De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Rob Rentenaar
| |
[pagina 517]
| |
mij niet verrekend heb, moet dat ongeveer 2680 meter zijn. Op het moment dat zij voor het eerst in de geschiedenis opduiken, hebben de meeste maten en gewichten hun natuurlijke karakter allang verloren. Ze zijn tot rekeneenheden versteend en dienen tot standaard voor een bepaalde grootte of een bepaald gewicht. Tegelijkertijd bemerken we ook dat er geen centraal systeem bestaat, maar een grote verscheidenheid. De politieke en administratieve versnippering van de Nederlanden werkte ook op dit terrein door. Vrijwel iedere stad had zijn eigen maten en gewichten en zelfs bij vele dorpen was dit het geval. Het bezit van een eigen maat was daarom voor lokale overheden zo aantrekkelijk omdat het een bevestiging van de eigen souvereiniteit betekende. Het ijken van maten en gewichten moest geschieden naar de standaards of slapers die onder het stads- of dorpsbestuur berustten. Uiteraard gebeurde dat niet gratis. Corruptie en machtsmisbruik tierden op dit punt dan ook welig. Zo was het in verschillende plaatsen in Holland bij voorbeeld gewoonte de bewoners te verplichten telkens wanneer er een nieuwe baljuw in functie trad hun maten en gewichten te laten ijken. Voor deze herijk moest dan een dubbel tarief betaald worden, dat de baljuw in zijn zak mocht steken. De enorme verscheidenheid bestond bij alle maatsoorten. De eenheid voor de lengtemaat heette overal ‘roede’, maar zijn lengte en zijn onderverdeling vertoonden regionaal grote verschillen. Vrij populair was de Rijnlandse roede van 12 voet, die 3,767 m lang was. Daarnaast waren ook roeden van 10, 13, 14, 18 of 20 voet in gebruik. Alleen al in de provincie Groningen kende men 36 verschillende roeden, die in grootte varieerden tussen 3,51 m en 6,13 m. Voor het ene karwei gebruikte men soms ook een andere lengtemaat dan voor het andere. Het opmeten van grenen- en vurenhout gebeurde nogal eens met de Amsterdamse voet, terwijl men bij andere houtsoorten de Rijnlandse toepaste. Het vatten van een pint was ook niet iets wat je overal blindelings kon doen. Een melkdrinker kreeg in Haarlem een pint van 1,1 liter voor zijn neus, maar in Amsterdam moest hij met 0,9 liter tevreden zijn. Bestelde hij nu van nijd een pint bier, dan was hij nog onvoordeliger uit, want de Amsterdamse bierpint mat maar 0,6 liter. Kwaad de stad uitlopen om ergens in de provincie een grote pint bier te halen, had ook al geen zin. Kwam hij bij voorbeeld in Schoonhoven terecht dan was zijn pint immers niet groter dan 0,5 liter. Voor een deel zijn de maatverschillen te verklaren uit slordigheid en onachtzaamheid. De standaards waarnaar geijkt moest worden, werden slecht verzorgd en veranderden daardoor van grootte. Een veel gebruikt gewicht sleet af en werd zo lichter. Een houten standaard-el kon kromtrekken of aan de uiteinden afslijten en op die manier korter worden. In de slaper van een koornmaat kon zoveel rommel achterblijven dat de inhoud ervan duidelijk verminderde.
Daarnaast zijn er voortdurend sociaaleconomische factoren werkzaam geweest die de chaos nog vergroot hebben. In de eerste plaats waren daar de belangentegenstellingen tussen groothandel, kleinhandel en consumenten. De lokale economie werd gekenmerkt door een grote gehechtheid aan stabiele prijzen. Fluctuaties in de aanvoer waren dan ook vaak niet helemaal in de prijzen door te berekenen. Toch probeerden handelaars en kopers natuurlijk zoveel mogelijk voordeel uit een koop te halen. Een van de mogelijkheden tot omzeiling van de prijscontrole vormde de verandering van de grootte van maten en gewichten. Wie bij een transactie het sterkst stond, kocht of verkocht met een maat die voor de ander onvoordelig was. Dat kon gebeuren door van de verkoper een toemaat te eisen of door aan de koper met een kleinere maat of een lichter gewicht te leveren dan waarmee men zelf ingekocht had. Gebeurde dit soort dingen regelmatig dan begon men er een gewoonte van te maken die ook bij afwezigheid van prijsspanningen gehandhaafd bleef. Dergelijke vormen van geïnstitutionaliseerd bedrog kwamen veel voor. Het waren uiteraard vooral de groothandelaren die ervan profiteerden. In verschillende steden bestonden twee soorten gewichten: een waaggewicht en een huisgewicht. Met het eerste werd in het groot ingekocht, met | |
[pagina 518]
| |
het tweede, dat vaak vijf procent lichter was, werd en detail doorverkocht. Hetzelfde verschijnsel zien we bij de graanmaten. Rogge, tarwe, erwten, et cetera werden per schepel verhandeld. Zo'n schepel diende in Amsterdam tweeëndertig kop te bevatten. Uit klachten van winkeliers in 1675 valt evenwel op te maken, dat zij soms niet meer dan dertig en een halve kop uit een schepel haalden, een verlies dus van ongeveer vijf procent. Dit schijnt voor de Amsterdamse graanhandelaren nog niet voldoende geweest te zijn, want in 1762 wisten zij bij het stadsbestuur gedaan te krijgen, dat het groothandelsschepel nog eens met een zesde kop vergroot werd, terwijl dat voor bakkers en grutters gelijk bleef. Door middel van het monopoliseren van groothandelsmaten trachtten de grossiers ook de concurrentie te beperken. Vooral de joden konden daar het slachtoffer van worden. Zo werden zij in Hoorn in de zeventiende eeuw verplicht zich uitsluitend van kleine maten en lichte gewichten te bedienen. Een duidelijke poging hen in de positie van de detailhandelaar terug te dringen. Niet alleen in de graanhandel leidde machtsconcentratie tot maatongelijkheden. In de bierhandel was dit eveneens het geval. Het feit dat de bierpint overal kleiner dan de melkpint was, vond ongetwijfeld zijn oorsprong in de grotere economische macht van de bierverkopers. De melkhandelaren waren volstrekt afhankelijk van de stad, waar hun afnemers een zo groot mogelijke maat verlangden. De bierverkopers hadden in de stad wel iets te vertellen en konden via het stadsbestuur proberen hun verlangens naar kleinere maten door te drijven. Amsterdam leverde daarvan in 1769 een voorbeeld toen de biermaat daar maar liefst tien procent verkleind werd omdat de bierhandelaren vonden dat zij niet genoeg verdienden. Tegenover de belastingen trachtten de groothandelaars ook met maten en gewichten te manipuleren. De Republiek kende een groot aantal accijnzen die op het moment van de verkoop van goederen betaald moesten worden. De grossiers probeerden steeds die accijnzen over de kleinste hoeveelheid te laten berekenen, zodat ze zelf het nodige achter konden houden. Een variant hierop vertoonden de zoutgrossiers die in 1751 van de Staten van Holland het recht kregen om, wanneer zij 100 vat zout inkochten, er 104 in ontvangst te nemen, maar slechts over 100 vat accijns te betalen. De agrarische pendant van deze machtige groeperingen vormden de grootgrondbezitters. De Republiek kende er niet zoveel, maar voor zover zij er waren trachtten zij zo voordelig mogelijk onder de grondbelasting uit te komen. In Overijsel gebeurde dat door de invoering van een zogenaamde ‘herenmudde’. Deze landmaat was anderhalve maal zo groot als de maat waar men het bouwland normaal mee placht op te meten. De aanzienlijke heren in de Overijsselse Staten hadden dat slim bekeken. Hun boeren lieten zij over het normale aantal mudden pacht betalen, maar voor de grondbelasting, die ook over hun eigen landerijen geheven werd, namen zij hun toevlucht tot de veel grotere herenmudde, waardoor hun totaal belastbare mudden sterk verkleind werd.
Het consumentenverzet stelde tijdens de Republiek niet zoveel voor. Dat was ook niet zo verwonderlijk, want er waren maar weinig mensen die wat te consumeren hadden. Bovendien was de macht van de groothandelaren over het algemeen zo sterk, dat er tegen oneerlijke praktijken niet zoveel verweer mogelijk was. Het meeste verzet richtte zich nog tegen de boeren die bij hun dagelijkse aanvoer op de markt zwendel met maten en gewichten pleegden. Vooral de groenteboeren schijnen hier een handje van gehad te hebben. In de loop van de achttiende eeuw begonnen groenten en vooral aardappelen een steeds belangrijker plaats in het voedselpakket in te nemen. Tegelijkertijd nam het aantal klachten over maatvervalsingen toe. De magistraat van Den Haag had al in 1705 en 1720 keuren tegen het kleiner maken van de groentemanden uitgevaardigd. De aardbeien en de asperges - we zijn tenslotte in Den Haag - werden door de kooplieden ook in steeds kleinere maten op de markt gebracht, zodat de standaardmaat daarvoor opnieuw officieel vastgesteld moest worden. In Amsterdam bleken de groenteboeren de aardappelen en rapen in zulke | |
[pagina 519]
| |
slappe tenen mandjes op de markt te brengen, dat ze met een beetje drukken een veel geringere inhoud kregen dan ze behoorden te hebben. Een potige groenteboer maakte op die manier alleen al zo'n veertien procent winst. Het waren niet alleen de handelaren en grootgrondbezitters die zich van de voordeligste maten en gewichten trachtten te bedienen. Steden en dorpen probeerden eveneens in een zo gunstig mogelijke verhouding tot hun marktpartners te komen. De stad Leiden verzwaarde bij voorbeeld in 1609 haar waaggewicht om beter tegen de markten van andere steden te kunnen concurreren. Er waren natuurlijk ook plaatsen die de voordelige waarde van hun standaardmaten ten opzichte van hun achterland probeerden te handhaven. Een gespecialiseerde aanvoerhaven als Maassluis had niet voor niets een harington die ruim drie procent groter was dan die van meer binnenlands gelegen plaatsen. Naast de tendenties die de ongelijkheid bevorderden, waren ook factoren werkzaam die tot een grotere uniformiteit leidden. Veel economisch zwakke plaatsen streefden er namelijk naar het maten- en gewichtenstelsel van een invloedrijke markt over te nemen. Illustratief voor deze ontwikkeling zijn de stappen die het dorpsbestuur van Westzaan in 1631 bij de Staten van Holland ondernam om van het Beverwijkse maten- en gewichten-systeem op het grotere en zwaar dere Amsterdamse over te mogen gaan. Als reden werd opgegeven dat kramers en handelaars vaak met kleine en lichte maten en gewichten leverden, maar de bewoners daarvoor ‘zwaar’ lieten betalen. Bovendien leed de plaatselijke middenstand schade omdat de inwoners veiligheidshalve liever in plaatsen gingen kopen waar ze zeker wisten dat het Amsterdamse systeem vigeerde. Tijdens de Republiek zien we de groeiende macht van Amsterdam dan ook geïllustreerd aan de verbreiding van zijn maten en gewichten. In de graanhandel verdrong het Amsterdamse schepel al vroeg het Delftse hoed als belangrijkste maat. In de houthandel moest de Wezelse voet steeds meer voor de Amsterdamse wijken. In Friesland werd in 1774 de Amsterdamse el in plaats van de oude Friese el ingevoerd. Toen de Staten van Zeeland in de zeventiende eeuw - tevergeefs overigens - probeerden een uniform gewicht in hun gewest in te voeren, namen zij het Amsterdamse als standaard. In een land waar de verschillen in maten en gewichten zo nauw met sociale en regionale tegenstellingen verbonden waren, was het invoeren van het metrieke stelsel niet louter een administratieve zaak. Wie naar uniformiteit van maten en gewichten streefde, deed meer dan alleen maar een technisch probleem opwerpen. Hij formuleerde een politieke eis. Eenheid was immers slechts een vage schim in de Republiek. Goed, er waren de Staten-Generaal, maar die waren meestentijds verlamd door de tegenstellingen tussen zeeprovincies en landprovincies. Een sociaal-economische politiek werd door de Staten niet gevoerd, hoogstens een handelspolitiek. Voor de rest waren er zeven staatjes in de staat en daarbinnen in feite nog veel meer staatjes. Allemaal koesterden ze hun eigen souvereiniteit, hun eigen instellingen, hun eigen rechten en voorrechten. Zelfs de macht van een stad als Amsterdam en een gewest als Holland was niet in staat om veel tot de centralisatie bij te dragen. Daar kwam nog bij, dat de sociale en economische verhoudingen in de Republiek het streven naar meer eenheid in de weg stonden. De Republiek werd steeds meer een renteniersstaat waarin de machtige geldaristocratie zich weinig aan de binnenlandse economie gelegen liet liggen. Pogingen om de conjunctuurdaling in de tweede helft van de achttiende eeuw door structurele maatregelen te keren, konden deze regenten maar matig bekoren. Zij begrepen ook wel dat een werkelijk herstel pas mogelijk was door middel van unificerende maatregelen die niet alleen de economische eenheid, maar ook de politieke gelijkheid zouden bevorderen. Dat was een ontwikkeling waar zij weinig voor voelden. Toch begon in de loop van de achttiende eeuw de gedachte aan een uniform stelsel van maten en gewichten gestalte te krijgen. Technisch was dit denken door de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen bevorderd. Meet- en rekentechnieken werden zo verfijnd, dat de constructie van | |
[pagina 520]
| |
onafhankelijke genormaliseerde eenheden mogelijk werd.
Ook in de Republiek begonnen de geesten rijp te worden voor meer eenheid op metrologisch gebied. De gegoede burgerij, die veel sterker dan de regenten door het mercantilisme beïnvloed was, begon zich bewust te worden van de inefficiency die de ongelijkheid van maten en gewichten voor de ontwikkeling van handel en industrie met zich meebracht. Daarnaast ging deze groep zich realiseren dat zij als consumenten van de ongelijkheid en de misbruiken te lijden hadden. De verordeningen tegen oneerlijke bevoordeling van handelaars en grossiers die we vooral na 1795 afgekondigd zien, hoeven dan ook niet onmiddellijk als een uiting van radicaal politiek denken geïnterpreteerd te worden. We kunnen ze vaak beter vergelijken met het optreden van de Consumentenbond of D'66, die ook bewijzen dat de groei van een maatschappelijke groep nog niet onmiddellijk tot verscherping van zijn politiek bewustzijn leidt. Het streven naar een welvaartspolitiek die naast economische ook administratieve eenheid zou brengen, leefde vooral sterk onder de burgerlijke Patriotten. Hun sociaal-economisch program vinden we terug in de Oeconomische Tak der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Verschillende maatregelen die in de Bataafse tijd op economisch gebied getroffen zijn, waren tevoren in de Oeconomische Tak al uitvoerig besproken. Zo nam de Algemene Vergadering van die organisatie in 1779 een resolutie aan waarin tot een onderzoek van alle bestaande maten en gewichten besloten werd. Men wilde ze zo goed mogelijk inventariseren, omdat men niet verwachtte dat er van overheidswege een opruiming in de metrologische chaos gehouden zou worden. In Frankrijk heeft de Assemblée Constituante in 1790 op voorstel van Talleyrand besloten een nieuw stelsel van maten en gewichten in te voeren, dat voor alle volken aanvaardbaar zou zijn en gebaseerd zou wezen op een aan de natuur ontleende onveranderlijke grondslag. De Franse Académie, die met de uitwerking van dit plan belast werd, ging aanvankelijk met grote voortvarendheid te werk. Als uitgangspunt van het nieuwe stelsel werd het veertigmiljoenste deel van een meridiaan genomen. Er werden metingen en bewegingen ver richt om de eenheden van lengtematen, inhoudsmaten en gewichten nauwkeurig te berekenen. Tegelijkertijd kwamen er evenwel politieke krachten bovendrijven die vonden dat er niet zo'n haast met al dit soort vernieuwingen gemaakt hoefde te worden. Na enkele jaren werd het werk aan het metrieke stelsel dan ook naar een lagere snelheid teruggedraaid. Pas in 1798 was men zover, dat deze zaak in internationaal verband besproken kon worden. Op voorstel van het Instituut National des Sciences et des Arts werden alle geallieerde en neutrale landen door de Franse regering uitgenodigd geleerden naar Parijs te sturen waar een conferentie de definitieve vaststelling van de eenheden van het nieuwe stelsel regelen zou. De Bataafse Republiek werd bij die gelegenheid vertegenwoordigd door J.H. van Swinden en H. Aeneae. In het begin van de negentiger jaren was er in ons land niet zo verschrikkelijk veel van de Franse metrieke activiteiten doordrongen. Slechts een klein aantal geleerden was ervan op de hoogte. De eerste grote publikatie in de pers verscheen pas in december 1793 en was dan nog ontleend aan een Duits tijdschrift. Daarnaast verschafte een lezingencyclus van Van Swinden voor Felix Meritis in 1795 en 1796 aan de ontwikkelingen in Frankrijk wat meer bekendheid.
De bijeenkomst van de Nationale Vergadering op 1 maart 1796 was een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de Bataafse Republiek. Hier werd een begin gemaakt met veel constitutionele arbeid, die aan het einde van de hinkstapsprong naar de eenheidsstaat van 1813 resultaten zou blijken af te werpen. De leden van deze Vergadering vormden een weinig coherent gezelschap. De Oranjegezinde regenten ontbraken weliswaar onder hen, maar voor het overige trof men er vogels van diverse politiek pluimage aan. Tegenover radicale burgerlijke democraten met een duidelijke sociaal-economische eenheidsconceptie | |
[pagina 521]
| |
stonden conservatieve aristocraten die zich alleen uit afkeer van het Oranjehuis bij de Patriotten aangesloten hadden. Daar tussenin bevond zich een brede groep afgevaardigden die hun voorkeur voor eenheid en gelijkheid alleen dan uitspraken wanneer het in hun kraam te pas kwam. Deze Nationale Vergadering benoemde een commissie van eenentwintig leden die een Plan van Constitutie voor het Volk van Nederland zou moeten opstellen. De meerderheid van deze commissie bestond uit federalisten en gematigde unitarissen. Zij waren er allen van overtuigd, dat er enige orde in de Nederlandse staatkundige chaos gebracht diende te worden. De vraag was alleen, hoe snel je daarmee moest beginnen en hoe ver je ermee moest doorgaan. Het is voor ons uitermate belangrijk te weten dat deze commissie zich ook over het probleem van de maten en gewichten gebogen heeft. Na enige discussie besloot men in het Plan van Constitutie een artikel op te nemen dat de invoering van gelijke maten en gewichten in de Republiek gebood. Lange tijd heeft de Nederlandse geschiedschrijving de opvatting gekoesterd dat de Bataafse Republiek eigenlijk niet meer dan een politieke poppenkastvoorstelling geweest is. Je hoorde wel de stemmen van de Jan Klaassens die erin optraden, maar hun tekst kwam van achter een Frans gordijn vandaan. Vooral Colenbrander heeft op dit punt een aantal stereotiepen gecreëerd die nog steeds een taai leven blijken te leiden. Pas in de laatste decennia is in het door hem geschetste beeld enige verandering aangebracht. De onderzoekingen van Geyl en De Wit hebben aangetoond dat de Bataafse Republiek niet zo maar een stuk politiek plagiaat geweest is, maar wel degelijk als een eigen Nederlandse ontwikkeling beschouwd dient te worden. Deze nieuwe opvattingen worden geillustreerd door de manier waarop de Bataafse Republiek een ogenschijnlijk zuiver technisch probleem als de invoering van het metrieke stelsel behandeld heeft. We zagen al dat de grondwetscommissie van 1796 de eenheid van maten en gewichten in zijn concept opnam. Dit op zich was al een verrassing. Had de Oeconomische Tak zeventien jaar tevoren niet de verwachting uitgesproken dat de overheid tot de invoering van zoiets haast niet in staat geacht mocht worden? De notulen van de grondwetscommissie zwijgen over de namen van degenen die het voorstel ingediend en gesteund hebben. Toch kunnen we wel vermoeden uit welke hoek het kwam. Als je de namen van de eenentwintig leden van de commissie bekijkt, zijn er maar liefst zes personen onder van wie aan te tonen valt dat ze lid van de Oeconomische Tak geweest zijn. Bovendien zat er nog een aantal mensen bij van wie ik niet heb kunnen achterhalen of ze lid waren, maar die zich op andere wijze als voorstander van meer economische eenheid hadden doen kennen. De Oeconomische Tak had trouwens zijn wensen op metrologisch gebied zelf al aan de grondwetscommissie duidelijk gemaakt. Als een van de vele pressure-groups die deze commissie bestookten, had hij enkele maanden tevoren reeds op invoering van gelijke maten en gewichten aangedrongen.
Nu moeten we niet denken dat er van Franse invloed helemaal geen sprake was. Integendeel! De formulering van het betreffende artikel, zoals de Commissie die voorstelde, was een letterlijke vertaling van het overeenkomstige artikel uit de Franse grondwet van 1795, dat zich ook voor ‘uniformité de poids et de mesures’ uitsprak. Belangrijker dan de vorm was evenwel de inhoud die men aan dit artikel ging geven. In de definitieve versie die aan de Nationale Vergadering aangeboden werd, was namelijk niet meer sprake van gelijkheid van ‘maten en gewichten’, maar van ‘ellen, maten en gewichten’. Dit laatste was de traditionele manier om in Nederland alles wat er op dit gebied bestond, mee aan te duiden. Dat deze formulering gekozen was, bewijst dat men niet speciaal aan het metrieke stelsel van de Fransen gedacht had, maar het probleem van de basiseenheid nog had willen omzeilen. We hebben gezien dat het verlangen naar gelijkheid van maten en gewichten in ons land nog niet algemeen was. Ook onder degenen die deze gelijkheid wel voorstonden, heerste zeker geen eenstemmigheid. Naast de aanhangers van het metrieke stelsel bestond er ook een sterke onderstroom die | |
[pagina 522]
| |
de eenheid gerealiseerd wilde zien door bepaalde maten voor het hele land bindend te verklaren. In dat geval zou bij voorbeeld het gebruik van de Amsterdamse graan- en vochtmaten, de Rijnlandse roede en het Amsterdamse gewicht voor de hele Republiek verplicht gesteld worden. De aanhangers van deze stroming moeten vooral in de Hollandse handelskringen gezocht worden. Tenslotte wisten ze daar hoe ze maximaal profijt van hun maten konden trekken, terwijl ze maar moesten afwachten wat een metrieke toekomst brengen zou. De redactiewijziging van het artikel over de maten en gewichten zal dan ook zeker door deze groepen beïnvloed zijn. Het is interessant om te zien hoe de tegenstellingen binnen de Nationale Vergadering ook het probleem van de maten en gewichten niet onberoerd gelaten hebben. Het begon al dadelijk bij de voorbereiding van de behandeling van het Plan van Constitutie. De commissie uit de Vergadering aan wie deze opgedragen was, vertoonde een veel unitaristischer signatuur dan de Grondwetscommissie. Het gevolg daarvan was, dat nu ook een termijn voorgesteld werd waarbinnen de gelijkheid van maten en gewichten een feit zou moeten zijn. Dat men deze binnen twee jaar gerealiseerd wilde zien, bewees dat de unitariërs werkelijk haast met de eenheid wilden maken. Bij de openbare behandeling van het artikel over de maten en gewichten bleek, dat de democraten, de ‘linkerzijde’, over het algemeen geporteerd waren voor invoering van het metrieke stelsel als grondslag voor de eenheid. Rechts was op dit punt minder uitgesproken, behalve de vertegenwoordigers van het handelskapitaal die er meer voor voelden een aantal bestaande lokale en regionale maten als basis te nemen. Het brede midden heeft zich niet zo duidelijk over de grondslag van het systeem uitgelaten. Des te meer echter over de tijd waarbinnen de gelijkheid van maten en gewichten ingevoerd zou moeten worden. De linkerzijde was van oordeel dat deze gelijkheid er zo snel mogelijk zou moeten komen. De rechterzijde wilde er niet zo'n haast mee maken. Als ware kruideniers zag men ze daar de jaartjes afwegen. Waarschuwde hun woordvoerder, Schimmelpenninck, er niet voor, ‘dat men onze buitenlandsche commercieële relatiën in het oog diende te houden’?
De maandenlange discussies in de Nationale Vergadering hebben niet zoveel succes gehad. Op 8 augustus 1797 werd het ‘Dikke Boek’, zoals het grondwetsvoorstel genoemd werd, door de kiezers met overweldigende meerderheid afgewezen. Dit had belangrijke politieke gevolgen. Terwijl de oeverloze deliberaties over de Constitutie weer voortgezet werden, radicaliseerde de stemming onder de bevolking snel. Hiervan profiteerden de linkse democraten, die op 22 januari 1798 een geslaagde staatsgreep uitvoerden. Toen zij eenmaal aan de macht gekomen waren, werd er plotseling vaart gezet achter de grondwetsplannen. Binnen twee maanden was er een Staatsregeling opgesteld en aangenomen die een duidelijk unitarisch en democratisch karakter droeg. Het is vooral deze grondwet geweest die lange tijd als het meest schandalige stuk Franse ghostwriting in de geschiedenis van de Bataafse Republiek gegolden heeft. Eerst nu begint men erachter te komen dat deze Staatsregeling niet zo maar een kopie van de Franse grondwet van 1795 was. Het aardige is, dat deze opvatting met metrologische argumenten te staven valt. Ook nu weer kwam er in de grondwet een artikel voor dat invoering van gelijke maten en gewichten verlangde. Toon en inhoud van dit artikel waren echter veel pregnanter dan die van het betreffende artikel in het voorstel van 1796. Dit laatste was een vertaling van het overeenkomstige artikel in de Franse constitutie van 1795 geweest. Het had tot dan toe maar wat achteraf in een rommelhoek gestaan. Nu, in 1798, werd het artikel, dat zo spoedig mogelijk invoering van het metrieke stelsel in ons land eiste, in het belangrijkste gedeelte van de Staatsregeling, de Burgerlijke en Staatkundige grondregels, geplaatst. Het bevatte bovendien nog de eis dat er ook zo snel mogelijk eenheid van munt in de Republiek zou moeten komen. Het voorkomen van deze twee eisen in één grondwetsartikel bewijst mijns inziens dat de opstellers van deze Staatsregeling een concreet sociaal-economisch beleid voor ogen stond en | |
[pagina 523]
| |
dat zij aan navolging van Franse voorbeelden geen behoefte hadden. Het is de vraag in hoeverre de staatsgreep van rechtse democraten op 12 juni 1798 de uitvoering van de Staatsregeling belemmerd of vertraagd heeft. Men heeft in ieder geval ernst gemaakt met de invoering van het metrieke stelsel. De belastingplannen van Gogel zullen daar zeker ook wel een rol bij gespeeld hebben. Uniforme belastingen waren immers zonder gelijkheid van maten en gewichten niet mogelijk. Er werd een commissie ingesteld die de wettelijke kanten van het probleem moest bekijken. Deze commissie heeft in eerste instantie niet zo verschrikkelijk veel kunnen doen. Dat kwam vooral ook omdat de twee grootste deskundigen, Van Swinden en Aeneae, zich in 1798 en 1799 in Parijs bevonden, waar zij de Bataafse Republiek vertegenwoordigden op de conferentie over het metrieke stelsel. Na de terugkomst van deze beide heren ging de zaak iets vlotter lopen. Er werden rapporten opgesteld, adviezen uitgebracht en onderzoekingen verricht naar de bestaande situatie op metrologisch gebied. Er kwam zelfs een wetsontwerp betreffende de invoering van het metrieke stelsel. Dit heeft het echter net niet gehaald. Vlak voor de eindstreep werd het overvallen door de rechtse staatsgreep van half september 1801 die aan de Bataafse lente een einde maakte. Zoals zoveel plannen die de veelgeprezen gelijkheid hadden kunnen bevorderen, werd ook het idee van gelijke maten en gewichten door het nieuwe bewind onder tafel gewerkt. Lodewijk Napoleon heeft het daar weliswaar onder vandaan gevist, maar hij werd op zijn beurt door zijn broer buiten spel gezet voor hij zijn metrieke wet ten uitvoer had kunnen brengen. Eerst in de eenheidsstaat die uit het hoefspoor der Kozakken oprees, waren voldoende politieke en economische factoren aanwezig om de invoering van gelijke maten en gewichten ook werkelijk mogelijk te maken. |
|