De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
J.B. Charles
| |
[pagina 52]
| |
het grootste in de poëzie. Die van Nijhoff wel en die van Van Ostayen - A. Roland Holst? Objektief gezien ook wel, maar wat betekent objektief gezien? Ontroeren doet Jany mij nooit, maar ik denk wel: tjonge, tjonge. Is er dan iets als ‘de techniek’ dat een waarde per se inhoudt?
Ik ken een gedicht van Bloem, het is niet een van zijn oudere, het is een betrekkelijk nieuw gedicht, het gaat zo: maar ik kan de tekst hier natuurlijk niet controleren:
Denkend aan de dood kan ik niet slapen
en niet slapend denk ik aan de dood
Het leven vliedt gelijk het vlood
en al wat is, is tot niet-zijn geschapen.
Bert vindt dat ik altijd poëzie slordig citeer, maar hier kan ik er niet ver naast wezen. Ik loop met dit gedichtje te jongleren door de oude havenplaats van Hollandse kooplieden en Chinese piraten uit vorige eeuwen, helemaal in het zuiden; Signora zeiden de Portugezen, en later de Zeeuwen en de Hollanders. Songkla heet het nu. Als ik nu Sermari tegenkom, of Songkrit. Ik stel mij voor dat zij zullen zeggen: wat kijk jij ernstig. Ik zeg dan: ach, ik krijg net bericht dat iemand die ik goed kende gestorven is. Een dichter. Ik zal jullie even een strofe van hem laten horen: I think of death, I cannot sleep...maar dat is niet zo eenvoudig in het Engels. En Songkrit en Sermsi zitten trouwens in Bangkok, zes-, zevenhonderd kilometer verder, en ik kende Bloem eigenlijk helemaal niet goed.
Terug in ons huis aan de Soi Rajakroo, het is avond, zit ik in mijn schommelstoel op de galerij en al schommelend, zeggend en herzeggend probeer ik toch in het Engels te vertalen:
I think of death, I cannot sleep
and as it is I think of death
Life streams along like it did before
and all that is, is made to be no more.
Geen goeie vertaling, misschien te ver van de letterlijke tekst af, maar daar gaat het niet om, ik weet nu waar het om gaat. De derde regel in het oorspronkelijke gedicht bevalt mij opeens niet meer. Ik verdiep mij dus verder in Jacques. Een vriendelijke oude heer. Een lieve man. Verschrikkelijk welbelezen. Een figuur uit een boek van Dickens, maar niet potsierlijk, als je dat zou denken. Ik heb zijn werkschrift met poëzie-in-statu-nascendi een keer mogen zien. Bepaalde regels waren ingevuld en bepaalde regels niet, maar het hele stramien van het sonnet, het waren sonnetten, was al aangegeven, met soms een paar rijmwoorden aan het eind van een nog niet volledig geboren regel. Dit systeem heeft mij erg verbaasd, en nu zie ik hoe het met de kwaliteit van deze poëzie is; de regel: ‘het leven vliedt gelijk het vlood’ past daar wel en zal voor sommigen een poëtische klank en toon hebben maar hij zegt eigenlijk niets, een vrijblijvende frase. Waar dient die toe? Een vulsteen voor de hele tekst. Die tekst, het gedicht, moet een stuk gesloten hanteerbare, eventueel zelf manipuleerbare selbstherrliche taal zijn, waarvan de eerste kwaliteit de consistentie is. Het mag niet brokkelen, het moet dicht gedicht zijn, geen emmer zand die gegooid wordt maar een steen die kan treffen (In Nederland nakijken: hoor ik daar Van Deyssel?). Een van mijn stellingen was: ‘De functie van de literaire vorm is uitsluitend een mnemotechniese’. Was zo de stelling? Ik weet het niet zeker, maar als hij zo was, dan was hij fout, want ik had maar op één literatuurvorm het oog: die van de poëzie. | |
[pagina 53]
| |
Je moet de versregels intact kunnen onthouden anders waren het geen versregels. Dat betekent dat ik erken dat ik een technische kwaliteit toeken aan de taalkundige elementen van de poëtische boodschap. Nou vind ik wel dat de sonnettenmakers het bijna altijd overdrijven, maar goed, de dichter kàn het klaarspelen zijn veertien geüniformeerde regels de poëtische kleur en de toon van het geheel te geven. Als iemand mij gevolgd heeft zal hij begrijpen dat ik bedoel dat er ook een verkeerd mannetje in het uniform kan zitten. Of, een ander voorbeeld, er zijn rijmwoorden en versregels die niet meer zijn dan een poëtische kalk waarmee het metselwerk van het taalgebouwtje aangestreken wordt. In de tijd waarin Bloem naam maakte werd zoiets niet alleen niet als zwak aangemerkt, maar won de dichter een faam naarmate hij dit handwerk beter onder de knie had. Als zulk stukadoorwerk in gedichten nodig is, heb ik altijd gevonden, heb je natuurlijk een minor poet voor. Ik argwaan sonnetten. Dit weet ik wel, als het sonnet de modevorm is van het gedicht heb je kans op een poëtisch laag tij, want het sonnet is de vorm die de dichter het meest klem zet en de meeste dichters zijn behaagzieke personen die zich uit de klem bevrijden met een kunstje - dit woord niet met kunst te verwarren. Laten we wel wezen: het kan ook anders.
Heen en weer geslingerd
zonder rust of duur
was ik maar een wingerd
had ik maar een muur.
Een van de andere versjes die ik uit het hoofd ken, Roland Holst, en zeg nu zelf, het is alsof je een cirkusartiest aan de trapeze ziet, hij neemt een aanzwaai, hij zwiept uit, hij grijpt het woord wingerd, laat los, zwaait terug en pakt precies op tijd het woord muur. Zalig turnwerk om aan te zien en bovendien komt nog een emotioneel berichtje gaaf over. Bovendien of daardoor? Nee bovendien. Want Holst kan zich uitputten in een vertoon van turnwerk dat mij koud laat, omdat de zaken waarover hij communiceert mij meestal koud laten. Ik lees liever Bloem dan Holst, zoek het nou maar uit. Niet alleen doordat Bloem een buitengewoon aardige en met zijn poëzie levende man was, wat ik lees in zijn gedichten, maar dat is niet alles, hij moest een statige poëzie schrijven, die ook vooral statig moest blijven, met een bedroefde anti-opstandige negentiende-eeuwse toon, het was de poezie van Bloem. Bloem heeft mij op schrijvers gewezen die ik zonder hem nooit zou hebben gelezen. Als ik hem nu in de verte vollediger ontmoet dan in werkelijkheid ooit plaats kon vinden, besef ik dat het een belevenis is om hem te hebben gekend en een verlies te weten dat hij dood is. Ik vraag mij af: moet ik nou hier vandaan een brief schrijven aan Clara Eggink, maar ik ken haar eigenlijk helemaal niet, ik heb haar misschien een of twee keer gezien. Ik herinner mij nu een lezing van haar voor de Kulturele Klub in Groningen. Flip Geers. Jaap Sluiter. Jacques de Haan. Gijs Stappershoef. Was Melle er ook niet bij? Het lijkt wat overdreven denk ik. Het zou toch wel hartelijk zijn denk ik. Ik geloof dat ik het maar doe, vind ik. Maar ik heb het natuurlijk niet gedaan. Ik heb weer iets niet gedaan.
Een week later was ik in Chang Mai, helemaal in het noorden. De twee Europese hotels waren vol en ik had een plaats gevonden in een klein Chinees hotel van beton en cement. Er zat geen een steen of tegel aan het hele huis. Het was een hete avond. Achter het muskietengaas voor mijn | |
[pagina 54]
| |
raam gonsde, blafte, fluisterde, zuchtte en kirde de stad. Ik had er niets mee te maken en dat lieten ze mij door het raam heen duidelijk weten. Ik voelde een depressie komen, geen boek kon mij reden, ik kon er geen regel in lezen, maar daar kwam Bloem. Ik begon zijn gedichtje op te zeggen, en tien keer, en ermee te jongleren en ik was niet gedeprimeerd meer toen ik het volgende had:
I cannot sleep because I think of death
and as I keep awake I need a theme
to muse about, so why not death. All that
flows in the stream of life: made to have been.
Tot mijn verbazing had het naar mijn gevoel nu iets Chinesigs gekregen. De derde regel is zo in elk geval beter. |
|