberg legde ik er vriendschappelijk contact met Franse literators van de meest uiteenlopende levensbeschouwing (Françoise des Ligneries, Arthur Adamov, Claude Morgan), met dichters van St. Germain des Prés, met studenten en burgers. Hoe die contacten tot stand kwamen en wat ik daaraan beleefde is misschien wel het vertellen waard, maar het eigenlijke doel van mijn verblijf in Parijs was het bestuderen van het Franse toneel. De vraag die ik me voorlegde was: Waardoor is het Franse pu- | |
[pagina 62]
| |
bliek veel meer theater-minded dan het Hollandse? Dat de oorzaak zou liggen in het feit dat we geen eigen grote toneelschrijvers hebben is natuurlijk niet waar. Het publiek gaat wel naar de (buitenlandse) film, niet naar het (op het buitenland georiënteerde) toneel. Hoe komt dat? Ik meen een antwoord op deze vraag gevonden te hebben. Ook in Parijs gaat het toneel het van de film verliezen, tenzij het allerlei traditionalismen durft loslaten en van een werkelijk moderne mentaliteit uit tot zekere reorganisaties zou durven overgaan. Over dit onderwerp hoop ik nog eens iets te schrijven. - Wie het Parijse seizoen-repertoire 50/51 heeft gezien en zich op grond daarvan een oordeel aanmatigt zal zeggen: Marigny, met de grote Barrault en met de misschien nog grotere Madeleine Renaud, is vooral het theater voor de snobs; het théâtre de la Madeleine heult met Henri de Montherlant in samenzwering met ‘Celle qu'on prend dans ses Bras’; het théâtre Hébertot houdt de verveling levend met het toneelstuk van een romancier (Mauriac); Le vieux Colombier geeft een rhetorische vertoning van Sartre's Les Mouches, dat eenvoudig om muzikale illustratie schrééuwt; onze landgenoot Jan de Hartog viert in Gaîté-Montparnasse onwaarschijnlijke triomfen met zijn ‘Maître auprès Dieu’; Jean Vilar is voortreffelijk in Pirandello's Henri IV, enz. enz.
In de kleine theaters zijn de grote verrassingen te vinden. In Les Noctambules ging ‘La grande et la petite Manoeuvre’ van Adamov en in de Studio des Champs Elysées van dezelfde auteur ‘L'Invasion’. Naar aanleiding van deze twee uitermate belangrijke stukken heb ik met Adamov, een Fransman van Russische origine, kennisgemaakt en over toneelvernieuwing gepraat. In het théâtre de Poche zag ik een sublieme opvoering van een eenacter van Berthold Brecht ‘L'Exception et la Règle’. - En wie zou de Rue Mouffetard niet kennen, een van de oudste en mooiste straten van Lutetia. Daar is ook het Marionettentheater van Sim Schwartz; vous y passez une soirée de rire et de rêve, zonder overdrijving. - Gelukkig heb ik Jouvet nog gezien, in Tartuffe en in L'Ecole des Femmes, en vooral dat laatste was een juweel van een voorstelling. En vanzelfsprekend zag ik ook een paar klassieke stukken in de Comédie française (Phèdre, L'Avare), terwijl ik evenmin de balletten van de Opéra verzuimde of Honegger's Jeanne au Bûcher.
Wijd ik niet teveel uit? Ook kreeg ik zelfs nog de kans om diverse music-halls en caveaux te bezoeken, een zeer kostbare aangelegenheid, en daarom niet op kosten van de reisbeurs, maar van Parijse vrienden. En ik bezweer U, dat waren zeer leerzame uitjes.
Nog veel meer beleefde ik in Parijs, waardoor dit verblijf me van bijzonder veel nut is geweest; maar de essentie van de ervaring laat zich toch niet formuleren in een officieel verslag - die zal eerder, hopelijk, in de litteraire arbeid haar neerslag vinden - en daarom zult U me nu wel toestaan over te gaan tot mijn reizen in de campagne.
In het voorjaar associeerde ik me met Hollandse vrienden die per auto een reis van een maand naar de Provence en de Rivièra gingen maken. Het ligt voor de hand dat wij zowel in de Provence als langs de Middellandse Zee van Marseille tot Menton geen bezienswaardigheid onbezichtigd lieten. Wat een bijzondere indruk op mij gemaakt heeft - en als ik dat zo stel, doe ik eigenlijk maar weer een keuze uit vele evenwaardig bijzondere indrukken - was een stierengevecht in Arles, het Aquarium en de speelzaal in Monte-Carlo, een bezoek aan de prachtige eilanden der Hyères, voor Le Lavandou gelegen, en een bergbeklimming van uit Menton naar het bergdorpje St. Agnès.
Een stierengevecht is een perfide slachtpartij, uitgevoerd met danseurs-elegantie en met quasi-sportief ritueel. Ik had dat kunnen weten zonder erheen te gaan, als mijn verbeeldingskracht niet te lui was geweest. De patron van een patisserie, een heel eenvoudig mannetje, zei het me trouwens nog; hij ging er niet heen, want het was welbeschouwd ‘une boucherie’. Hij had gelijk. Zo'n stier is een ongelooflijk mooi beest, machtig en sierlijk van bouw, glanzend van huid. Maar | |
[pagina 63]
| |
bovenal is hij als alle dieren volstrekt schuldeloos. Hij komt de arena binnen en weet eenvoudig niet wat dat betekent, die tienduizenden bezeten olé-olé-schreeuwers, en dat gesar met die kleurige doeken. De picador steekt hem twee keer een lans in de rug, zes banderilles worden hem in de nek geplant, en het bloed stroomt over hem uit tot een rood dek. Heel het ‘spel’ duurt maar twintig minuten, en dan stoot de matador hem het zwaard tussen de halswervels. Als een blok valt het beest neer, en de matador maakt zijn ereronde met de staart die hij hem mocht afkappen als een trofee in de opgeheven hand. Olé, olé! Hoeden worden de arena in gesmeten, en damestasjes met een fooi erin voor de dappere stierendoder. Het verminkte lichaam wordt smadelijk weggesleept en het trekt een donker bloedspoor in het zand. Drie van de zes stieren die aan dit spel geofferd moesten worden heb ik op deze wijze als warme levende schepsels zien binnenrennen en als cadavers zien wegslepen. Toen meende ik dat mijn reis-indruk volledig genoeg was en verliet ik de arena. En toen ik daar omheen wandelde onder het bezeten olé-olé-gejoel daarbinnen kwam ik aan de plaats waar de cadavers werden afgevoerd. Eerst werden nog de halsslagaders een voor een doorgesneden en werd het dampende bloed in teilen opgevangen, daarna werden ze pas op een vrachtauto getakeld. Ik zag welk een diepe scheurwonden die feestelijke banderilles in de eerst zo gave ruggen hadden getrokken. Ik ontvluchtte die van bloed bezwangerde atmosfeer en ging een kop koffie drinken. In het cafeetje hingen foto's van roemruchte stieren, die in dit edele spel gedood waren, en onder die foto's stonden hun namen. Een van die stieren heette ‘Juif’. Over de schoonheid van de arena, waarin zoveel argeloze schepsels, ook Juif, het leven hadden gelaten, behoef ik niet uit te weiden: Simpel en groots, de onmiddellijke naakte conceptie van een groot, imperialistisch volk. Ondertussen, om die stierenvechters geen onrecht te doen, er zal ongetwijfeld wel handigheid, moed en kracht aan te pas komen; maar waarom worden die voortreffelijke kwaliteiten gedemonstreerd op een dier, dat in wezen tegenover de mens altijd zonder schuld en weerloos is? In Monte-Carlo heb ik het Aquarium van de Prins bewonderd. Alleen een dichter, lijkt me, zou op een welgeslaagde manier kunnen zeggen wat deze Zuidelijke onderzee-wereld met demonische monsters en met wezens als betoverde prinsen hem wel te denken en te dromen geeft. Ik zeg met iedereen: Het is fantastisch! Als je dat ziet, denk je dat alles mogelijk is. De hemel weet kruipen er zingende slangen rond in de kern der aarde en vliegen er echte phoenixen in het cosmische ruim! - Over de speelzaal zeg ik niets; iedereen observeert daar de mensen, en dat dit de moeite waard is kan niemand in twijfel trekken. Hartstocht voor het spel is mij persoonlijk overigens vreemd, heb ik gemerkt. Of kwam het doordat ik me op deze bijna algemeen-menselijke ondeugd testte door er maar 300 francs aan te wagen? Hoewel, ik ging er met een winst van 400 francs vandaan; ik had dus kunnen denken: Nu probeer ik mijn reisbeurs te verhonderdvoudigen. - Hoe het ook zij, dat probeerde ik niet, en die 400 francs besteedde ik aan een fles marc, een aanbevelenswaardige drank als de mistral woedt en je doet klappertanden van kou.
Zoals bekend is L'Ile du Levant, een der eilanden der Hyères en te bereiken vanuit Le Lavandou, het nudisten-eiland. Met beschaamd neergeslagen blik, omdat ik niet meedeed met die idealisten en er mij toch tussen bewoog, liep ik mij daar te verbazen over dit radicale ‘terug naar de natuur’, een terug dat zelfs tot voor de zondeval reikte. Van onder neergeslagen ogen, laat me eerlijk zijn, heb ik er toch een oogje aan gewaagd, wat ik tenslotte aan mijn reisbeurs verschuldigd was. Ik zag een jong paar voor een tent in het bos, onbevangen, ernstig bezig hun potje te koken. Dat maakte een bijzonder liefelijke indruk. Het was werkelijk van een idyllische natuurlijkheid, die de mythe van de eerste mensen in het Paradijs een ogenblik op aarde scheen te verwerkelijken.
Menton blijkt geen badplaats meer te zijn van zeer grote luxe zoals Cannes, maar groot blijft de tegenstelling met een bergdorp zoals St. Agnès tien kilometer hogerop. De armoede van | |
[pagina 64]
| |
de bergbevolking is gelijk in N.O. Frankrijk hartverscheurend. Een groot deel van St. Agnès, van veel dorpen, is verlaten ruïne. Menigmaal, ook in Parijs, drong het tot me door dat ‘het Franse volk’ en ‘de Franse cultuur’ twee begrippen zijn die er door de slechte sociale omstandigheden toch wel heel ver uiteen liggen. Ondertussen, de tien kilometer lange tocht erheen voert langs boomgaarden, waar de vijgen, sinaasappelen, citroenen, kersen en pruimen voor 't grijpen hangen. Het was, ik zal het maar bekennen, moeilijk om daar niet te denken: Aan een boom zo volgeladen, enz. Gedurende heel die tocht een prachtig vergezicht over de zee, helaas ontsierd door series oorlogsbodems die te midden dezer vrede aan dreigend gevaar herinnerden.
Na deze reis liet ik, terug in Holland, al deze indrukken even bezinken om toen wederom te vertrekken, weer met vrienden die over een auto beschikten. Was ik de eerste keer naar het Zuiden gereisd via Dyon, Lyon, Avignon naar Marseille, nu volgden we de route Parijs, Bourges, Montluçon, Clermont-Ferrand, Le Puy, Alais, Nîmes, Marseille en weer langs de kust naar Menton. Waar ik gedurende de eerste reis het Zuiden had leren kennen onder de bijna onophoudelijke geseling van de mistral, vond ik het thans op de temperatuur die er de roem van uitmaakt. Die tweede keer kreeg ik ook pas een werkelijk overstelpende indruk van de Zuidelijke flora, van een onwaarschijnlijk aquarelkleurige zee onder de meest constante zomerhemel die denkbaar is. Nog verrukkelijker had ik dat alles gevonden, als het mondaine toerisme die streken niet zo mateloos overwoekerd had. Zonder aan luierende, flirtende, veel geld uitgevende mensen al mijn sympathie te ontzeggen, voel ik toch meer voor een eenvoudig vissersdorp met één enkel gemoedelijk hotelletje. Zo'n hotelletje vond ik, bij Sanary, op een rotspunt tussen twee baaien, en die rots droeg de naam van Roc Amour. Daar het de bedoeling van mijn vrienden was om aan zee te blijven, verliet ik hen na enkele dagen om geheel alleen mijn missie, die immers uit reizen bestond, te gaan volbrengen. Ik zag nog even Les Baux terug, één groot historisch monument uit Middeleeuwen en Renaissance in een middelgebergte dat door kleur en woestheid de allure heeft van hooggebergte, en daarna nog de stille stad Nîmes met haar prachtige arena, haar Maison carrée en haar imposante Jardin de la Fontaine. Toen reisde ik westwaarts, dwars door de Cévennes, naar Millau, Rodez, Cahors. De kleine kathedraal in Cahors behoort tot de kerken waarin waarlijk een Heilige Geest schijnt bezonken te zijn. Wat kathedralen en basilieken betreft, ik zal alleen maar de zeer bekende opnoemen die ik gezien heb: die in Reims, in Troyes, in Bourges, in Le Puy (met La Vierge Noire) en die in La Chaise-Dieu (met la grande danse macabre, peinture murale du 15e siècle). Een reisroute: Cahors, Limoges, Chateau-Roux, Bourges. In Bourges het Hotel de Jacques Coeur (A vaillans coeurs riens impossible!). En dan Blois, waar ik het kasteel ging bezichtigen en door de gids à peu près de plaats aangewezen kreeg waar de duc de Guise door de Quarante-cinq neergestoken werd. Daarna Tours, waarover ik een novelle schreef die in de bundel ‘De Pauwenstaart’ (onder redactie van Emmy van Lokhorst en K. Kelk) zal verschijnen. In Orleans nog de kathedraal met de geschiedenis van Jeanne d'Arc op de gebrandschilderde vensters en het mooie beeldje (Jeanne d'Arc en prière' voor 't stadhuis. Ook bezocht ik nog het geboortehuis van Jeanne d'Arc in Domrémy-la-Pucelle. Van Orleans naar Parijs, waar ik juist op tijd kwam om de wapenschouw en het feest van de 14de juli mee te maken.
Dit verslag heeft zich met zevenmijlslaarzen door een wereld van herinneringen gespoed. Veroorloof mij, thans naar het slot ervan toe te schrijven. Het was al jaren lang een van mijn hartewensen om eens op weloverlegde wijze iets van het Parijse culturele leven mee te maken. Dat werd mij toegestaan, ondanks het feit dat de beurs bedoeld was om te reizen. Zeer dankbaar was ik daarvoor, te meer daar ik meende dat bovendien mijn verlangens eerder uitgingen naar de hedendaagse culturele atmosfeer van een waarlijk grote stad dan naar ‘les plaisirs de la campagne’. Ik heb ontdekt dat ik me daarin heb vergist. Ongetwijfeld blijft Parijs de stad die me buiten onze grenzen het | |
[pagina 65]
| |
meest fascineert. Alle liefdesverklaringen aan Parijs zijn reeds tot gemeenplaatsen versleten. Op kalme, echt Hollandse manier zal ik me daar dus maar niet aan te buiten gaan. Bovendien, Parijs is van de Parijzenaars, niet van ons. Een zwijgzame platonische liefde past ons hier het best. Dat werd me vooral duidelijk toen ik eens tegen het vallen van de avond over een Seine-brug liep met het uitzicht op de Notre-Dame, die grandioos afstak tegen de kleurenweelde van een ondergaande zon. Een Parisienne, een jonge vrouw, stond stil en keek met een bewogen verrukking naar het ongelooflijk mooie schouwspel. Het firmament was een sprookjeswereld, de Notre-Dame was van een ongekende pracht, het Seine-water een zachte rimpeling van de tederste aquarelkleuren. C'est beau, zei ik. Toen barstte er een liefdesverklaring los, die ons steeds weerkerend verlangen naar de Seine-stad, hoe oprecht ook doorvoeld, tot een aanfluiting maakte. Een liefdesverklaring die me de spontane en onvergankelijke verbondenheid van de Parijzenaars met hun stad openbaarde; die me ook duidelijk maakte dat de grond dezer liefde niet alleen nationale trots was, maar ook een diepe verheugenis om het beroep dat deze stad is op de Latijnse gevoeligheid voor grandeur. Wij Noorderlingen, die bovendien in een land wonen waar het merendeel der huizen eenverdieping-huizen zijn, waar het merendeel der kerken en paleizen ons eigen karakter van koele eenvoud hebben, en waar nooit triomfpoorten gebouwd werden, wij voelen ons tegenover die Latijnse grandeur een beetje klein. Hoeveel we ook van Parijs houden, mogen we aanspraak maken op haar wederliefde? We zullen tevreden moeten zijn met de brilliante gastvrouw die ze is, onderhoudend, charmant, spiritueel, maar daar blijft het dan ook bij. Toen trok ik door de campagne en ontdekte dat daar niet alleen landelijkheid en frisse lucht te vinden was, maar nog veel meer. Al had ik dan wel gelezen over het afwisselende Franse landschap, over de vele zinspelingen op een groot verleden, de ontmoeting van al deze dingen was nog wel wat anders. Ik heb woestijnachtige prairies doorgetrokken waar je je op de maan kon wanen, ik heb de vaak zo imposante sporen van Griekse, Romeinse en Moorse invloeden gevolgd, ik heb ook de grote dialectwisseling van Oost naar West beluisterd en op de wegen in de dorpen met de mensen gepraat. Het is waar dat men Frankrijk niet kent als men alleen Parijs kent. Het is terecht dat de reisbeurs de gelukkige winnaars dwingt om meer te gaan beleven dan ze zich misschien kunnen voorstellen. De vraag is nu of deze ervaringen ook in de literatuur hun vruchten zullen afwerpen. Ongetwijfeld, maar op welke wijze valt moeilijk te voorspellen. Een bijzondere ervaring in Tours gaf mij al aanleiding om de novelle ‘Hotel Bonheur’ te schrijven. Het is verder best mogelijk dat in een volgend werkstuk een landschapsbeschrijving, de formule van een inzicht of de typering van een figuur z'n ontstaansgrond zal vinden in deze vier maanden van intensief beleven van al wat er maar te beleven viel. De ontstaansoorzaak van literatuur ligt, U weet het, altijd en eeuwig in eigen geest; de aanleiding ertoe, die kan zowel optreden op het moment dat je de straat oversteekt om een pakje sigaretten te gaan kopen als binnen het kader van veel gewichtiger ondernemingen.
Mijn dank voor het voorrecht dat ik genoten heb kan ik niet beter formuleren dan zo: Schrijven is een taak die, zoals elk artistiek werk, haar voldoening in zichzelf vindt. Een zekere waardering ervoor van de buitenwereld is op een paradoxale wijze niet van essentieel belang en toch onontbeerlijk. De waardering van de zijde van de Overheid is van bijzonder belang. Die kan de kunstenaar, wie de onderscheiding te beurt viel, alleen maar bijzonder erkentelijk stemmen, omdat hij in vrijheid schiep en in die zuivere situatie bovendien nog een genereuze aanmoediging mocht ontvangen.
Tot slot moge ik de hoop koesteren, dat dit reisverslag zal blijken te zijn wat U verwachtte en wenste te lezen. Met verschuldigde hoogachting, J.P. Vrugt (Anna Blaman). |
|