De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Pieter A.M. Seuren
| |
1.Toen, in 1969, de Sunday Times een aantal weken lang een deel van het Colour Supplement wijdde aan wat het blad, enigszins voorbarig, noemde ‘Makers of the Twentieth Century’, bevond zich onder het totaal van duizend mensen aan wie het blad dit predikaat wilde toekennen ook Noam Chomsky, linguïst, filosoof en politiek schrijver, hoogleraar in de taalkunde aan het elite instituut voor hoger technisch onderwijs in de Verenigde Staten, het Massachusetts Institute of Technology (MIT), te Cambridge, Massachusetts. Dit is wellicht kenmerkend voor de roem die Chomsky zich in korte tijd verworven heeft. Er is iets zeer ongewoons aan deze reputatie. De meeste mensen kennen Chomsky door zijn politiek werk: zijn politieke geschriften bereiken een veel groter publiek dan zijn filosofisch of taalkundig werk. Niettemin zijn zijn politieke opvattingen en ideeën veel minder origineel dan zijn zuiver academische. Politiek gesproken is hij een socialistisch anarchist, maar hij heeft aan de theorie van deze stroming niets nieuws toegevoegd. Zijn populariteit op dit gebied wordt voornamelijk verklaard door de onnavolgbare manier waarop hij zijn argumenten dwingend weet te maken - dit ondanks het feit dat hij beslist geen groot stilist is -, en door het indrukwekkende arsenaal aan feiten en citaten dat in tekst en voetnoten is verwerkt. Hij werd aldus een van de prominente verwoorders van het protest tegen het Amerikaanse neokolonialisme, voornamelijk met betrekking tot Vietnam. De grote morele verontwaardiging over de Amerikaanse oorlogsmisdaden die al vele jaren lang in Zuidoost-Azië bedreven worden, spreekt vooral de jongere generaties sterk aan. In de hallen der wetenschap echter is Chomsky's roem van geheel andere aard. Hier, dat mag nu wel met zekerheid gezegd worden, heeft hij zich een blijvende positie verworven als iemand die een fundamentele revolutie heeft teweeggebracht in de menswetenschappen. Zijn radicaal nieuwe benadering van het verschijnsel taal heeft niet alleen de theoretische taalkunde verheven tot een ware empirische en verklarende wetenschap, zij begint nu ook door te werken op andere gebieden, zoals de psychologie, de literatuur, de muziek, de architectuur, de antropologie, het recht, waar pogingen gedaan worden Chomsky's methode toepasselijk te maken. En het is niet onmogelijk dat in de toekomst zal blijken dat hij een van de oudste filosofische kwesties, het vraagstuk van de ingeboren kennis, met empirische middelen tot een beslissing heeft gebracht. Als dit zo is, is het ongetwijfeld zijn grootste prestatie. Over zijn levensloop valt weinig te zeggen. Hij werd geboren in 1927 in Philadelphia, in de staat Pennsylvania, uit Russisch-joodse ouders. Zowel zijn politieke als zijn taalkundige belangstelling kreeg hij van huis uit mee. Zijn vader is, behalve directeur van een school, een Hebreeuws taalgeleerde van enige reputatie, met sympathie voor het anarchisme. Als tienjarig kind hielp | |
[pagina 299]
| |
hij zijn vader reeds bij het corrigeren van de drukproeven voor een uitgave van een middeleeuwse Hebreeuwse grammatica die zijn vader verzorgde. Toch schijnt het dat zijn besluit taalkunde te gaan studeren aan de Universiteit van Pennsylvania voornamelijk gemotiveerd werd door het feit dat de hoogleraar taalkunde, Zellig S. Harris, ook een joods anarchist was. Volgens zijn eigen zeggen is zijn politieke bewustheid ouder dan zijn taalkundige, ook al is hij zich pas in 1965, als gevolg van de Vietnam-oorlog, actief met de politiek gaan bezighouden en dateert zijn eerste belangrijke politieke geschrift (‘The responsibility of intellectuals’, New York Review of Books, februari 1967) pas van 1967. Afgezien van de taalkunde bekwaamde hij zich eveneens in de logica, de psychologie en de wijsbegeerte. Hij kwam met name sterk onder de invloed van de filosoof Nelson Goodman, die in de jaren vijftig filosofie doceerde in Pennsylvania. (Goodman is nu een van Chomsky's tegenstanders op het stuk van de ingeboren kennis.) Ondanks de breedte van zijn gezichtsveld bleef de taal centraal staan in zijn belangstelling. In 1955 legde hij de laatste hand aan een zeer omvangrijk werk, The logical structure of linguistic theory, waarin hij de totaliteit van zijn inzichten trachtte samen te brengen in een synthese, de transformationele taaltheorie. De omvang van het werk, alsmede het technische karakter van de tekst en de ongewoonheid van de theorie in het licht van de toen gangbare linguistische publikaties maakten dat het werk nooit gepubliceerd werd: de uitgevers durfden het risico niet aan. Hij schreef ook enkele artikelen, die echter ook niet in taalkundige tijdschriften verschenen. Eén verscheen, bij voorbeeld, in de Journal of Symbolic Logic, en één in het orgaan van het Institute of Radio Engineering. Onder de taalkundigen werd Chomsky beschouwd als een vreemde vogel. Hij had ook moeite met het vinden van een baan. Ten slotte, in 1955 of 1956 kreeg hij een tijdelijke aanstelling aan het MIT, waar hij voor verschillende karweitjes gebruikt werd. Hij gaf daar, onder andere, een cursus fysiologie, maar ook een cursus theoretische taalkunde. In die tijd bezocht een vertegenwoordiger van de firma Mouton, de Haagse uitgeverij, het MIT en werd daar in contact gebracht met de jonge Chomsky. Chomsky had de aantekeningen voor zijn college taalkunde op zijn bureau liggen, en de man van Mouton vroeg of hij deze misschien even in mocht zien. Chomsky haalde de schouders op en zei dat het waarschijnlijk van geen belang was voor een uitgever. Hij had de hoop op uitgave van zijn taalkundig werk opgegeven. Mouton publiceerde niettemin de tekst als nummer 4 in de serie Janua Linguarum, in 1957. Het boekje heet Syntactic structures.
Hiermee begon een nieuwe periode in Chomsky's leven en in de taalkunde. Het boekje werkte als een vonk in een kruitvat. Binnen de kortste tijd ontstonden op tal van plaatsen, in en buiten de Verenigde Staten (onder andere in Amsterdam), werkgroepen die Chomsky's theorie bestudeerden. Het aantal publikaties die de transformationele theorie als basis namen of erop reageerden nam hand over hand toe. Op het ogenblik is geen taalkundige meer respectabel als hij niet op een of andere wijze het transformationele principe tot uitgangspunt neemt. Chomsky werd al spoedig aangesteld tot hoogleraar aan het MIT, een functie die hij, ondanks talrijke gouden aanbiedingen, niet bereid is op te geven. Hij werkt ongewoon hard en met enorme concentratie. Hij leidt een vrij teruggetrokken leven, met weinig wat men noemt ‘sociale’ contacten. Zijn uiterlijk is conventioneel en onopvallend. In de omgang is hij vriendelijk, aan de verlegen kant. Er is niets arrogants of pompeus aan zijn manieren. Een onvriendelijk gezegde over hem aan het MIT luidt dat hij ‘geen persoonlijkheid heeft: het is met Chomsky alsof je op een morgen opstaat en ontdekt dat er geen weer is die dag’. Dit is niet alleen | |
[pagina 300]
| |
onvriendelijk, het is ook oppervlakkig en onwaar. In feite wordt Chomsky gedreven door een sterke geladenheid, zoals bij voorbeeld blijkt uit de felheid van zijn bespreking van Skinner, waarover straks meer, of uit passages in zijn politieke werk. Zo schrijft hij in American power and the new mandarins, naar aanleiding van een persfoto waarop een Vietnamees meisje haar gewonde babyzusje vasthoudt terwijl Zuidvietnamese soldaten door het verwoeste dorpje trekken (blz. 12): ‘I cannot describe the pathos of this scene, or the expression on the face of the wounded child. How many hundreds of such pictures must we see before we begin to care and to act?’ Of, op bladzijde 17, waar hij beschrijft hoe, in 1968, op een tentoonstelling in het Chicago Museum of Science and Industry het publiek als een van de attracties kreeg aangeboden een helicopter van waaruit men het schieten kon simuleren op een diorama dat een stukje Vietnamees landschap voorstelde: een lichtje ging branden als een hutje, een brug of een munitieopslagplaats geraakt werden. Onder druk van de Vredesbeweging werd dit onderdeel van de tentoonstelling gesloten. Chomsky schrijft dan: ‘What can one say about a country where a museum of science in a great city can feature an exhibit in which people fire machine guns from a helicopter at Vietnamese huts, with a light flashing when a hit is scored? What can one say about a country where such an idea can even be considered? You have to weep for this country.’ (Gelukkig voor het publiek waren er nog andere toestellen waar men zijn schietvaardigheid kon beproeven met anti-tankgeschut of geweren. Men vindt trouwens op tal van plaatsen in de Verenigde Staten, in speel- of wachtlokalen, toestellen die door een vizier zicht geven op een panorama met bewegende objecten; door op een knop te drukken kan men daar dan op ‘schieten’. Het is opvallend hoe pubers, bij dit soort vermaak, meteen een onguur soort soldatenlol ontwikkelen.) Momenteel besteedt Chomsky het overgrote deel van zijn tijd aan de politiek. Naar de mening van velen is de kwaliteit van zijn taalkundige werk hierdoor de laatste tijd nogal achteruit gegaan. Hij beperkt zich in de taalkunde hoofdzakelijk tot het bekritiseren van en polemiseren met andere transformationalisten wier opvattingen van de zijne afwijken. Hoewel hij nog steeds college geeft in een zeer grote gehoorzaal, is het aantal regelmatige toehoorders geslonken tot ongeveer twintig. Slechts zelden komt hij nog met originele voorstellen. Desondanks is hij onder filosofen en taalkundigen een figuur van groot prestige geworden. Hij wordt gevraagd voor tal van lezingen en gelegenheden waarvoor men gewoonlijk topfiguren uitnodigt. Zo gaf hij in 1969 in Oxford acht John Locke Lectures, en in januari 1971 hield hij de eerste twee Bertrand Russell Memorial Lectures te Cambridge in Engeland, georganiseerd door Russells oude College, Trinity College. (De lezingen, ‘On Interpreting the World’ en ‘On Changing the World’, zijn gepubliceerd in de Cambridge Review, Vol. 92, nummers 2200 en 2201, respectievelijk januari en februari 1971.) | |
2.Het is hier niet de plaats om op Chomsky's taalkundige theorie en het verband daarvan met de logica in te gaan. Ik heb hiervan een samenvatting gegeven in het artikel ‘Logica, het zout der wetenschap’ in Vrij Nederland van 5 oktober 1968. De transformationele taaltheorie is een vrij technische, zuiver wetenschappelijke aangelegenheid. Centraler voor een begrip van Chomsky in zijn algemeen cultureel kader zijn zijn filosofische en politieke standpunten en hun onderling verband. Chomsky's filosofische streven wordt in hoofdzaak bepaald door de wens het oude vraagstuk van de ingeboren kennis op empirische gronden te beslissen. De verschijnselen van de menselijke taal dienen hem als specifiek voorbeeld om zijn oplossing te demonstreren en te toetsen. Chomsky meent, in het voetspoor van filosofen als Plato, Descartes en Kant, dat elke mens ter wereld komt voorzien van een ingeboren, volgens hem waarschijnlijk ‘opgespaard’, geheel van zeer specifieke verwachtingen omtrent de wereld en strategieën om kennis van de wereld te verwerven. Hij stelt zich lijnrecht tegenover het behaviorisme dat, in de traditie van het Britse empirisme, de menselijke geest bij de geboorte ziet | |
[pagina 301]
| |
als een ‘tabula rasa’, zonder ingeboren kennis, met geen andere typisch menselijke eigenschap dan een kwantitatief en kwalitatief grote verfijndheid vergeleken met andere levende wezens. Voor een behaviorist is elke vorm van kennis het produkt van conditionering, van stimulus-responsprocessen. De menselijke geest zou kunnen worden voorgesteld als een niet-gespecialiseerd associatiemechanisme van zeer hoge kwaliteit en complexiteit. Chomsky daarentegen ziet de geest als een vóórgeprogrammeerd apparaat, geschikt voor bepaalde taken en ongeschikt voor andere. De ingeboren kennis bepaalt het niveau, de vorm en in een bepaalde algemene zin ook de inhoud van de kennis die wij, automatisch en zonder scholing, van de wereld verwerven, voornamelijk in de eerste levensjaren. Deze kennis wordt ‘intuïtieve kennis’ genoemd. Kennis, ook van de moedertaal, bestaat in de vorm van impliciete theorieën van een zeer bepaalde soort. Wetenschap bestaat uit een expliciet voortbouwen op deze natuurlijk verworven theorieën. De voornaamste bron van informatie over Chomsky's standpunt en argumenten is zijn Language and mind, New York 1968. De controverse is, zoals gezegd, heel oud: ze gaat terug tot op Plato. Chomsky's bijdrage bestaat voornamelijk hierin dat hij heeft laten zien dat empiristisch-behavioristische theorieën fundamenteel tekort schieten in de verklaring van allerlei algemene eigenschappen van de menselijke kennis. Conditionering kan bij voorbeeld nooit een verklaring geven van het feit van de inductie. Dit is het feit dat wij kennis verworven hebben die ons in staat stelt verwachtingen te hebben, voorspellingen te doen, plannen te maken, via een proces van abstractie en generalisatie. Zonder deze mogelijkheden zouden wij spoedig gereduceerd zijn tot neurotische wrakken, levend zonder houvast en in totale onzekerheid. Om de genoemde eigenschappen van de menselijke kennis te verklaren moet men wel aannemen dat wij van nature beschikken over een zeer specifiek arsenaal van samenhangende strategieën en princiepen die onze kennisname van de wereld bepalen. Immers, er is allereerst het feit dat wij zonder onderricht, ‘intuïtief’, abstraheren en equivalentie-relaties leggen, en wel iedereen op in hoofdzaak dezelfde manier: de verschillen tussen individuen in dit opzicht vallen in het niet bij de overeenkomst. Wij vormen al heel snel een uitgebreid en samenhangend arsenaal van begrippen die de elementen van onze kennis vormen. Deze begripsvorming kan niet verklaard worden uit zuiver fysieke overeenkomsten tussen objecten of gebeurtenissen die onder hetzelfde begrip vallen, of tussen de vormen waarin ze onze zintuigen beroeren. Heel vaak schiet een dergelijke verklaring tekort, zoals bij voorbeeld bij begrippen als ‘stoel’ of ‘tafel’: er is geen algemeen geldige zuiver fysieke definitie te geven van de klasse van objecten die we als stoel of tafel herkennen. Een definitie van dergelijke begrippen moet als essentieel ingrediënt bevatten een omschrijving van de functie die dingen als stoelen of tafels in ons leven vervullen, ongeacht hun materiële eigenschappen. Er is, met andere woorden, sprake van een projectie van de menselijke geest op de dingen, waarbij we abstraheren van bepaalde aspecten en eigenschappen en andere als relevant beschouwen. Dan is er het feit dat we generaliseren. Er vormen zich in onze geest, zonder dat wij ons hiervan bewust zijn, wetten, princiepen, of regels, die onze verwachtingen bepalen ten opzichte van dingen die buiten onze directe waarneming vallen, zoals toekomstige gebeurtenissen. Voor het plaatsvinden van dit proces van generalisering is het nodig dat bepaalde gebeurtenissen die we als identiek ervaren zich meerdere malen voordoen. Maar als verklaring is het herhaalde gebeuren niet voldoende. Want eerstens is er geen voldoende correlatie tussen de frequentie van gebeurtenissen en de graad van zekerheid die we bereiken: als iemand twee keer vriendelijk groet verwachten we dat hij dat ook bij een derde samentreffen zal doen, maar als een dobbelsteen twee maal een drie toont, verwachten we niet dat dit ook bij een derde worp zal gebeuren. Ten tweede, en dit is belangrijker, strekken onze verwachtingen en zekerheden zich uit over gevallen die zich in onze ervaring nog nooit eerder hebben voorgedaan. Wij weten bij voorbeeld vrij nauwkeurig in welke mate we bedroefd zullen zijn bij het overlijden van een bepaald dierbaar per- | |
[pagina 302]
| |
soon. Een associatiemechanisme, in welke vorm dan ook, zal principieel niet in staat zijn verwachtingen te wekken aangaande specifieke, unieke gebeurtenissen die niet als een herhaling van een vroeger gebeuren beschouwd kunnen worden.
Chomsky ontleent zijn feitenmateriaal voornamelijk aan de taal. Tegen de tijd dat we onze moedertaal beheersen zijn we in staat van een onbeperkt aantal woordcombinaties te beslissen of ze al dan niet welgevormd, ‘goed Nederlands’, zijn, en zo ja, wat ze kunnen betekenen en hoe ze uitgesproken moeten worden. Als we dit kunnen, beheersen we onze moedertaal, of welke vreemde taal dan ook met betrekking waartoe we dit kunnen. Een behavioristische verklaring met behulp van noties als ‘associatie’ en ‘versterking door herhaling’ is onmogelijk in het licht van de feiten. Ten eerste bestaat het taalmateriaal waaraan het kind zijn taal leert, de gesproken taal van de omgeving, bijna nooit uit welgevormde zinnen: alle normale gesproken taal zit vol onderbrekingen, kuchjes, bijgeluiden, half afgemaakte constructies, onzorgvuldige uitspraken, enzovoort - zoals iedereen weet die wel eens een bandopname van een gewoon gesprek heeft gemaakt. Verder bestaan er - dit is bekend uit de fonetiek - zeer grote akoestische verschillen in de klankvorming van verschillende individuen, ook binnen de nauwste dialectgrenzen. Ten derde, en dit is Chomsky's voornaamste argument, is het kind in staat zinnen te maken en te verstaan die het zeker nooit eerder in zijn leven heeft gemaakt of gehoord. In ieder geval is er geen spoor van correlatie tussen de frequentie waarmee bepaalde zinnnen zich voordoen (voor verreweg de meeste zinnen is die frequentie zo laag dat ze niet meetbaar is) en het gemak van verstaan. Voor een behavioristische theorie zou het proces van taalverwerving een irrationeel wonder zijn. Chomsky verdedigt, met enig recht, de opvatting dat de mens een ingeboren stelsel van verwachtingen en strategieën moet bezitten ten opzichte van de taal, een impliciete algemene taaltheorie, die hem in staat stelt uit het verminkte materiaal dat hem wordt aangeboden die aspecten te isoleren die linguïstisch relevant zijn en dan hypotheses op te stellen, zodat hij, al ‘experimenterend’ en uitproberend, uiteindelijk zekerheid verwerft aangaande de princiepen die in zijn taal gelden. Voor Chomsky staat het probleem. van de linguïstische inductie centraal: ‘The fundamental problem of linguistic theory, as I see it at least, is to account for the choice of a particular grammar, given the data available to the language learner. To account for this inductive leap, linguistic theory must try to characterize a fairly narrow class of grammars that are available to the language learner; it must, in other words, specify the notion “human language” in a narrow and restrictive fashion... For the moment, the problem is to construct a general theory of language that is so richly structured and so restricted in the conditions it imposes that, while meeting the conditions of descriptive adequacy, it can sufficiently narrow the class of possible grammars so that the problem of choice of grammar (and explanation, in some serious sense) can be approached.’ (In: ‘Some empirical issues in the theory of transformational grammar’, blz. 4; ongepubliceerd artikel, MIT, 1970.) De taak van de linguïst bestaat in hoofdzaak uit het vormen en toetsen van hypothesen ten aanzien van de ingeboren ‘taaltheorie’ van de mens: hij moet deze trachten te ‘reconstrueren’ uit de feiten die hij observeert in allerlei talen. Het is daarbij een methodologische noodzaak ook, en eerst, analyses en beschrijvingen te leveren voor bepaalde individuele talen, maar het uiteindelijke doel blijft de algemene taaltheorie. Hypothesen betreffende de ingeboren taalkennis van de mens beginnen dan pas belang te krijgen wanneer ze zeer specifieke restricties inhouden die geacht worden te gelden voor de grammatica's van alle talen, in het bijzonder restricties op grammaticaregels en universele regels die voor alle talen gelden. Om een enkel voorbeeld te noemen (een voorbeeld dat niet bij Chomsky is te vinden, maar uitstekend in zijn argumentatie past), er bestaat in geen enkele taal een regel die zou voorschrijven een bepaald element te herhalen na, laten we zeggen, elke zeven woorden. Als we een taal zouden moeten leren waarin de regel voorkwam dat we | |
[pagina 303]
| |
coördinerende zinsvoegwoorden, zoals maar of want, zouden moeten herhalen na elke zeven woorden in dezelfde zin, dan zouden we die regel hoogst onnatuurlijk vinden, en we zouden grote moeilijkheden ondervinden bij het spreken. Blijkbaar laat ons ingeboren taalapparaat een dergelijke regel niet toe. Het verrassende is echter dat er wel degelijk talen zijn, zoals het Italiaans, of bepaalde Engelse dialecten, het Cockney bij voorbeeld, waarin de regel geldt dat het negatie-element, het equivalent van ‘niet’, herhaald moet worden voor elke existentiële kwantor die verderop in de zin voorkomt. Een existentiële kwantor is een begrip uit de logische predikaten-calculus, waarvan het verstaan vrij grote abstractievermogens eist. In de logica is het begrip niet ouder dan honderd jaar. Het is, ruwweg gesproken, een element in de logische analyse van een propositie waarmee het bestaan wordt gemeld van een of meer objecten: ‘er is een x zodanig dat...’. In natuurlijke talen beantwoordt een existentiële kwantor gewoonlijk aan een onbepaald lidwoord (in die talen die zo'n woord hebben), een woord als ‘veel’, ‘sommige’, ‘weleens’, ‘ooit’, ‘ergens’, enzovoort. Het Italiaans en het Cockney hebben een regel, Negatieherhaling, die zinnen als de volgende tot gevolg heeft: He had never been no good to no woman, not ever. Non ho mai raccontato niente a nessuno. (‘Ik heb nooit niemand niets verteld’) Blijkbaar laat ons ingeboren taalapparaat een dergelijke regel wel toe, hoewel de toepassing ervan een veel groter aantal mentale operaties van een onvergelijkbaar grotere complicatie vergt dan van een regel die een element na elke zeven woorden laat herhalen. Dit duidt erop dat wij over zeer sspecifieke taalvermogens beschikken die ons geschikt maken voor bepaalde regels en ongeschikt voor andere. Het is duidelijk dat een voorstelling van de menselijke geest als een ‘tabula rasa’ voor deze en dergelijke observaties geen verklaring kan bieden. Zijn eerste grote aanval op het empiristischbehaviorisme deed Chomsky in zijn bespreking van het boek van B.F. Skinner, Verbal behavior (New York 1957), in het tijdschrift Language, Vol. 35 (1959). In ruim dertig pagina's rekent hij hier af met de behavioristische taaltheorie van Skinner, hoogleraar in de psychologie aan de Universiteit van Harvard en leidende figuur in het behaviorisme. Deze recensie heeft Skinner definitief buiten de taalkunde geplaatst en zijn positie in de wereld der psychologen sterk aangetast. Ze behoort thans tot de klassieke literatuur voor psychologen, taalkundigen en filosofen. | |
3.Geen uiteenzetting over de figuur Chomsky kan volledig zijn zonder dat ook behoorlijk aandacht wordt besteed aan zijn politieke werk. In dit opzicht schiet het boekje Chomsky van de Edinburghse hoogleraar in de taalkunde John Lyons ernstig tekort. (Het boekje is uitgegeven door Fontana, Londen, in 1970, in de serie ‘Modern Masters’.) Lyons wijdt slechts één alinea, op blz. 13, aan dit aspect van Chomsky, - waar nog bijkomt dat Lyons, in zijn presentatie van Chomsky's taalkundige theorie, voornamelijk ingaat op de technische details van taalbeschrijving, terwijl de centrale punten van de motivering en verantwoording van de theorie onsystematisch, en soms verkeerd, worden weergegeven. Er wordt wel beweerd, voornamelijk door tegenstanders van Chomsky, dat er geen verband bestaat tussen zijn politieke en taalkundig-filosofische opvattingen. Dit is onjuist. Het verband bestaat in zijn fundamentele afwijzing van elke vorm van empiristisch-behavioristische theorie van de menselijke geest. Deze afwijzing is niet slechts intellectueel, maar gaat gepaard met morele afschuw. Chomsky ziet het behaviorisme als een theoretisch kader dat zich bij uitstek leent voor de rechtvaardiging en de bevordering van menselijke manipulatietechnieken, ‘social’ of ‘human engineering’. Deze technieken passen op hun beurt weer in maatschappelijke stelsels, communistisch of kapitalistisch, die leiden tot een concentratie van macht en kapitaal, - stelsels waar Chomsky, op morele gronden, fel tegen is gekant. Dit verklaart de geladenheid van zijn bespreking van Skinners theorie, en het schijnt dat hij Skinner in dit op- | |
[pagina 304]
| |
zicht vrij goed heeft gepeild. In het Colour Supplement van de Observer van 2 mei 1971, bij voorbeeld, staat op bladzijde 38/9 een interview van David Cohen met Skinner, waar Skinner onder andere het volgende zegt: ‘Skilful people have been shaping other people's behaviour for ages. But they did it intuitively. It was an art. Some people had it. Others didn't. The point is, does it remain an art or do we set down explicitly how it's done?... We can use this knowledge to produce more people skilled at handling others. It's true that unscrupulous people will always misuse discoveries but you can't use that as a reason to stop scientific work.’ Skinner, en de behavioristen in het algemeen, beroepen zich graag op het prestige van ‘de wetenschap’. Chomsky daarentegen legt er steeds de nadruk op dat dit beroep op wetenschappelijkheid van de behavioristen nergens op is gebaseerd: wetenschappelijk gesproken is het behaviorisme een grote mislukking. Chomsky onderschrijft, zoals gezegd, de ideeën en idealen van het socialistisch anarchisme. Zijn kritiek richt zich met name op het Amerikaanse kapitalisme. Zijn analyses stemmen geheel overeen met die welke gangbaar zijn in de marxistische literatuur, zoals uiteengezet, bijvoorbeeld, in Paul A. Baran en Paul M. Sweezy, Monopoly capital, Pelican A 954, 1968. Chomsky's politieke essays zijn grotendeels gebundeld in twee recente boeken, American power and the new mandarins (APNM), Pantheon/Pelican, 1969, en At war with Asia (AWWA), Vintage Books V-640/Fontana, 1970. De meeste van deze essays waren eerder verschenen in de New York Review of Books. Zijn politiek-theoretische uitgangspunten zet Chomsky uiteen in twee lange opstellen, ‘Objectivity and Liberal Scholarship’ (APNM, blz. 23-129) en ‘Indochina and the American Crisis’ (AWWA, blz. 3-81). (In de hierna gegeven citaten zijn de bladzijverwijzingen naar de Pelican-editie van APNM en de Vintage-uitgave van AWWA.)
De kritiek van het socialistisch anarchisme op het westerse kapitalisme mag in brede kring bekend verondersteld worden. Zij komt in hoofdzaak neer op het volgende. Het kapitalisme leidt tot steeds grotere concentratie van macht en rijkdom in de handen van steeds minder individuen: ‘A crucial element of the evolving postwar system is the increasing centralization of control in the economy and political life of the postwar world. A recent report by the staff of the Federal Trade Commission notes: “By the end of 1968, the 200 largest industrial corporations controlled over 60 per cent of the total assets held by all manufacturing corporations.” In 1941, the same amount of power was spread of a thousand corporations. The report notes further than the top two hundred corporations are partially linked with one another and with other corporations in ways that may prevent or discourage independent behavior in market decisions. These corporations are, furthermore, increasingly becoming international in the scope of their operations.’ (AWWA, blz. 27/8) Op bladzijde 29 citeert hij Richard Barnet (The Economy of death, blz. 97): ‘Most of the top four hundred decision makers have come from executive suites and law offices within shouting distance of one another in fifteen city blocks in New York, Washington, Detroit, Chicago, and Boston.’ In een dergelijk bestel is het noodzakelijk dat de rest van de bevolking, in het land en in de wereld, in een positie gehouden wordt van betrekkelijke machteloosheid, zodat enerzijds dwang heerst grondstoffen en produkten te produceren tegen een minimum aan kosten, maar anderzijds voldoende welstand bestaat om een afzetgebied te doen ontstaan voor de in de gemonopoliseerde grootindustrie vervaardigde produkten. Het Amerikaanse neokolonialisme is erop gericht grote delen van de wereld in een dergelijke positie te brengen en te houden. Chomsky schrijft in AWWA, bladzijde 16: ‘The overriding goal of American policy has been to construct a system of societies that are open to free economic intervention by private enterprise (which in many ways is publicly subsidized). The goal was formulated clearly by George Ball, who “urged a greater unification of the world economy to give full play to the benefits of multinational corporations”, which are “a distinctly American development”.’ Op bladzijde 17: ‘The unification of the world economy by | |
[pagina 305]
| |
American-based multinational corporations poses a threat to national sovereignty, but more significantly, to the possibility for social progress within even the more powerful societies.’ Op bladzijde 18: ‘The scale of these institutions is such, he (dat wil zeggen Hugh Scanlon, Brits vakbondsleider) writes, that thay can “obtain an overwhelming bargaining power with any government”.’ Hij noemt dan als voorbeeld het dreigement van Ford investeringen naar andere landen over te hevelen als de stakingen bij Ford in Engeland aanhielden. ‘Many commentators have noted the dependence of the American economy on Third World resources, particularly nonferrous metals, as one factor in explaining the American crusade against independent national development.’ (blz. 25) ‘One can continue indefinitely. I mean to suggest that the Cold War is highly functional for the American elite as well as for its Soviet counterpart, who, in a similar way, sends its armies into Czechoslovakia to ward off Western imperialism.’ (blz. 27) Een groot struikelblok voor de vestiging en handhaving van een dergelijk stelsel wordt gevormd door de westerse democratische instellingen, zoals parlement, een vrije pers, en in het algemeen de verplichting van de autoriteiten om beleid en beslissingen te verantwoorden en te motiveren ten overstaan van de bevolking. De westerse constituties zijn echter economisch neutraal: ‘In general, democratic decision-making in a capitalist democracy is severely limited by the very fact that the commercial, financial, and industrial systems - the central institutions of the society - are in law and in principle excluded from public control or participation, except in the indirect ways in which any system of authority, no matter how autocratic, must be responsive to the public will. The tendencies towards concentration of power just noted, and now commonly discussed, further underscore the fundamental incompatibility of democracy and capitalism, particularly in its modern centralized form.’ (AWWA, blz. 29/30) Het is moeilijk de vertegenwoordigers van het volk en de publieke opinie tevreden te stellen wanneer men in feite tegen hun belangen ingaat: ‘Almost 70 per cent of taxes now are used to pay for past, present, and future wars.’ (AWWA, blz. 26) ‘Even America's productive system cannot sustain these vast, lunatic expenditures without domestic consequences. As unemployment and inflation grow, as our resources are wasted in destruction and preparation for new wars, American blacks, Mexicans, Puerto Ricans, and others are increasingly locked into the hopeless conditions of urban misery and stagnation, and, as we now know, there is large-scale malnutrition, even starvation, in rural America.’ (AWWA, blz. 77)
Eén manier om de democratische instellingen te ontkrachten is de regering meer macht in handen te geven. Chomsky citeert McGeorge Bundy die in maart 1968 in een lezing aan Harvard erop aandrong dat ‘more power be concentrated in the executive branch of the government, now dangerously weak in relation to its present tasks.’ (APNM, blz. 104) Veel tekenen wijzen erop dat dit inderdaad gebeurt: ‘The House Armed Services Committee described the role of Congress as “that of a sometimes querulous but essentially kindly uncle who complains while furiously puffing on his pipe but who finally, as everybody expects, gives in and hands over the allowance”.’ (AWWA, blz. 28) Een andere, en veel betere manier is de werkelijke gang van zaken te verheimelijken achter een gordijn van technisch jargon en onoprechte motiveringen, en tegelijk de democratische instellingen te gebruiken om de bevolking het gevoel te geven dat alles goed is. ‘Parallel to the assumption that all is basically well at home is the widely articulated belief that the problems of international society, too, would be subject to intelligent management were it not for the machinations of the Communists.’ (APNM, blz. 29) Dit laatste wordt vergemakkelijkt door de omstandigheid dat het stelsel eist dat de materiële conditie van de bevolking wordt opgevoerd tot precies de hoogte waarop een markt ontstaat voor de industriële produkten. Men kan in waarheid zeggen dat ‘we het nooit zo goed gehad hebben als nu’. Het kapitalistische systeem verlangt, evenals het totalitaire communisme, dat de bevolking ordelijk onder controle wordt gehouden. Men stimuleert | |
[pagina 306]
| |
derhalve, bij voorbeeld, het wonen in overzichtelijke woonwijken en stuurt aan op afbraak van oude en traditionele, maar minder overzichtelijke buurten. Dat dit laatste vaak afbreuk doet aan de menselijke waardigheid en het menselijk geluk, omdat men nu eenmaal gelukkiger is in een door eigen traditie gecultiveerde omgeving, is een bij velen levende gedachte, zij het moeilijk onder woorden te brengen en te motiveren. De behaviorist zal zulke overwegingen als irrelevante speculatie van de hand doen, uitgaande van het standpunt dat de mens geen specifieke behoeften van dien aard heeft en zich door zijn conditioneringsmechanismen aan elke fysiek leefbare omgeving zal aanpassen. De ethische problematiek wordt hierdoor geneutraliseerd. In het algemeen zal de behavioristisch ingestelde planner de nadruk leggen op de materiële omstandigheden van de bevolking en zich minder bezorgd maken over de ethische bezwaren die kunnen worden ingebracht tegen deze vormen van ‘manupulatie’ of ‘social engineering’. De kapitalistische politicus of leider van een groot concern bedient zich uiteraard gaarne van de voordelen die een behavioristische theorie hem biedt. Etische overwegingen, gebaseerd op weinig bekende maar niet minder reële, specifiek menselijke behoeften zijn lastig voor de uitvoering van plannen die een vergroting van de winst of van politieke macht beogen. De gebondenheid aan de behavioristische ideologie treedt duidelijk aan de dag wanneer de situatie zo verscherpt is dat essentiële kapitalistische belangen alleen veilig gesteld kunnen worden door het gebruik van bruut geweld, zoals in Vietnam. Het door bombardementen onbewoonbaar maken van het platteland zodat de bevolking gedwongen wordt, voor zover nog in leven, in barakkenkampen aan de rand van de hoofdstad te ‘wonen’, wordt voorgesteld als een hoogst interessant urbanisatie-experiment. Op bladzijde 14 van APNM citeert Chomsky het hoofd van de afdeling Bestuur aan Harvard, Samuel Huntington (voorwerp van vele bittere aanvallen van Chomsky), die in de Boston Globe van 17 februari 1968 het urbanisatieproces in Zuid-Vietnam beschrijft als ‘an interesting sociological phenomenon which opens up a whole range of new possibilities for nation building.’ Op bladzijde 55 van AWWA haalt hij opnieuw Huntington aan, dit keer uit een artikel in Foreign Affairs van juli 1968: ‘He writes: “In an absent-minded way the United States in Vietnam may well have stumbled upon the answer to “wars of national liberation”.” The answer to such wars is “forced-draft urbanization and modernization which rapidly brings the country in question out of the phase in which a rural revolutionary movement can hope to generate sufficient strength to come to power”.’ Op bladzijde 56 noemt hij twee andere experts op het gebied van ‘counterinsurgency’, George Tanham en Dennis Duncanson, die in een artikel in Foreign Affairs van oktober 1969 schrijven: ‘All the dilemmas (namelijk van counterinsurgency) are practical and as neutral in an ethical sense as the laws of physics.’
Voor een juist begrip van de figuur en het werk van Chomsky is het van belang zich van de samenhang tussen zijn anti-behaviorisme, of mentalisme, in filosofische en taalkundige zin en zijn politieke instelling bewust te zijn. Slechts een enkele maal komt deze diepere samenhang in zijn geschriften aan de oppervlakte, zoals in het volgende citaat uit APNM, bladzijde 50/1:
‘Perhaps the most interesting aspect of scholarly work such as this (in beginsel, studies betreffende sociale manipulatie met politieke doeleinden) is the way in which behavioural-science rhetoric is used to lend a vague aura of respectability. One might construct some such chain of associations as this. Science, as everyone knows, is responsible, moderate, unsentimental and otherwise good. Behavioural science tells us that we can be concerned only with behaviour and control of behaviour. Therefore we should be concerned only with behaviour and control of behaviour; and it is responsible, moderate, unsentimental and otherwise good to control behaviour by appropriately applied reward and punishment. Concern for loyalties and attitudes is emotional and unscientific. As rational men, believers in the scientific ethic, we should be concerned with manipulat- | |
[pagina 307]
| |
ing behaviour in a desirable direction, and not be decluded by mystical notions of freedom, individual needs, or popular will. Let me make it clear that I am not criticizing the behavioural sciences because they lend themselves to such perversion. On other grounds, the “behavioural persuasion” seems to me to lack merit; it seriously mistakes the method of society, but this is another matter entirely. It is, however, fair to inquire to what extent the popularity of this approach is based on its demonstrated achievements, and to what extent its appeal is based on the ease with which it can be refashioned as a new coercive ideology with a fainty scientific tone. (In passing, I think, it is worth mention that the same questions can be raised outside of politics, specifically, in connexion with education and therapy.)’
In Staals interview met Chomsky, in De Gids van oktober 1968, legt Chomsky ook sterk de nadruk op de destructieve effecten van het behaviorisme in de waardering van menselijke belangen: het behaviorisme leidt tot ‘ontmenselijking’. Hij gebruikt de term humanity ook vaak in de zin van ‘volle menselijkheid’. Zo beschrijft hij, op bladzijde 11 van APNM, het gevoel van onbehagen dat hem vele malen bekroop bij allerlei koele, zogenaamd objectieve, discussies over de rol van Amerika in de wereld, de koude oorlog, de gebruikte tactieken in Vietnam en elders, terwijl de grote, centrale vragen van morele verantwoording niet aangeroerd werden: ‘by accepting the presumption of legitimacy of debate on certain issues, one has already lost one's humanity’. | |
4.Chomsky heeft vele critici. In de taalkunde, waar zijn transformationele theorie in beginsel is aanvaard, bestaan niettemin fundamentele tegenstellingen (men zie mijn artikel, ‘Autonomous versus semantic syntax’, aangeboden aan Synthese). Maar vooral op filosofisch en politiek gebied heeft Chomsky het zwaar te verduren. Kundige en ervaren filosofen hebben zich met hem in het strijdperk begeven over de kwestie van de menselijke geest en ingeboren kennis, en de stofwolken verhullen nog volop het zicht. Wel valt er een sterke toename te constateren in de belangstelling van filosofen voor de empirische gegevens en resultaten van de taalkunde. De filosofen zijn allerminst blind voor de relevantie van taalkundige gegevens voor de onderhavige kwesties. En omgekeerd richten vele theoretische taalkundigen zich meer en meer op wat filosofen hun te zeggen hebben, met name op het gebied van de filosofische logica. Er voltrekt zich momenteel een uiterst vruchtbare wisselwerking tussen filosofie en taalkunde. Ook zijn politieke geschriften vinden, uiteraard, vele tegenstanders. Vaak wordt hem een eenzijdige kijk op de dingen verweten, of verregaande naïveteit. Vaak ook wordt hem misbruik van citaten of een feitelijk onjuiste voorstelling van zaken voor de voeten geworpen. Een tijd lang kon men regelmatig in de correspondentiekolommen van de New York Review of Books de polemieken volgen. In ieder geval moet worden vastgesteld dat hij in zijn politieke werk geheel andere kwaliteiten aan de dag legt dan in zijn academisch oeuvre. Terwijl in het laatste zijn creatieve en constructieve geest vooral naar voren komt, wordt het eerste gekenmerkt door een overdaad aan documentatie, maar zeker niet door constructieve theorieën. Men vindt met name nergens een analyse of een gebalanceerde evaluatie van de ontwikkelingen in onze maatschappij. De aanduidingen van een voor hem wenselijke en aanvaardbare maatschappelijke ordening zijn steeds vaag en utopisch, zoals in zijn Russell Lecture, ‘On changing the world’, - niet toepasselijk op de bestaande situatie. Natuurlijk kan niemand Chomsky voorschrijven in welke richting hij zijn denkbeelden moet ontwikkelen, maar het negatieve karakter van zijn politieke werk is opvallend in het licht van zijn andere publikaties. En men zou graag zien dat hij zijn ongewone intellectuele kwaliteiten ook zou gebruiken om de theorie van het socialistisch anarchisme wat beter in de kleren te steken. Zijn politieke opstellen zijn, hoewel altijd minutieus voorzien van waardevolle en relevante gegevens, slecht van compositie. De lijn der gedachte wordt voortdurend onderbroken, vooral in APNM, | |
[pagina 308]
| |
door lange uitweidingen. Veertig bladzijden lang, in ‘Objectivity and liberal scholarship’, voert hij de lezer mee door allerlei details van de Spaanse burgeroorlog, zonder actuele waarde. Hij is op bijna Russische wijze breedvoerig, en vaak onsystematisch. Ik word bij het lezen herhaaldelijk door ademnood gekweld. Aan de andere kant weet hij complexe gedachten helder te formuleren en samen te vatten, met grote overtuigingskracht. Een vergelijking met de grote Russell dringt zich op, zelfs aan de bestuurders van het zeer conservatieve Trinity College te Cambridge, die Chomsky uitnodigden om de eerste serie lezingen te geven ter ere en nagedachtenis van de Britse filosoof, wereldverbeteraar, idealist en nagel aan de politieke doodkist van vele regeringen. Mijn indruk is dat Chomsky het tegen Russell aflegt. Hij mist de visie, de warmte, de passie, de panache, en vooral de humor van Russell. Russell kan verrukkelijk zijn; Chomsky is het nooit. De enige passie die hij laat merken is morele verontwaardiging, broodnodig weliswaar, maar zwaarvoetig. Hij mist de streken en het eeuwig onvolwassene van Russell. Chomsky is helaas volwassen, een intellectueel van reusachtige statuur, met een zwaar verantwoordelijkheidsgevoel. Spel is er niet meer bij. Het zou wat droevig zijn als de twintigste eeuw zo gemaakt zou moeten worden, zonder lach. |
|