De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Kroniek & KritiekBeeldliteratuurRudolf Geel
| |
[pagina 111]
| |
rende scènes van ouderlijk verdriet komen wij niet tegen.) In de verhaaltjes bij Moeder lijkt Bruintje veel op dat jongetje dat wij allemaal in onze klas hadden: het rechtlijnige kind dat zo zijn best doet en altijd op het punt staat om een weekje thuis te blijven om zijn zieke tante te vervangen in haar kruidenierswinkeltje. In dit genre confronteert ook Bruintje Beer ons met de akeligste dingen. Maar dan, opeens, verwijdert hij zich van Moe en Haard en bevindt zich binnen de kortste tijd in het land van de sprookjes. Hoe komt hij terecht in sprookjesland? Alice stapte door een spiegel en anderen wonen er permanent. Het aardige van Bruintje Beer is dat de held op een tegenwoordig nogal voor de hand liggende manier ver en vlug van huis geraakt: via vervoer door de lucht. Meestal zijn het vogels, vliegtuigen of luchtballonnen die Bruintje afleveren op de plaats van het avontuur, waar hij zich moet aanpassen aan omstandigheden die zijn eigen realiteit ver te boven gaan. Degenen die ons bericht hebben over Bruintje Beer spreken allemaal over de vliegtochtjes die Mary Tourtel maakteGa naar eindnoot1. om de aarde van bovenaf gezien te kunnen tekenen. En zo zien wij telkens die glooiende landschappen opduiken, waar Bruintje boven hangt door middel van het een of andere vliegmiddel. Hoe zullen ònze kinderen in hun sprookjes geraken? Misschien wel doordat de held zich per fiets voortbeweegt: door de onverwachte verlangzaming lijkt de tijd stil te staan en tot dat moment ongeziene, kleine zaken komen tot leven. De inhoud van dat ongeziene kunnen wij op dit ogenblik gerust overlaten aan de fantasie van de sprookjesschrijvers anno 2000.
Wij stellen ons Bruintje Beer nu voor op de plaats waar hij zich moet bevestigen door het avontuur tot een bevredigend einde te brengen. Wat ligt voor hem op de loer? In het algemeen kan gezegd worden dat Bruintje nu aan het begin staat van een reeks incidenten. Hij wordt niet op geheimzinnige en ingenieuze wijze ingekapseld in een netwerk, hij staat op een stukje grond waar hij niet veilig is. Op het ogenblik dat wij hem in de zoeker nemen, heeft hij zijn opdracht al te pakken of is hij ontvoerd. In het geval dat hij al wéét wat hij moet doen (het redden van een adellijk persoon bij voorbeeld) heeft een van de gangbare maat of vorm afwijkend persoon hem al enige ingrediënten in handen gespeeld die zijn missie zullen helpen slagen. Onnodig te zeggen dat Bruintje nooit faalt. Ook aan het begin van zijn gevarentocht weten wij dat met zekerheid. Hij moet zich, zoals alle helden, dus alleen waarmaken, een goede wedstrijd spelen, zoals een topsporter dat tegenover zijn publiek verplicht is. Hoe gaat het verder met hem? Er bestaat nu een behoorlijke kans dat Bruintje op zijn pad een oud persoon ontmoet, die hem onderdak aanbiedt voor de nacht, die weldra zal aanbreken. Ook geeft deze persoon hem te eten, zoals dat ouderen betaamt. Maar helaas, deze vijfenzestigplusser, in de meeste gevallen een lelijk oud wijf, is vervuld van het kwaad. Zij is dan ook een mens. De voornaamste dierlijke oude vrouw, De Wijze Oude Geit, is goed. (Deze Geit bezit een soort kijkdoos, een t.v. avant la lettre, waarin zij het gebeuren op verre afstand volgt. De kwade ouden moeten het niet van techniek, maar van magie hebben.) Met mensen is het trouwens in het algemeen opmerkelijk gesteld in Bruintje Beer. Zij zijn mooi en jong en feestelijk gekleed als middeleeuwse edelen, of zij zijn oud, gedrochtelijk en hebberig. Een tussenweg bestaat kennelijk niet. Volwassen dieren in de kracht van hun leven, | |
[pagina 112]
| |
zoals Vader Bruin, zijn veel herkenbaarder als mensen dan de hierboven geschetsten. Wat willen die oude valsaards nu van Bruintje hebben? Ogenschijnlijk zoeken zij werkkracht, en jeugd heeft die in voldoende mate voorhanden. Maar jeugd is meer dan werkkracht. Jeugd is potentie, schoonheid en het tegendeel van slijtage. De ouden willen de begeerlijkheid van de jeugd ontkrachten. Het oude, onvergankelijke vampierthema! Uiteindelijk ontkomt Bruintje zijn belagers en vervolgt zijn queeste. Wat is de graal waarop hij jaagt?
Deze graal is niet heilig. Hij bestaat uit gestileerde poppen waarin wij koningen, prinsessen en andere adellijke personen dienen te herkennen. Deze op z'n middeleeuws geklede hoogwaardigheidsbekleders zijn representanten van een andere, gestileerde wereld, een wereld van hogere stervelingen die niet zozeer eten als wel snoepen. Als wij in ònze kinderlijke onschuld, geïnspireerd door de zuinigheid van onze ouders, van mening waren dat prinsessen nooit groene kool op hun bord krijgen, dan wordt deze gedachte hier bewaarheid: prinsessen nuttigen taartjes. En daaraan overeten zij zich vanzelfsprekend, even natuurlijk als wij wel eens ‘kliekten’ bij de groene kool. De door Bruintje geredde jonkvrouwen zijn niet het soort poppen dat kinderen mee naar bed nemen: deze poppen horen op de schoorsteenmantel. Wat zeggen zij eigenlijk als ze gaan spreken? Dan wijden zij goedkeurende woorden aan Bruintjes gedrag en zorgen als beloning voor een geleide naar huis. De merkwaardige positie van deze adel wordt duidelijk wanneer wij het verhaal ‘Bruintje Beer en Prins Humptie-Dumptie’ aan een nadere beschouwing onderwerpen. Bruintje landt, na afgedreven te zijn met een roeiboot (die rotstreek werd hem geleverd door zijn kameraden Krulstaart en Loos) op een eiland. Ook na deze tocht komt hij terecht op hem onbekend terrein. Het avonturentoneel is voorgeschoven, let goed op. En jawel hoor, uitgerekend op dit eiland woont een koning die zijn rijk heeft verlaten nadat zijn enig zoontje is betoverd door een boze fee die niet was uitgenodigd op het doopfeest. Deze boze fee nu toverde het kind als straf niet in slaap (Doornroosje in de rol van middeleeuwse vrouwe treffen wij in zo'n omstandigheid in een ander verhaal) maar veranderde hem in een ei met pootjes, laten we zeggen: sprekend Humptie Dumptie, die ook al eens eerder voorkomt in een (droom)verhaal, weggelopen uit Alice. Tja, die zielige prins Radbout die op Humptie Dumptie lijkt. Fout. Hij heet helemaal niet Radbout, maar wel degelijk Humptie Dumptie. Dat is toch het noodlot naar je toetrekken. Toen ik hoopte dat mijn zoontje mooie platte oortjes zou krijgen, noemde ik hem toch ook niet Pieter van Vollenhoven! Maar goed. Prins Humptie D. is nogal breekbaar uitgevallen na de betovering. En ook in de sprookjeswereld van Mary Tourtel ben je niet straffeloos een ei met pootjes. H. breekt armpje. Finaal eraf. Aardig voor de kinderen. Vervolgens krijgt Bruintje, die met Humptie na gevangenneming moet spelen, de schuld van een naargeestige actie die een kwaadaardige oom tegen het ei onderneemt. Bruin in het gevang. Ten slotte komt alles weer op zijn pootjes terecht, zelfs het ei dat in een jongetje verandert. De koning valt, nadat Bruintjes onschuld aan het licht is gekomen, voor hem op de knieën en smeekt hem om vergeving voor zijn rechtspraak zonder recht voor de verdachte. Het onttoverde ei schenkt hem al zijn speelgoed. Welnee. Van schuldgevoel geen sprake. De fout wordt ongedaan gemaakt zonder verder commentaar. De held blijft op zijn zeer onderdanige plaats staan tegenover zijn uitgebreide cliëntele. De enige die zich verzet tegen de orders van zesjarige koninklijke tirannen is Moe Bruin. | |
[pagina 113]
| |
Maar ook zij kan het feit niet verbloemen dat Bruintje Beer de Engelse Fulco de Minstreel is in een zeer feodaal stripverhaal.
In het verhaaltje over Humptie Dumptie zijn nog enkele andere eigenaardigheden van de maakster Mary Tourtel aan bod gekomen. Laten wij daar even op doorgaan. Bruintje Beer vormt verhaaltechnisch een zeer armoedig geheel. Van verhaalcompositie heeft Mary Tourtel weinig kaas gegeten. Bruintje Beer is een compilatie van allerhande thema's uit de wereldvolks- en -sprookjesliteratuur: witte en zwarte ridders, zoals wij die kennen uit middeleeuwse graalsagen, de sprookjes van Grimm, Alice in Wonderland, het kan niet op. In een van zijn artikelenGa naar eindnoot2. over Bruintje Beer spreekt Rudy Kousbroek over de vele vragen die namen als Toveratrijn en Miraldemont (afgezien van de kwestie hoe ze oorspronkelijk in het Engels luiden) bij hem oproepen. De Bruintje Beer-verhalen maken op Kousbroek de indruk ‘alsof zij een onderdeel vormen van een groot geheimzinnig geheel, van een veel groter verhaal’. Kousbroeks indruk wordt direct bevestigd als wij de vele verwijzingen naar bestaande thema's in acht nemen. Dat ‘grotere verhaal’ heeft wel een zeer bijzondere omvang! Als wij even teruggaan naar zo'n naam als Toveratrijn. De toverkol die hierachter schuilgaat houdt haar naam lange tijd verborgen, omdat openbaarmaking het einde van haar toverkunst betekent. Maar ook zij kan het niet laten en zingt: ‘Niemand weet dat ik...’ nee niet Repelsteeltje, maar Toveratrijn heet die heks. En het is verbazingwekkend dat bij deze naamsonthulling een einde komt aan haar macht: in werkelijkheid, dat wil hier zeggen: oorspronkelijk, heet ze natuurlijk Repelsteeltje.
Het zal vele lezers bekend zijn dat in de zeventiende eeuw onder meer bij auteurs als Vondel, theorieën opgeld deden over zogenaamde translatio, imitatio en aemulatio, dat wel zeggen: vertaling, nabootsing en naar de kroon steken van, wedijveren met de klassieke leermeesters. De auteurs die aan deze mode meededen, streefden dus niet in de eerste plaats naar originaliteit. Primair wilden zij werken in de traditie van de door hen bewonderde voorgangers. Mary Tourtel, van wie althans ik geen theorieën ken, houdt zich bezig met translatio (hier en daar) en imitatio (waar en zoals het haar uitkomt). Waarom? Is dat een stuk onzekerheid of een gebrek aan eigen ideeën, of doet ze het met opzet, om Bruintje, haar held, op deze wijze gewicht te verschaffen. Moet het beertje zich een plaats verwerven tussen de onsterfelijken, waaronder heksen, tovenaars, stompzinnige reuzen net zo goed thuishoren als Humptie Dumptie en De Gelaarsde Kat? Moet hij ze dáárom steeds tegenkomen, alsof hij nog heel wat anders is dan het uit het brein van een vliegtochtjes makende dame voortgekomen beertje? Vindt Mary Tourtel zichzelf misschien onbeduidend? Of moet Bruintje de gebruikte sprookjes overtreffen (aemulatio)? Naar mijn mening heeft het ontleenprincipe van Mary Tourtel in ieder geval ook te maken met haar geringe creativiteit wat betreft het verzinnen van thema's. Hoe dan ook: het gevolg van haar ontleningen is een zeer eigenaardig, uniek bijeenharksel waarin Bruintje dan haar eigen vondst is. Vooral als getekende held, want karakteristieke uitspraken en opmerkelijke inzichten spreidt hij zelden tentoon. Laten wij nog iets verder doorgaan op de verbale creativiteit van Mary Tourtel. Wij hebben gezien hoe zij Bruintje geregeld laat voorzien van toverattributen die hem behulpzaam moeten zijn bij het oplossen van zijn problemen. Het gebruik van magie bij de oplossing van de in het verhaal opgeroepen problemen ontslaat een auteur van de noodzaak dit verhaal | |
[pagina 114]
| |
een logische opbouw en afwikkeling te geven (tenzij de magie een bepaalde doordachte functie heeft binnen de verhaalstructuurGa naar eindnoot3., hetgeen iets anders is dan te pas en te onpas een toverkunstje ten beste geven). Zo gauw zich in de verhalen van Mary Tourtel een moeilijkheid voordoet, staat er iemand klaar om Bruintje van tovermacht te voorzien. De hem ter hand gestelde magische kleinodiën kunnen meestal drie keer worden gebruikt. Dan is de kracht op. Maar de derde keer is het gelukkig altijd definitief raak.
De lezer die bovenstaande uiteenzetting aandachtig gevolgd heeft, en die zich bewust is van het feit dat de schrijver van deze uiteenzetting weinig anders tot zijn beschikking heeft dan logica, zal het konijn dat nu uit de hoed komt toch met enige verbazing gadeslaan. Want in plaats van het negatieve oordeel dat op grond van het bovenstaande over Bruintje Beer geveld zou moeten worden, kom ik nu met de verklaring dat ik deze strip uniek vind en dat ik daarom ook heel goed kan begrijpen waarom van de technisch allerbelabberdste heruitgave zoveel exemplaren verkocht worden. Het hier voorafgaande vormde van dit stripverhaal maar de keerzijde. De voorkant is ook bij Bruintje Beer de tekening. Ik zou zelfs willen zeggen: vooral en overwegend. Een vriendin vertrouwde mij kort geleden toe dat Bruintje in haar jeugd zo'n diepe indruk op haar had gemaakt door de wijze waarop hij zijn armpjes uitstrekte naar zijn Moe op momenten dat hij behoefte had aan haar genegenheid. En afgezien van de indrukwekkende landschappen die zij tekent, lijkt mij juist deze overal aanwezige kinderlijkheid van de held de oorzaak van de hoge scores die Mary's tekenkunst haalt. Met haar aandoenlijke tekeningen heeft zij voorgoed het pleit gewonnen. Wie is Bruintje anders dan een duizendvoudig herhaald beeld van onschuld? Ouderdom en ziekte leggen het tegen hem af. En tegelijk blijft hij het allerbraafste kind van zijn liefhebbende ouders! Als hij eens een paar centen krijgt van zijn Moe, koopt hij hiervoor onmiddellijk een paraplu voor zijn vader. Natuurlijk geeft deze paraplu (die weer niets anders is dan een vermomde vliegmachine) weer aanleiding tot avonturen, maar daargaat het nu niet om. In Bruintje Beer is de wereld op een uiterst overzichtelijke manier verdeeld in goed en kwaad, dat wil vooral zeggen dat Goed werkelijk Goed is. Slecht bij voorbeeld zijn zogenaamde ‘wilden’, die lappen dragen voor hun voortplantingsorganen. Goed zijn als redders voor Bruintje en zijn vriend Wim Das optredende Indianen (op een eiland!). Maar die hebben dan ook een broek aan. Goed is gestileerd en mooi aangekleed en beschaafd en feeëriek. Slecht is slonzig, te veel uit de kluiten gewassen (reuzen), oud en...menselijk. Gelukkig is Bruintjes toverkracht altijd de beste. Het enige dat dit beertje werkelijk mist (en daarom is hij waarschijnlijk juist zo goed) is humor. Bruintjes wereld is niet vrolijk. Dat kan ook niet wanneer je je steeds onderdanig gedraagt. Vergelijk die andere beroemde kinderbeer Winnie the Pooh eens met Bruintje. Die twee zouden samen niet kunnen spelen. Bruintje wordt meegenomen door kwaadaardige, sprekende ballonnen. Winnie zweeft aan een tros ballonnen omhoog om kattekwaad uit te halen:
How sweet to be a Cloud
Floating in the Blue!
Every little cloud
always sings aloud
Bruintje zingt niet. Hij wordt voortgejaagd om de bepaalde soorten kwaad die in sprookjes voorkomen, uit te bannen. Inmiddels blijkt hij evenzeer tegen corrosie | |
[pagina 115]
| |
bestand als zijn door het lachen veel geolieder collega-kinderentertainer. | |
Wetenschappelijk levenF. Balk-Smit DuyzentkunstGa naar voetnoot+Bedrieglijke lexicografie of het artikel ‘jood’ bij Van Dale (een kleine bijdrage tot bezinning op de ‘verantwoordelijkheid van intellectuelen’). ‘JOOD, m.... (oneig.) woekeraar, afzetter, bedrieger: ik zou bij zo'n jood niet willen kopen;’Ga naar eindnoot1. (Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal. Met een uitvoerig supplement. Door C. Kruyskamp. Negende druk. 's-Gravenhage, 1970, pagina 895.) In de discussie rond het artikel jood bij Van Dale valt nogal frequent de term ‘wetenschappelijk’. De verantwoordelijke redacteur C. Kruyskamp houdt staande dat de passus ‘(oneig.) woekeraar, afzetter, bedrieger’ om wetenschappelijke redenen thuishoort in een ‘groot woordenboek der Nederlandse taal’ anno 1970.Ga naar eindnoot2. Ook één zijner tegenstanders, J. Soetendorp, trekt de wetenschappelijke kwaliteit van het werk niet in twijfel; hij motiveert zijn bezwaren uitsluitend emotioneel, en wel met de (overigens te eerbiedigen) ‘gevoeligheid ten aanzien van voor joden denigrerende uitdrukkingen’. Hij stelt ‘dat het onbetwistbaar is dat een wetenschappelijk woordenboek het taalgebruik moet volgen, en dat het de taal niet maakt.’Ga naar eindnoot3. Impliciet geeft hij hiermee te kennen dat Van Dale een wetenschappelijk woordenboek is. Als Kruyskamp en Soetendorp het inzake het wetenschappelijke aspect bij het rechte eind hebben, staat de rechter voor de volgende taak: te beslissen of een gepubliceerde, wetenschappelijk verantwoorde aanduiding, die door een bevolkingsgroep wordt ervaren als zeer kwetsend, kan worden opgevat als belediging. Mocht evenwel de genoemde aanduiding (‘woekeraar, afzetter, bedrieger’) in strijd zijn met de huidige (taal)wetenschappelijke verworvenheden, wat, zoals ik zal aantonen, het geval is, dan verandert voor de rechter de opgave. Dan zal hij moeten beslissen of het publiceren van een wetenschappelijk onhoudbare passage die kwetsend is voor een bevolkingsgroep, kan worden opgevat als belediging (of een vergelijkbaar vergrijp).Ga naar eindnoot4. Allereerst moet er een onderscheid gemaakt worden tussen a. de wetenschappelijke pretentie en b. de wetenschappelijke merites van ‘Van Dale’. Die pretentie is er, getuige de Voorrede van Kruyskamp van 1960, onverkort afgedrukt in de uitgave van 1970. In die Voorrede wordt Van Dale geplaatst in een wetenschappelijke traditie, teruggaand op ‘het beroemde woordenboek van Kiel of Kiliaan, Etymologicum Teutonicum Linguae’, een ‘classic’, waarin elke neerlandicus in de loop van zijn studie wordt ingewijd. Ook verwijzingen naar taalwetenschappelijke publikaties, en dankbetuigingen aan het adres van gekwalificeerde deskundigen voor speciale vaktermen (bouwkunde, plantkunde, kunstgeschiedenis etcetera) moeten borg staan voor de wetenschappelijke kwaliteit. Over de belangrijkste schakel in die roemrijke ‘lange traditie’, het Woordenboek der Nederlandsche Taal (het W.N.T.) is de Voorrede minder uitvoerig. Het W.N.T., dat nog steeds in afleveringen verschijnt (sedert 1882), opgezet door de taalgeleerden De Vries en Te Winkel, is thans toe aan zijn eenentwintigste deel, en beslaat dan ook drie boekenplanken. Het is uiteraard bestemd voor vakmensen. Het integere wetenschappelijke karakter ontleent het met name aan de bronvermelding. De lexicografen geven weliswaar op eigen gezag van alle woorden betekenisomschrijvingen, maar adstrueren deze aan de hand van citaten uit werken van met na- | |
[pagina 116]
| |
me genoemde auteurs, met pagina-aanduiding en al (teruggaand tot literatuur uit de zeventiende eeuw). Het W.N.T. is dus verre van autoritair, maar nodigt uit tot een kritisch gebruik, waarbij alle controle van tekst en context mogelijk blijft, kortom het is wetenschappelijk. Hoewel Kruyskamp zich in zijn Voorrede over de rol van het W.N.T. bij het redigeren van Van Dale cryptisch uitdrukt, is het bij vergelijking onmiddellijk duidelijk dat Van Dale tot op grote hoogte een uittreksel is uit het W.N.T. Dat is niet verbazingwekkend, vooral niet als men bedenkt dat zowel Kruyskamp als zijn vroegere compagnon De Tollenaere, werkzaam zijn bij het W.N.T. Er is ook niets op tegen. Wel moet men attent zijn op de essentiële verschillen tussen beide woordenboeken, waardoor aan de lexicograaf in hoge mate verschillende eisen worden gesteld. Het belangrijkste verschil ligt in de doelstelling en de bestemming. Wordt het W.N.T. vrijwel uitsluitend geraadpleegd door neerlandici, om redenen van taalbeschouwing, in Van Dale zoekt men iets op als lid van de Nederlandse taalgemeenschap ter controle of verhoging van zijn taalbeheersing. Dat een woordenboek een registratie is die het taalgebruik ‘volgt’ (Soetendorp) is wáár voor de taalkundige, die tot een vakkundig gebruik in staat geacht moet worden, maar geldt niet voor de gemiddelde of hoogontwikkelde taalgebruiker die taalkundig een leek is. Voor hem is het woordenboek wel degelijk een norm waaraan hij wenst te voldoen. Om een woordenboek te zien als een ‘registratie’ moet men minstens taalkundig geschoold zijn; daarom moet het er altijd speciaal bij gezegd worden. Dat dóet Kruyskamp dan ook en hij vindt dat de gekwetste joden niet moeten protesteren tegen het ‘wetenschappelijk’ standpunt van de registrator, maar tegen de ‘spraakmakende gemeente’.Ga naar eindnoot5. Hij weet blijkbaar niet, dat alleen al op theoretische en methodologische gronden van een neutrale registratie geen sprake kan zijn, en dat de lexicograaf die (zonder bronvermelding) citaten en uitdrukkingen en betekenisomschrijvingen geeft, in hoge mate selecteert. Voor die selectie is alleen hij verantwoordelijk. Bovendien negeert Kruyskamp het normatieve karakter dat zijn selectie nu eenmaal voor de gemiddelde gebruiker van een woordenboek heeft. Ik laat in het midden of dit een wetenschappelijke tekortkoming is. Een voornamere vraag is of de selecties zelf in het algemeen, en in het omstreden geval in het bijzonder, wetenschappelijk verantwoord zijn.
Een belangrijk argument dat Kruyskamp in de discussie en ook in de Voorrede hanteert, is dat Van Dale een periode van circa honderd jaar (de laatste honderd uiteraard) bestrijkt: ‘Het begrip “hedendaags” is...niet te eng opgevat; het betekent niet dat uitsluitend de vandaag nog algemeen gebruikte en bekende woorden zijn opgenomen. Wij hebben, globaal gezegd, het Nederlands opgenomen zoals het in de laatste honderd jaar in gebruik is geweest, dus ook b.v. dat van Van Lennep en zijn tijdgenoten, daar dit nog geregeld gelezen wordt.’ (cursivering van mij F.B.) ‘Iets verder nog gaan wij terug met Staring, met wiens woordenschat wij, evenals met die van Beets, mede wegens het gebruik op de scholen, rekening hebben gehouden. In enkele bijzondere gevallen zijn daarnaast ook thans geheel verouderde termen behouden, t.w. in de eerste plaats die welke betrekking hebben op de oude zeilvaart en scheepsbouw, ten dele die uit de ambachten, en voorts uitdrukkingen uit de Statenbijbel, voor zover die nog in zegswijzen gebruikt worden. ... Verder zijn natuurlijk ook vele historische termen opgenomen en in het algemeen die oude worden bij welke een bijzondere reden bestond om ze te behouden.’ (cursivering van mij, F.B. Voorrede, blz. IX, X.) Behalve het hier geciteerde verstrekt Kruyskamp geen enkele motivering voor de termijn van circa honderd jaar. (Eén zijner motieven zou een veel langere termijn rechtvaardigen: middeleeuwse legenden, Hooft en Vondel, worden in alle schoolbloemlezingen aangetroffen.) Hij rept voornamelijk van ‘oude’ en ‘verouderde’ termen, waaronder de term jood uiteraard niet valt. Men moet dus aannemen dat die ‘globale’ honderd-jaarlimiet ook betrekking heeft op de betekenisomschrijvingen en op de citaten (waarvoor, zoals gezegd de toetsingsmogelijkheid ontbreekt). Dat zou dan geïmpliceerd moeten zijn in de zinsnede ‘het Nederlands... zoals dat in de laatste honderd jaar in gebruik is geweest’. De enige expliciet genoemde reden | |
[pagina 117]
| |
voor de honderd jaar luidt: ‘daar dit (namelijk Van Lennep cum suis) nog geregeld gelezen wordt’ (respectievelijk op school gelezen wordt). Dit kan echter onmogelijk de aanduiding ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’ rechtvaardigen, aangezien het eventueel vóórkomen van jood bij Van Lennep cum suis niet op een verouderd taalgebruik wijst, en de lezer geen enkel probleem oplevert en hem dus nimmer naar Van Dale doet grijpen. De ‘globale’ eenheid van honderd jaar schept trouwens nog een eigenaardig probleem, zoals hierna zal blijken.
Hoe bepaalt men, ten behoeve van toekomstige uitgaven, die waarschijnlijk met een regelmaat van om de tien jaar zullen blijven verschijnen, of een woord bij voorbeeld vijftig jaar geleden nog in gebruik was, en zo ja, hoe? Dat kan men, bij ontstentenis van geluidsbanden, uitsluitend vaststellen aan schriftelijke bronnen. Derhalve spitst het probleem zich toe op de vraag: Welke schriftelijke bronnen rechtvaardigen de passus ‘(oneig.) woekeraar, afzetter, bedrieger’? Bij gebrek aan bronvermelding kan men zelfs niet gissen. Omdat Van Dale echter waar mogelijk teruggaat op dezelfde bronnen als het W.N.T., is het zinvol aldaar het artikel jood op te slaan.Ga naar eindnoot6. Het beslaat daar zes kolommen van elk 72 regels, waarvan er negen zijn gewijd aan de extreem ‘ongunstige opvatting’, dit is één achtenveertigste deel oftewel ruim twee procent. In Van Dale beslaat jood 26 regels, waarvan er anderhalf zijn gewijd aan de extreem ongunstige opvatting, dit is één zesde deel, oftewel bijna 17 procent. Dat suggereert dat het gebruik van jood als scheldnaam in de laatste vijftig jaar (het betreffende W.N.T.-deel is van 1926) tot het achtvoudige is toegenomen. Het citaat dat Van Dale ter adstructie van ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’ geeft, luidt: ‘Ik zou bij zo'n jood niet willen kopen.’ Hoewel hieruit geenszins ondubbelzinnig blijkt dat jood op één lijn staat met ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’, loont het de moeite, na te gaan waaraan het citaat is ontleend. Dat kàn, gelukkig, want het komt letterlijk voor in het W.N.T., dat als bron opgeeft... Van Dale in de uitgave van 1884!Ga naar eindnoot7. De ‘globale’ norm van honderd jaar stelt de hedendaagse lexicograaf ruimschoots in de gelegenheid dit citaat als te oud te schrappen, te meer daar het waarschijnlijk tot 1980 geldig blijft. Maar wellicht wenst Kruyskamp zich te beroepen op de ‘bron’ Van Dale in de latere uitgaven; maar dan blijkt, bij even nadenken, het eind zoek. Immers dan zou er nooit in der eeuwigheid iets geschrapt kunnen worden, hetgeen nauwelijks de wetenschappelijke bedoeling kan wezen. Het is dan ook waarschijnlijk dat de termijn van honderd jaar (niet korter maar ook niet langer!) voornamelijk wordt aangehouden omdat er, voor zover valt na te gaan, nog nooit iets geschrapt is sedert de eerste uitgave van 1872 (afgezien natuurlijk van bijkomstige wijzigingen in het kader van spellinghervormingen etcetera). Steeds zijn alle vorige uitgaven ‘geheel opnieuw bewerkt, zeer vermeerderd’ dan wel ‘voorzien van een uitvoerig supplement’. (Zoals de jongste uitgave, die een integrale herdruk is van de vorige, gevolgd door een ‘supplement’, waarin het alfabet weer van voren af aan begint, ongeacht of de toevoeging een geheel nieuw artikel is, dan wel middenin een reeds bestaand artikel thuishoort, hetgeen het raadplegen van dit beroemde naslagwerk in hoge mate bemoeilijkt en vertraagt. Dat het supplement ook afzonderlijk te koop is, wordt bij de aankondiging van deze ‘nieuwe druk’ lang niet altijd meegedeeld.) Alles wijst erop dat het niet-schrappen-principe voor allerlei opgenomen woorden de enige ‘bijzondere reden om ze te behouden’ is. Eén en ander pleit in alle opzichten tegen de overname van het citaat ‘ik zou bij zo'n jood niet willen kopen’. Als bewijsplaats voor de omschrijving ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’ is het alleen al op grond van zijn ouderdom onbruikbaar. Afgezien daarvan, laat de zin op zichzelf alle ruimte voor twijfel, omdat, bij gebrek aan nadere bronvermelding, niet valt vast te stellen waarnaar ‘zo'n jood’ precies verwijst: het zou bij voorbeeld één bepaalde, toevallige, de spreker onsympathieke jood kunnen zijn, met de nadruk op ‘zó'n’; en ook zonder die nadruk blijft het onbekend waarom de ‘ik’ bezwaren heeft tegen het kopen bij ‘zo'n jood’. (Behalve in het voorwoord, waarin enkele geraadpleegde woordenboeken zijn vermeld, geeft ook de allereerste Van Dale (1872) geen bronnen.) Maar, zoals gezegd, Van Dale is, waar mogelijk, een | |
[pagina 118]
| |
uittreksel uit het W.N.T., dat dan ook nòg twee ‘ongunstige’ citaten verschaft. Eén ervan geeft al even weinig zekerheid voor de interpretatie ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’ als ‘ik zou bij zo'n jood niet willen kopen’ en dateert van 1891.Ga naar eindnoot8. In het andere wordt wèl onverhuld een jood gekwalificeerd als een ‘woekeraar’: ‘'t Is een regte Jood, een schagcheraar, woekeraar in zyn hart,’. Dit citaat evenwel dateert van 1768.’Ga naar eindnoot9. Bovendien is het alweer niet rechtstreeks ontleend aan een tekst (wat voor de meeste van de W.N.T.-citaten wèl geldt), maar aan een woordenboek, waarvan de voorbeelden wellicht uitsluitend aan het brein van de lexicograaf ontsproten zijn. Behalve de verregaande ouderdom van het laatste citaat zijn er nog andere problemen in het geding. Ten eerste zijn de toevoegingen ‘afzetter, bedrieger’ geheel voor rekening van de lexicografen, in 1926 voor het W.N.T.A. Beets, thans voor Van Dale de verantwoordelijke redacteur Kruyskamp. Maar dat is een kleinigheid vergeleken met de volgende kwestie.
Gaat het hier om een eigenschap van het woord jood (een taalkundige aangelegenheid) of om een incidentele gebruikswijze van een individueel lid van de Nederlandse taalgemeenschap (een persoonlijke aangelegenheid)? Ter beantwoording van deze vraag is een klein taaltheoretisch exposé noodzakelijk. In de taalkunde spreekt men van het metaforisch of figuurlijk gebruik, ook wel van de figuurlijke betekenis van een woord. Onder het figuurlijke gebruik van een woord verstaat men de toepassing van een woord op iets dat ‘eigenlijk’ voor die toepassing niet in aanmerking komt. Bij voorbeeld biljartbal ter aanduiding van een kaal hoofd. Men heeft het in werkelijkheid over een menselijk hoofd en niet over een biljartbal. De taalgebruiker is in staat tot een vrijwel onbeperkt figuurlijk gebruik. Iemand kan van zijn huurkamer zeggen ‘mijn paleis’ en van zijn dochtertje ‘mijn trots’. Geen enkel woordenboek verbindt daaraan de consequentie om paleis te omschrijven als ‘huurkamer’ of trots als ‘dochtertje’. Slechts wanneer een eens figuurlijk gebruik ‘versteend’ is (en dus taalkundig gezien niet meer figuurlijk is) dat wil zeggen algemeen gebruikelijk is geworden, komt er een vermelding. Zo vindt men bij voorbeeld bij Van Dale onder vlinder ook: ‘ongestadig, veranderlijk mens (inz. in de liefde)’ en onder ezel ‘dom mens, domoor: een ezel van een vent; wat ben ik toch een ezel, dat ik daaraan niet gedacht heb’. In een woordenboek zonder bronvermelding, en bestemd voor taalkundige leken, registreert men uiteraard alleen inherente onderdelen van de taal, en niet van de toevallige meningen, vondsten, kwalificaties etcetera van individuen. Iets anders is het wanneer het om een taalwetenschappelijk naslagwerk gaat; voor de neerlandicus kunnen individuele gebruiksgevallen wel degelijk van belang zijn, mits de vindplaats is opgegeven. Zo leest men bij voorbeeld in het W.N.T. sub kameel: ‘in figuurlijke toepassing... op een persoon./Dorine...had het heel druk, als altijd, liep zich in het zweet voor accessoires van den côtillon; danste niet, draafde maar... Paul noemde haar: het kameel.’ Dit citaat uit De boeken der kleine zielen van Louis Couperus, is natuurlijk geen aanleiding om in Van Dale op te nemen onder kameel ‘iemand die zich in het zweet loopt’ of iets dergelijks. Deze aanduiding van Paul is dan ook een typisch voorbeeld van het ‘creatieve aspect’Ga naar eindnoot10. van taalgebruik, het gevolg van de zogenaamde ‘produktiviteit’ van bepaalde taalcomponenten. Een goed begrip van het verschijnsel ‘figuurlijk gebruik’ is van groot belang voor de beoordeling van de omstreden omschrijving van jood bij Van Dale; de toevoeging ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’ duidt Van Dale aan als figuurlijk gebruik, met de term ‘oneigenlijk’. Blijkens het artikel oneigenlijk bij Van Dale is de term volledig synoniem met figuurlijk: ‘niet in eigenlijke zin genomen; figuurlijk, overdrachtelijk. De oneigenlijke betekenis van een woord.’ (cursivering van Van Dale.) Zoals hiervóór is betoogd moet er onderscheid gemaakt worden tussen creatief en ‘versteend’ figuurlijk gebruik. In beide gevallen is er sprake van een term, x, die wordt toegepast op iets dat ‘eigenlijk’ (bij versteend gebruik: ‘oorspronkelijk’) niet ‘x’ is. Dus: vlinder niet op een vlinder, maar op een wispelturig mens, ezel niet op een ezel, maar op een dom mens, kameel niet op een kameel maar op een draverig, sjouwerig mens, biljartbal niet op een bil- | |
[pagina 119]
| |
jartbal, maar op een kaal hoofd, koude kak niet op koude kak, maar op een gedragswijze, enzovoort. Het centrale punt in mijn betoog is dat het woord jood in de ‘ongunstige zin’ (met name van ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’) uitsluitend wordt toegepast op de joden zelf; dat men alleen joden kan ‘uitschelden’ voor ‘jood’. De taalkundige implicaties van dit feit zijn van groot belang bij het nemen van een gerechtelijke beslissing. In ‘ongunstige’ gebruiksmogelijkheden staat jood in flagrante tegenstelling tot werkelijke scheldwoorden die hun oorsprong vinden in figuurlijk gebruik, zoals bij voorbeeld boer in de zin van ‘lomperd’. Het is een onomstotelijk feit dat boer in die zin gebruikt wordt, maar dan als diskwalificatie van iemand die in het minst geen boer (in de zin van landbouwer etcetera) hoeft te zijn. Strikt taalkundig kan men staande houden dat er twee woorden boer zijn, en dat dus boer als aanduiding van een agrariër niet inhoudt dat deze wordt gekwalificeerd als ‘lomp’: evenmin wordt een deken van de orde van advocaten door het woord deken gekwalificeerd als iets waaronder men in bed ligt. De veel gehoorde opmerking dat de Nederlandse boeren nu ook maar een geding tegen Van Dale zouden moeten aanspannen slaat dan ook nergens op. Wat voor boer geldt, geldt ook voor kruidenier (‘kleingeestig, bekrompen’, aldus Van Dale) voor schoolmeester ‘(oneig.) iem. die de neiging heeft, kleingeestige, formalistische aanmerkingen te maken, pedant’, aldus Van Dale) enzovoort enzovoort. Boeren noch kruideniers noch schoolmeesters hebben zelfs maar een been om op te staan bij het indienen van een klacht; het gaat hier immers om het algemene gebruik van de woorden, en niet om de boeren, kruideniers en schoolmeesters (qua professie) zelf. Een ‘versteend’ figuurlijk gebruik van jood ter aanduiding van een misdadig-onbetrouwbare ariër (‘blanke niet-jood’)Ga naar eindnoot11. komt in de Nederlandse taalgemeenschap niet voor: àls er sprake is van zulk figuurlijk gebruik is het ‘creatief’. Behalve op het feit dat zulk creatief figuurlijk gebruik niet in een woordenboek thuishoort (vergelijk de voorbeelden kameel, biljartbal, paleis et cetera) moet nog gewezen worden op de belangrijkste taalkundige implicatie van het registreren van creatief figuurlijk gebruik, met name van jood geïnterpreteerd als ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’.
Welke taalkundige factoren maken creatief figuurlijk gebruik mogelijk? Dat Paul Dorine ‘het kameel’ kan noemen, komt doordat aan kameel de notie ‘lange afstanden afleggend lastdier’ inherent is. Aan die inherente notie is het feit gekoppeld dat kamelen lastdieren die lange afstanden kunnen afleggen ZIJN. Zo kan het ironisch gebruik van paleis voor een nederige huurkamer alleen functioneren dankzij het feit dat aan het woord paleis de notie ‘zeer royale weelderige behuizing, in het algemeen bestemd voor vorstelijke of daarmee vergelijkbare personen’, inherent is. Aan deze inherente notie is het feit gekoppeld dat paleizen zeer royale weelderige behuizingen, in het algemeen bestemd voor vorstelijke of daarmee vergelijkbare personen ZIJN. Het in Van Dale als figuurlijk aangegeven gebruik van jood (‘woekeraar, afzetter, bedrieger’), dat, zoals hierboven is aangetoond creatief is, zou derhalve impliceren dat de notie ‘woekeraar, afzetter, bedrieger’ inherent is aan het woord jood. Hiermee is dan impliciet als feit gepresenteerd: dat joden woekeraars, afzetters, bedriegers ZIJN. Hoezeer ook versluierd, Kruyskamp maakt zich aan het volgende schuldig: Onder het mom van neutrale wetenschappelijkheid en met het gezag van Van Dale tolereert en stimuleert hij de leden van de Nederlandse taalgemeenschap, de uitspraak ‘joden zijn woekeraars, afzetters, bedriegers’ op te vatten als een objectieve waarheid, vergelijkbaar met uitspraken als ‘biljartballen zijn kaal, glad, onbehaard’. Er is geen communikatiedeskundige (of copywriter) voor nodig om vast te stellen dat de kracht (het ‘gif’) schuilt in de versluiering: er wordt geappelleerd aan onbewuste mechanismen, en wel die mechanismen waarvan een taalkundige op de hoogte hoort te zijn. De particulier Kruyskamp zal zich van één en ander niet bewust zijn. Maar de taalkundige, de verantwoordelijke lexicograaf redacteur Kruyskamp kan zich daarop niet beroepen, zomin als een Nederlandse staatsburger zich voor de rechter zou kunnen beroepen op ‘onbekendheid met de wet’.Ga naar eindnoot12. | |
[pagina 120]
| |
Dat Kruyskamp voor de ongunstige registratie van jood bovendien een uitzondering maakt, blijkt uit het volgende. Hoewel er in Nederland antisemitisme wordt aangetroffen, zullen er toch niet velen zijn die ‘jood’ zonder meer associëren of vereenzelvigen met strafbare types als woekeraars, afzetters, bedriegers. En àls er zulke associaties optreden bij individuen worden zij gewoonlijk niet ‘gehonoreerd’ met vermelding in Van Dale. Wij kennen nog veel meer van zulke - en ook gangbaarder - associaties, bij voorbeeld: Rooms met: ‘huichelachtig’; Calvinist met: ‘stijf, somber, onverdraagzaam mens’; Gereformeerd met: ‘knijpt de kat in het donker’; Neger met: ‘dom, lui, stinkend zwart mens’; of: Duitser met: ‘oorlogsmisdadiger’. Geheel terecht zijn zulke associaties bij Van Dale 1970 niet te vinden, zelfs niet ‘oneigenlijk’. Samengevat: Dr. Kruyskamp maakt bij het redigeren van Van Dale ten aanzien van het artikel jood ontoelaatbare taalhistorische en andere taalkundige fouten, waarvan de belangrijkste impliceert dat joden op objectieve gronden zijn te kwalificeren als woekeraars, afzetters, bedriegers. Dat hem bovendien reeds in 1966 om revisie van dat artikel is verzocht, is een ‘verzwarende omstandigheid’. Nota bene Rest mij nog te wijzen op een opmerkelijke omissie, de taalkundige tegenhanger van de behandeling van het artikel jood bij Van Dale. Het Nederlands van tenminste de laatste twintig jaar bevat een glashelder scheldwoord: fascist. Gedrukte bewijsplaatsen te over.Ga naar eindnoot13. Het gebruik ervan leidde tot verontwaardiging van het bevoegd gezag, alsmede van de zittende en staande magistratuur, toen een Amsterdamse politieagent ervoor werd uitgescholden.Ga naar eindnoot14. Het betekent dan ook onder andere: (figuurlijk?) ‘misdadiger, man die instemt met de massamoord op onschuldigen (voornamelijk joden)’. Onder fascisme vindt men bij Van Dale (1970): '1. politiek systeem berustende op ultranationalistische, autoritaire en onverdraagzame (inz. anti-communistische) beginselen, zoals dit van 1922 tot 1943 in Italië bestond en elders nagevolgd werd. 2. heerschappij van dit systeem: Tijdens het Fascisme.’ (cursivering van Van Dale.) Onder fascist vindt men bij Van Dale: '1. lid van de fascistische partij. - 2. aanhanger van het fascisme. fascistisch. bn. bw.’. Dat is alles.
Amsterdam, 29 november 1970. | |
[pagina 121]
| |
F.E. Frenkel Rechtswetenschappen
| |
[pagina 122]
| |
formeerd in een daadwerkelijke levenslange opsluiting, omdat er ‘geen andere acceptabele middelen’ zijn om het ongewenst gedrag te verhinderen. Hetgeen genoemde opsluiting dus evenmin bewerkstelligt, blijkbaar zonder daar minder ‘acceptabel’ door te worden. Mij persoonlijk lijken de geweien met hazelaartakken ‘acceptabeler’. Vijftien jaar geleden vond men het in Groningen niet ‘acceptabel’ Lundstedts Unwissenschaftlichkeit der Rechtswissenschaft te citeren. | |
2.De bovenstaande stellingen komen voor in een stukje over het pornografiedebat in de Bondsrepubliek. En aan de ‘signaalfunctie’ ging vooraf de vraag of pornografie schadelijk was of niet, want, aldus ook professor Van Veen, ‘zedenvormend behoeft het strafrecht niet te werken’. En ziedaar: ‘Maar over de vraag of pornografie schadelijk is vermeldde Die Welt van 28 november 1970: ‘Kein klares ja oder nein der Porno-gutachter’. Minder wetenschappelijk geschoolden hadden wellicht kennis genomen van een minder onzeker rapport van de Amerikaanse Commission on obscenity and pornography dat op 30 september 1970 gepubliceerd was, en waarmede naar het gezaghebbend oordeel van president Nixon het land een slechte dienst bewezen was. Professor Van Veen zou dat niet beamen, maar hij blijkt wel van mening dat de bewijslast voor de bewering dat iets schadelijk of juist niet schadelijk is berust bij degene die voor verandering pleit. ‘Niet het bestaande, maar datgene wat voorgestaan wordt vraagt om motivering.’ Je kunt niet op alles ingaan. Laat ik volstaan met aan professor Van Veen de bewijslast op te leggen dat pornografie in de strafwet is opgenomen op grond van veronderstelde schadelijkheid. Hij moet dan niet de desbetreffende (geschiedenis delvende) schrifturen van mr. W.H. Overbeek, Smidts Geschiedenis van het wetboek van strafrecht en eerst recht niet de memories van Minister Regout bij de wetsvoorstellen van 1911 lezen. Immers: ‘zedenvormend behoeft het strafrecht niet te werken.’ Schade aan de ziel is onder schadelijkheid dus niet begrepen. | |
3.In het genoemde blad Delikt en Delinkwent wijdt professor Van Veen ook nog waarderende woorden aan het rapport van de Commissie-Mulder, de commissie justitieel optreden tegen in groter verband gepleegde strafbare feiten. De voorstellen - ver gaande bevoegdheden tot vrijheidsbeneming als er (nog) helemaal géén strafbare feiten zijn gepleegd - zijn, neem ik aan, nu wel gemeengoed. Daarom slechts één saillant detail. In een ontwerp artikel 541 wetboek van strafvordering is de officier van justitie bevoegd aan personen bepaalde bevelen te geven ‘indien gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijze (!) valt aan te nemen (!!) dat het noodzakelijk is een persoon te beletten een misdrijf, waardoor de veiligheid van personen of van goederen wordt aangerand te begaan’. De verdachte moet eerst worden gehoord, staat er dan in lid 3. Terecht, zal men zeggen. Maar jawel, ‘de officier van justitie kan daartoe zijn aanhouding gelasten’ - dat is een vrijheidsbeneming van mogelijk zes uren en dan nog ongerekend de uren die tussen middernacht en negen uur in de ochtend vallen. Meent men nu, dat er dan toch in ieder geval eerst zo'n wens tot bevelen en daarop gebaseerde lastgeving bij de officier van justitie zal moeten bestaan alvorens de politie aan het aanhouden slaat, dan is men er alweer naast. Want ‘kan het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan is de hulpofficier van justitie (lees: de politie) bevoegd de aanhouding te gelasten’. Terwijl de commissie uitdrukkelijk toelicht dat de ‘hulpofficier’ tot het geven van de bedoelde ‘bevelen’ niet bevoegd is, wordt deze garantie door genoemde niet toegelichte redactie van het artikel wezenlijk ongedaan gemaakt. Professor Van Veen was op zijn beurt een met instemming geciteerd deskundige voor deze commissie die naar het oordeel van minister Polak breed was samengesteld. Tussen de tweetallen van burgemeesters, hoofdcommissarissen van politie, O.M.-vertegenwoordigers en directeuren-generaal van binnenlandse zaken en justitie figureerde zelfs een advocaat en een (andere) hoogleraar strafrecht. De breedheidsopvattingen van de minister doen daarmee den- | |
[pagina 123]
| |
ken aan die van het anekdotische Elspeter raadslid dat bij z'n beslissing over toestaan van gemengd zwemmen aan gereformeerden en hervormden gedacht had. Niet onvermeld mag blijven dat van de deskundigheid van een van de burgemeesters op een bijzondere wijze kon blijken toen medio januari 1971 zijn echtgenote het ‘handhaven’ van ‘openbare orde’ bleek te vertalen als handtastelijkheid bij gelegenheid van een demonstratie voor de eigen woning. De commissie was dan ook zo breed, dat zij zelfs twee sociologen hoorde, de hoogleraren A. van Braam en P.J.A. ter Hoeven uit Rotterdam. Van welke onberaden stap zij spoedig spijt kreeg toen bleek dat dezen een visie op de problematiek hadden die niet in het ‘brede’ kader van de justitie-opdracht paste. Gelukkig schijnt het niet ongerechtvaardigd te verwachten dat de voorstellen van de commissie niet in een wetsvoorstel zullen worden omgezet. Evenzeer mag gehoopt worden dat gebroken zal worden met de hierboven gewraakte traditionele samenstelling van dergelijke commissies. Men kan de eik niet verwijten dat hij geen consumeerbare vruchten voortbrengt; het heeft althans geen zin. Om een eventueel gewekte verkeerde indruk weg te nemen met betrekking tot het tijdschrift Delikt en Delinkwent - een voortzetting van het Tijdschrift voor Strafrecht in moderne vorm - moge, zinvol aansluitend aan het voorgaande, als paradigmatisch worden vermeld dat in het eerste daarvan verschenen nummer van november 1970 men in een desbetreffend artikel van de hand van genoemde professor Ter Hoeven kan kennisnemen van diens verbazing over het maatschappijbeeld van het ministerie van justitie als blijkend uit de begrotingsnota. Wil er ooit van een ‘leerproces’ sprake zijn, dan is toch ook een belangrijke voorwaarde daartoe dat juristen in hun eigen tijdschriften met de visie van andere disciplines op hun werk geconfronteerd worden. | |
George Orwell
| |
[pagina 124]
| |
thode van denken waarmee verifieerbare resultaten worden verkregen door op grond van empirische feiten een logische redenering op te bouwen. Wanneer men een wetenschapsman, of eigenlijk vrijwel elk ontwikkeld mens zou vragen ‘Wat is wetenschap?’ krijgt men waarschijnlijk een antwoord dat het in b. gestelde benadert. Heeft men het echter in het normale gesproken of geschreven spraakgebruik over ‘wetenschap’ dan wordt a. bedoeld. Wetenschap is iets dat in een laboratorium plaatsvindt: alleen het woord al roept een beeld op van grafieken, reageerbuisjes, balansen, Bunsenbranders en microscopen. Een bioloog, een sterrenkundige, misschien een psycholoog of een mathematicus wordt aangeduid als een ‘wetenschapsman’, maar niemand zou het in z'n hoofd halen dit woord te gebruiken voor een staatsman, een dichter, een journalist of zelfs voor een filosoof. En diegenen die ons zeggen dat de jeugd wetenschappelijk geschoold dient te worden bedoelen vrijwel zonder uitzondering dat hun meer geleerd moet worden over radioactiviteit, de sterren of de fysiologie van hun eigen lichaam, maar zij menen niet dat hun geleerd moet worden exacter te denken.
Deze begripsverwarring, die ten dele opzettelijk is, draagt een groot gevaar in zich. In de vraag naar meer wetenschappelijke scholing ligt de opvatting besloten dat ieder die wetenschappelijk geschoold is zich in zijn benadering van alle onderwerpen verstandiger zal tonen dan iemand die dat niet is. Zonder meer wordt aangenomen dat de politieke opvattingen van een wetenschapsman, zijn visie op sociologische problemen, op moraal, filosofie, ja zelfs op kunst van meer waarde zijn dan die van een leek. Met andere woorden: de wereld zou er beter aan toe zijn als wetenschapsmensen de macht in handen hadden. Maar een ‘wetenschapsman’ betekent in de praktijk, zoals we juist gezien hebben, een specialist in een van de exacte wetenschappen. Hieruit volgt dat een chemicus of natuurkundige, als zodanig, in politiek opzicht verstandiger zou zijn dan een dichter of een advocaat als zodanig. En inderdaad zijn er al miljoenen mensen die dat denken. Maar is het nu werkelijk waar dat een ‘wetenschapsman’ in deze engere zin van het woord meer dan andere mensen geneigd zou zijn nietwetenschappelijke problemen op een meer objectieve wijze te benaderen? Er is weinig reden om dit aan te nemen. Neem een eenvoudige proef op de som - het vermogen weerstand te bieden aan nationalistische gevoelens. Vaak wordt achteloos opgemerkt ‘Wetenschap is internationaal’, maar in de praktijk komt het erop neer dat de wetenschappelijke werkers in alle landen zich met minder gewetensbezwaren achter hun eigen regeringen stellen dan bij schrijvers en kunstenaars het geval is. De Duitse wetenschapswereld als geheel verzette zich niet tegen Hitler. Hitler mag dan op lange termijn bezien de ontwikkeling van de Duitse wetenschap ten zeerste hebben geschaad, er waren toch steeds meer dan voldoende begaafde lieden om de nodige research te doen voor zaken als synthetische olie, straaljagers, raketten en de atoombom. Zonder hen had de Duitse oorlogsmachine nooit kunnen draaien. Anderzijds: wat gebeurde er met de Duitse literatuur toen de nazi's aan de macht kwamen? Ik geloof niet dat er ooit een volledige lijst is verschenen, maar ik vermoed dat het aantal Duitse wetenschapsmensen - afgezien van de joden onder hen - dat vrijwillig in ballingschap ging of door het regime vervolgd werd aanzienlijk kleiner was dan het aantal schrijvers en journalisten. Wat angstwekkender is, is dat een aantal Duitse wetenschapsmensen de monstrueuze ‘rassenwetenschap’ slikten. Enkele van de uitspraken waar zij hun naam aan verbonden zijn te vinden in The spirit and structure of German fascism van professor Brady. Maar in meer of minder verschillende vorm zien we overal hetzelfde. In Engeland wordt door een groot deel van onze leidende wetenschapsmensen de structuur van de kapitalistische maatschappij aanvaard, zoals blijkt uit de vrijgevigheid waarmee hun adellijke titels worden verleend. Sedert Tennyson is geen Engelse schrijver van belang - hoewel misschien Sir Max Behrbohm een uitzondering vormt - in de adelstand verheven. En die Engelse wetenschapsmensen die niet zonder meer de statusquo aanvaarden zijn in vele gevallen communist, hetgeen betekent dat, hoe scrupuleus zij op hun eigen terrein ook te werk mogen gaan, zij | |
[pagina 125]
| |
bereid zijn ten aanzien van bepaalde zaken weinig kritisch of zelfs onoprecht te zijn. Dit komt omdat een wetenschappelijke scholing in een of meer exacte wetenschappen, zelfs in combinatie met een grote begaafdheid, op zichzelf geen enkele garantie vormt voor een humane of sceptische visie. De natuurkundigen van zeker zes grote mogendheden, allen koortsachtig en in het geheim werkend aan de ontwikkeling van de atoombom, zijn hier een bewijs voor. Maar betekent dit alles dat het grote publiek dan niet meer wetenschappelijke scholing zou moeten krijgen? In tegendeel! Al wat hieruit blijkt is dat wetenschappelijke scholing het grote publiek weinig goed en waarschijnlijk veel kwaad zal doen als die scholing neerkomt op méér natuurkunde, méér chemie, méér biologie et cetera ten koste van literatuur en geschiedenis. De vermoedelijke uitwerking hiervan op de gemiddelde mens zou zijn dat zijn denkwereld zich vernauwt en dat hij meer dan ooit die kennis minacht die hij niet bezit: zijn politiek inzicht zou dan waarschijnlijk minder gefundeerd zijn dan dat van een ongeletterde boer, die enkele historische herinneringen heeft bewaard en beschikt over een redelijk betrouwbaar esthetisch gevoel. Het zal duidelijk zijn dat onder wetenschappelijke scholing verstaan zou moeten worden het aankweken van een rationele, sceptische, onderzoekende geestesinstelling. Het zou moeten betekenen het aanleren van een methode - een methode die kan worden toegepast op elk probleem waar de mens mee geconfronteerd wordt. In het algemeen zal ieder die streeft naar meer wetenschappelijke scholing voor het grote publiek met deze formulering instemmen. Wordt hem echter gevraagd hier nader op in te gaan dan blijkt wetenschappelijke scholing op de een of andere manier toch altijd weer neer te komen op meer aandacht voor de exacte wetenschappen - op meer feiten. De opvatting dat wetenschap een methode is om de wereld om ons heen te beschouwen en niet alleen maar een hoeveelheid kennis ontmoet in de praktijk sterke weerstanden. Ik vermoed dat pure beroepsjaloezie daar een van de oorzaken van is. Want als wetenschap niet meer is dan een methode of een mentale instelling - waaruit volgt dat ieder wiens denken voldoende rationeel is een wetenschapsman genoemd kan worden - wat gebeurt er dan met het aanzien dat de chemicus, de scheikundige et cetera genieten en hoe kunnen deze waarmaken wat zij pretenderen, namelijk dat zij over meer inzicht beschikken dan de rest van de mensheid? Honderd jaar geleden omschreef Charles Kingsley wetenschap als het ‘het maken van stank in een laboratorium’. Een jaar of twee geleden deelde een jong industrieel chemicus me zelfverzekerd mee dat hij ‘niet inzag wat het nut van poëzie was’. Zo slaat de weegschaal dan weer naar de ene, dan weer naar de andere kant door, maar de ene opvatting lijkt mij niet beter dan de andere. Op het ogenblik beweegt de wetenschap zich in stijgende lijn en we horen dus, terecht, dat het grote publiek wetenschappelijk geschoold moet worden: we horen niet, ten onrechte, als tegeneis stellen dat enige scholing voor de wetenschapsmensen zelf ook nuttig zou zijn. Juist voor ik dit schreef las ik in een Amerikaans tijdschrift dat een aantal Duitse en Amerikaanse geleerden vanaf het begin heeft geweigerd onderzoek te verrichten voor de atoombom, omdat zij maar al te goed beseften hoe deze gebruikt zou worden. Dit is een groep gezonde mensen in een wereld van krankzinnigen. En hoewel geen namen werden genoemd, denk ik dat we veilig kunnen aannemen dat dit allen mensen waren met een soort algemeen culturele achtergrond, met enige kennis van de geschiedenis, literatuur en kunst - kortom, mensen wier belangstelling niet zuiver wetenschappelijk - in de huidige zin van het woord - was.
Tribune, 26 oktober 1945 (vertaling Nelleke Fuchs-van Maaren) | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 126]
| |
vorm en met een bepaald formaat gearticuleerd door boomstammen wit te spuiten. In het bos ziet men lijnen van witte boomstammen (1969, Cornell University, Ithaca, N.Y.); (2) een werkstuk, getiteld: alle mij opgevallen schaduwen in deze ruimte, gedurende mijn aanwezigheid (met aanduiding van tijd en plaats). In enkele in elkaar doorlopende vertrekken in het museum Haus Lange, Krefeld, heeft Dibbets van 8 tot 10 december 1969, met behulp van plakband, om de zoveel tijd de door het binnenvallende licht onstane plekken licht/schaduw op vloeren en muren vastgelegd; (3) een reeks perspectiefcorrecties, bijvoorbeeld: op een grasveldje, met op de achtergrond bomen, ligt een touw in de vorm van een vierkant, - althans zo lijkt het op de foto die van deze situatie genomen werd. Maar wanneer het vierkant werkelijk in het gras zou liggen, dan zouden de zijlijnen ervan perspectivisch moeten convergeren; in werkelijkheid, echter, lag er een omgekeerd trapezium: op de foto convergeert het trapezium tot vierkant. Hetzelfde in het groot: een op het strand geploegd trapezium dat in de TV-film, waarvoor dit project werd uitgevoerd (1968), verschijnt als een rechthoek precies langs de rand van het beeldscherm; (4) gelijksoortige correcties, maar dan met een rij paaltjes die naar de horizon toe steeds iets langer en iets dikker worden en iets verder uit elkaar zijn geplaatst: op de foto lijken de paaltjes even groot en even dik (1968); (5) lage ‘sculpturen’ van op elkaar gestapelde, vierkante graszoden (1967); (6) een sculptuur bestaande uit een vierkant stuk grasmat (hetzij geïsoleerd in een zaal, hetzij afgezet in een stuk weiland), waarvan een diagonale baan, vanuit één hoekpunt tot aan de kruizing met de andere diagonaal, wordt opgerold (1967); (7) een documentatie van het verloop in de helderheid en de kleur van het licht, tussen zonsopgang en zonsondergang op de kortste dag van het jaar; een camera, opgesteld in het midden van een vertrek, maakt om de zes minuten en met steeds dezelfde belichtingstijd en diafragma-opening, een kleurendia van een venster. Op de tegenover het raam liggende wand worden de dia's, in de volgorde van opname en met tussenpozen van eveneens zes minuten, geprojecteerd: een bijna onmerkbaar verloop van donker, blauwgetint licht bij zonsopgang, dan helder licht op het midden van de dag, en tenslotte donker, roodachtig licht bij zonsondergang (1970/71: een project voor het Van Abbemuseum, Eindhoven).
Het werk van Jan Dibbets behoort tot de (ArtePovera-MicroEmotive-Conceptual-Land-Process-Art-AntiForm). Ik zet de meest gangbare namen waarin deze hedendaagse kunstontwikkeling doorgaans wordt verpakt op een rij tussen haakjes, om die namen wat te relativeren. Niet alleen worden dergelijke namen door veel kunstenaars onzakelijk gevonden, ze behoren bovendien tot wat men de folklore van de avantgarde zou kunnen noemen: namelijk de opvatting dat een avantgarde zozeer breekt met de artistieke tradities dat er steeds een andere naam nodig zou zijn: als teken voor de breuk, en voor het ingaan van een nieuw tijdperk met nieuwe waarden, enzovoort. (Ook worden deze namen door de kunstkritiek als alibi's gehanteerd, zowel door voor- als tegenstanders. Met het geven van de naam is de analyse dan voltooid: terwijl men in feite een werk van Dibbets met dezelfde aandacht, hetzelfde begrip, dezelfde accuratesse zou moeten proberen te analyseren als betrof het Cézanne of Rembrandt. Pas dan neemt men een werk van hedendaagse kunst werkelijk serieus.) Als Dibbets (zoals hij doet) protesteert tegen bovenvermelde namen, dan doet hij dat niet omdat die namen onjuist zouden zijn, - want eigenlijk kan een naam, als zodanig, niet onjuist zijn. (Is Jan de juiste of de onjuiste naam voor Jan Dibbets? Hoe kan men ooit over zo'n vraag beslissen?) Hij protesteert tegen de implicaties van de naamgeving: een naam isoleert hem als het ware van het verleden van de kunst, en dat is iets wat hij als een soort vervalsing ervaart van wat het betekent om kunstenaar te zijn. De zin van zijn kunst, immers, is voor een groot deel juist gelegen in een wezenlijk kritische relatie tot dat verleden van de kunst. Ik | |
[pagina 127]
| |
zou zelfs willen beweren dat een kunstenaar, wil hij een serieus kunstenaar zijn, niet anders kan dan een dergelijke, kritische positie in te nemen: zijn eigen ervaring van wat in het verleden van de kunst relevant was en is, levert de enige context waarbinnen hij zijn eigen conceptie van kunst kan ontwikkelen en definiëren. Dat wil zeggen: kunst wordt niet zomaar gemaakt (uit louter inspiratie, of zoiets), er moet ook over worden nagedacht, - en dat nadenken kan alleen maar gebeuren in vergelijk met wat er in het verleden is gebeurd. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat het verleden een gouden standaard is. Het wil wel zeggen dat elk serieus kunstwerk op enigerlei wijze een reflectie bevat op de historische problematiek van de beeldende kunst.
Beeldende kunst maken betekent het vormgeven aan visuele gegevens. (Dit is natuurlijk een zeer globale omschrijving, maar meer is op dit moment hier niet nodig.) Dat vormgeven gebeurt vanuit een bepaalde, min of meer overdachte of min of meer gevoelde conceptie van wat kunst kan zijn, moet zijn, zou kunnen betekenen, enzovoort. Een schilder die in de 17de eeuw een zeegezicht schilderde, kon dat alleen maar doen vanuit de opvatting dat het schilderen van zulke realistische zeegezichten tot het unieke gebied, of de ‘opdracht’, van de schilderkunst behoorde; het feit dat de kubisten het perspectief hebben verworpen, betekent dat in hun opvatting van kunst het illusionistische schilderen (waarvoor het perspectief als middel ontwikkeld was) geen zinvolle artistieke daad meer was. (Het heeft nooit betekent dat de 17de eeuwse illusionistische zeegezichten ook niet zinvol zouden zijn.) Nu heeft er in de geschiedenis van de kunst (en ook dit is een voorzichtige bewering, in algemene zin) steeds een grote nadruk gelegen op de autonome kwaliteit van de vormgeving, en daarmee op het virtuoos zijn, het uniek zijn van het kunstobject. Een schilderij van Picasso is, in de eerste plaats, een virtuoos stuk vormgeving en vormorganisatie, met een zeer persoonlijke signatuur. Een schilderij of een sculptuur is slechts op een secondaire manier een document van de conceptie van kunst van waaruit het werk ontstaan is: het ligt niet direct in de presentatie-vorm van Picasso's schilderij besloten dat het zou moeten worden bekeken als een essay in de theorie van de schilderkunst. Integendeel, het biedt zich vóór alles aan als een klassiek kunstwerk; er hoort eigenlijk zelfs een gouden lijst om. De theoretische positie van zo'n schilderij (in de geschiedenis van veranderende kunstopvattingen) is verborgen in een materiëel-esthetische verpakking. Zonder nu te willen beweren dat het nu zo moet, kan worden vastgesteld dat in het werk van Dibbets (en dat van zijn collega's binnen dezelfde kunstrichting) de theoretische conceptie van waaruit een bepaalde thematiek is gekozen en vorm is gegeven, centraal is komen te staan, - zonder dat, natuurlijk, de vormgeving ontbreekt. Vergeleken met een schilderij van Picasso of zelfs een object van Marcel Duchamp is de vormgeving bij Dibbets echter hoogst lakoniek, neutraal. Aan de vormgeving als zodanig (en wat daarmee samenhangt: keuze van materiaal, formaat, kleur, enzovoort) zit nauwelijks iets verrassends.Ga naar voetnoot2. Voor de optische trucage in Dibbets' correcties op het perspectief is onder andere kenmerkend dat die zonder materieel-esthetische verpakking wordt aangeboden: als gewone zwartwit foto. Een optische effect dat, gezien de lange traditie van dit soort trucages, kennelijk tot het repertoire van de beeldende kunst behoort, wordt vertoond alsof het, bijna, geen beeldende kunst was: als alleen maar dat effect. Dat is totaal anders dan, bijvoorbeeld, in Op Art waarin vergelijkbare optische trucages altijd de aanleiding zijn voor de typische, geprolongeerde ‘beleving’ van het kunstwerk: de kijker gaat voor het schilderij staan, kijkt, ziet steeds meer (zoals dat heet), tot het hem duizelt voor de ogen. Tegenover deze duizeling (een esthetische equivalent, zou men kunnen zeggen, voor de formele en coloristische volheid van klassieke schilderijen) staat bij Dibbets de trucage als een helder, onweerlegbaar feit. Dat feit levert geen esthetisch voedsel: de foto is een abstract, in principe neutraal document, terwijl een schilderij van Picasso in principe juist niet neutraal is. Dat wil zeggen: het optische feit dat ooit, in het verleden (en dat is een belangrijk aspect: in die relatie ligt de zin van Dibbets' perspectiefcorrectie) aanleiding was tot | |
[pagina 128]
| |
unieke schilderkunst, wordt door Dibbets niet vertaald in een materiaal, een literair thema, een mooie kleurstelling, een verrassend vormcontrast, of wat dan ook. Omdat de vormgeving (of preciezer misschien: de vorm van presentatie) als zodanig neutraal is en in Dibbets' opvatting van kunst ook moet zijn, lijkt mij, - daarom is er ook geen wezenlijk verschil tussen de grote, op linnen getransponeerde foto's zoals Dibbets exposeert en een reproductie in een tijdschrift, - zoals er ook geen wezenlijk verschil bestaat tussen het typoscript van deze kroniek en de gedrukte tekst die U nu leest.
Grosso modo, dan, zou men kunnen opmerken dat voor Jan Dibbets het probleem van een zo neutraal mogelijke presentatievorm centraal staat; dat wil zeggen, een vormgeving die geen aanleiding geeft te worden beschouwd als exclusief, materieel-esthetisch kunstvoorwerp. En hier ligt ook het radikale verschil tussen Dibbets’ werk met de kunst van Dada of de hedendaagse varianten van Dada. Het is, meen ik, relevant om dat verschil te benadrukken, juist omdat er zoveel oppervlakkige overeenkomsten zijn. Toen Duchamp in 1914 een fietswiel omgekeerd op een keukenkruk monteerde, en deze assemblage als sculptuur de wereld inzond, leverde hij commentaar op de traditionele esthetica van de sculptuur: op vormgeving, materiaalgebruik, en dergelijke. Maar, en dat is de kern, de ironie van Duchamps assemblage is vrijwel uitsluitend het gevolg van de specifieke connotaties van de gebruikte elementen: dat het wiel een alledaags fietswiel was, en dat de kruk een alledaagse kruk was. Als men deze assemblage wil lezen als een commentaar op Brancusi's sculptuur (wat heel goed kan), dan is het eigenlijk onmogelijk om een wezenlijk syntactisch onderscheid te maken tussen de assemblage en een sculptuur van Brancusi (bijvoorbeeld: eivormig object van metaal, gelegd op een hoekige, houten sokkel). In beide gevallen is er sprake van eenzelfde syntactische relatie tussen de onderdelen: metalen object op houten sokkel. Het verschil tussen beide sculpturen zit hem daarom uitsluitend in de herkomst van de elementen: bij Brancusi zijn zowel object als sokkel unieke, gemaakte objecten, Duchamp heeft voorwerpen gekozen. Maar in beide gevallen was er een duidelijke intentie om tot een uniek object te komen, - en wel een uniek object van een bepaalde soort: een kunstobject. Duchamps assemblage is syntactisch identiek aan de Brancusi; er zijn andere elementen gebruikt, maar de assemblage is een variant binnen hetzelfde systeem waarbinnen ook Brancusi werkte, en waarin kunst uitsluitend in unieke objecten kan worden gerealiseerd. Dit laatste heeft Duchamp wellicht bestreden (ik vind hem als theoreticus nogal dubbelzinnig), - maar de laatste ironie is toch dat de fietswielassemblage ten aanzien van Brancusi ironisch kon zijn omdat Duchamp die triviale assemblage juist ook als uniek object aanbood. (Dat er later replieken van gemaakt zijn, is wat anders.) Het is, mijns inziens, juist dit hanteren van het object als een autonoom, esthetisch symbool waartegen Jan Dibbets in oppositie is. Mogelijk ligt ook hier de reden waarom hij in 1967 het schilderen eraan gegeven heeft. Hij maakte toen monochrome schilderijtjes die hij opstapelde op de vloer. Iets anders was er, voor hem, met schilderijen niet meer aan te vangen. Zijn breuk met de schilderkunst, toen, was radicaal. Eén van de eerste objecten die hij toen maakte, bestond uit drie, tegen elkaar op de grond gelegde, konische stukjes hout. Ik refereer niet naar deze drie stukjes hout omdat ik het een belangwekkend kunstwerk zou vinden, maar veeleer omdat het maken van dit object zo'n helder, programmatisch gebaar was. De drie stukjes hout hebben eigenlijk alleen betekenis als een soort negatieve conclusie, - negatief ten aanzien van het soort denken over kunt dat door Duchamp was geïntroduceerd: dat kunst alles kon zijn. Deze conclusie zou kunnen luiden: dat je drie stukjes hout tegen elkaar kunt leggen, maar dat je daar nog geen kunst mee maakt, evenmin als je kunst maakt door schilderijtjes op elkaar te stapelen. Als zo'n tegen elkaar leggen van drie stukjes hout (stukjes materiaal, zonder verdere connotaties) kritisch is ten aanzien van een bepaald soort kunst dan is het juist kritisch ten aanzien van Neo-Dada: de arbitraire anekdotiek van veel Pop Art, de modieuze cultus dat een kunstwerk uiteindelijk alleen maar een object zou zijn. | |
[pagina 129]
| |
Dibbets wil laten zien dat het maken van kunst steeds een zeer gecalculeerde procedure vereist, en een bepaalde stellingname ten aanzien van wat kunst vroeger was, en een duidelijke conceptie van wat kunst nu, voor hem, moet doen. Wat dit laatste ongeveer inhoudt, zou kunnen worden aangegeven met een uitspraak van Wittgenstein (Lectures on aesthetics IV/2), een uitspraak die trouwens interessant is ten aanzien van de hele abstracte kunst (waartoe ik Dibbets uiteindelijk zou rekenen): ‘A man may sing a song with expression and without expression. Then why not leave out the song - could you have the expression then?’ | |
LiteratuurR.A. Cornets de Groot Proza
| |
[pagina 130]
| |
is als het volharden in een rol zonder begrip voor de geest die daarachter verondersteld wordt. Een inefficiënt kritische opvatting is deze, die ons voorhoudt dat we iemand met een reputatie maar hebben te eerbiedigen, wat hij ook zegt. Er spreekt een gezagsgetrouwe geest uit zo'n opvatting, en Martien de Jong voelt voor dat idee niet veel. Ik ook niet. Sinds kort ben ik tot de ontdekking gekomen dat ‘rede’, ‘redelijkheid’ en ‘respect voor elkaars overtuiging’ in de klasse Flauwe Kul vallen, evenals alle op deze woorden aansluitende paradigmata. Je zou ook nooit verwachten dat vormanalisten en close readers daar anders over dachten. Wie zich om vormen bekommert, moet wel de laatste zijn om zich ook nog zorgen te maken over andermans gevoelens. Zulke dingen laten we maar over aan de erfgenamen van Dirk Coster, vind ik, die (ook) de enig ware norm niet belichaamde. Ik ben daarom bang dat Martien de Jong zich door ‘literatuurpolitieke’ motieven heeft laten verleiden het vaandel van Dirk Coster niet zonder overtuiging in de lucht te steken, samen met dat van A.M. de Jong. Het is duidelijk dat hij zich hier bijzonder kwetsbaar opstelt, want in kritisch opzicht is het werk van beide heren - ze mogen alleraardigst geweest zijn als mens - beneden de maat (wat Martien de Jong zelf trouwens inziet: het gaat hem ook hier kennelijk weer om de literatuurpolitiek waarvan die schrijvers het slachtoffer werden). Ik houd werkelijk niet van Du Perrons boek tegen Coster, want ik houd niet van de mentaliteit waarzonder dit soort boeken gewoon niet zou bestaan. Maar ik houd nog minder van het werk van Dirk Coster, van dat gegoochel bij een kopje thee met ‘levenskracht’ die gelouterd wordt tot ‘zielskracht’, en vandaar naar een ‘naar God strevende liefde’, waaruit dan ten slotte ‘de’ schoonheid ontspringen zou. De Jongs citaten uit de Dialogen maken me niet weinig beroerd. Was de oom die erin voorkomt dan nog maar een opa, ik gaf me graag gewonnen aan zo'n humoristisch auteur. Maar het ziet er helaas naar uit, dat de opa van de oom Dirk Coster zelf is. Wat niet betekent dat ik blind ben voor zijn blijvende verdiensten. Ons land heeft tot nu toe geen persoonlijkheid opgeleverd die hem als bloemlezer zou kunnen vervangen. De Nederlandsche poëzie in honderd verzen is nog altijd onmisbaar, nog altijd niet geëvenaard, laat staan overtroffen. Deze bundel verpersoonlijkt Costers voorkeurloze, naar alle zijden open liefde voor onze poëzie - een liefde waar hij met noodlottige en ongewilde, maar uit zijn naar God strevende liefde af te leiden consequentie (die hem, hoop ik, onmogelijk alléén maar leed kan hebben berokkend) slachtoffer van werd.
Zijn strijdbaarheid brengt Martien de Jong soms tot sterke vereenvoudigingen, zoals in het essay ‘Hoe langer hoe meer aarde’, dat de wending naar het aardse in onze poëzie sinds tachtig tot onderwerp heeft. Het heeft alle zin van didactisch oogpunt uit om hier Boutens en Buddingh' tegenover elkaar te stellen als de twee kampioenen van zeer verschillende ‘richtingen’. Maar tendentieus wordt het, wanneer De Jong de ene dichter ‘out’ noemt en de andere ‘in’, want het is duidelijk dat Buddingh' daar niets aan kan doen. En als het dan ook nog zo blijkt te zijn, dat iemand als Dinaux er geen idee van heeft wat Vaandragers ‘krokettengedicht’ behelst, dan kan men ook niet zeggen dat de richting Buddingh'-Vaandrager erg veel aan de kritiek te danken kan hebben gehad.
De kroketten in het restaurant
zijn aan de kleine kant
is niet een gedicht dat gedachten aan ‘escalation’, ‘huurlingen’ en ‘hongersnood in India’ (Dinaux) rechtvaardigt. Toch gaat De Jong wel degelijk van die gedachte uit, ook al spreekt er kritiek uit zijn weergave van de woorden van Dinaux. Men kan bij het lezen van een gedicht niets anders doen dan zich vasthouden aan de stof die het gedicht biedt. Dit gedicht biedt geen andere overpeinzing dan een klacht: men ging niet naar een restaurant om zich te laten afschepen. Het gaat bij Vaandrager om de elementaire poëtische middelen: rijm, alliteratie, ritme, woordschikking. Hij beperkt zich tot die middelen, en wenst geen andere toe te laten: het retorisch opgeladen woord (‘roos’ voor ‘liefde’, bij voorbeeld) is taboe. Maar dat betekent dat zijn poëzie een krachtmeting is met de retoriek! Zijn probleem is het, de meest overtuigen- | |
[pagina 131]
| |
de vorm te vinden voor dat wat hij zeggen wil, en het is daarom maar de vraag of Vaandrager een andere schakeling van woorden - de kroketten zijn aan de kleine kant / in het restaurant - óók als een gedicht zou willen zien. Zo gaat het hier niet om ‘concrete dingen’ uit afkeer van symboliek, maar om symboliek door middel van concrete dingen: ieder gedicht is immers symbool. Ook zou ik de voorstelling willen relativeren als zouden Platonische symbolisten (Boutens) de taal hanteren met het slechte geweten van Augustinus, ‘die bang was voor iedere vorm van zinnelijkheid.’ Er zijn Platonische symbolisten waar de zinnelijkheid niet van de lucht is, en ook bij Boutens is zinnelijkheid een element dat hemel en aarde verbindt. De zeer aardse Slauerhoff platoniseert in zijn bundel Serenade, evenals Lucebert in zijn gedicht ‘De schoonheid van een meisje...’. Zonder deze tussenstations heeft de afstand Boutens-Buddingh' wel een heel spectaculair verval, maar De Jong doet Buddingh' enerzijds sterk te kort, anderzijds, en dan tegen zijn wil, geeft hij hem te veel eer. Het best slaagt De Jong in zijn experiment met de bandrecorder. In zijn drie beste essays (respectievelijk over Rein Blijstra, Jac. van Hattum en Ed. Hoornik) interviewt hij de genoemde auteurs, heel spits, vasthoudend moet ik zeggen, niet alleen met grote kennis van zaken, maar bovendien met tal van citaten die hij op het juiste moment ook paraat heeft. Die interviews verknipt hij op geschikte plaatsen, om ze weer door middel van een interpretatieve beschouwing aan elkaar te lappen. De methode lijkt eenvoudig genoeg, maar ze kost een hoop persoonlijke betrokkenheid van de interviewer - het is immers een wonder dat iemand in zijn vasthoudendheid volhardt, wanneer blijkt dat de geïnterviewde zich sterk relativistisch opstelt (Blijstra) of toont dat hij het maar een aardig spelletje vindt (Van Hattum). Het meest dankbare slachtoffer in dit opzicht is zonder twijfel Ed. Hoornik geweest; niettemin vind ik juist het essay over Van Hattum het best geslaagd, - wel niet omdat hij De Jong steeds tracht te ontduiken, maar omdat hij ten slotte toch niet ontkomen kan aan diens omcirkeling van de kern van zijn dichterschap. Zo vraagt De Jong hem naar de betekenis van het ijsmotief in zijn poëzie, waarop Van Hattum hem afpoeiert met: ‘Ik voel me eigenlijk helemaal geen dichter, ik zou liever beeldend kunstenaar zijn geweest’. Maar aan het slot van het interview blijkt dan toch dat ijsmotief wel degelijk een sleutel te zijn tot Van Hattums poëzie. Van Ed. Hoornik is er weinig dat Martien de Jong niet kent. Om die reden geeft dit essay een heleboel informatie, die oppervlakkiger lezers over het hoofd zouden zien. Ik zou zeggen dat het interview daarom een beetje overbodig geworden is: Hoornik hóeft De Jong niet te informeren - veeleer lijkt het erop dat Hoornik door zijn gesprekken met De Jong nog aan het slot van zijn laatste boek heeft zitten sleutelen, - niet zonder succes overigens. In het essay over Blijstra blijkt pas goed waarin het verschil ligt tussen een journalistiek interview en een ‘literair’. Het kan hier niet de bedoeling zijn een ‘portret’ te schetsen naar levend model, het gaat om patronen, van denken, schrijven en doen. De titel van het opstel geeft het aan: ‘En in die tussentijd speel ik allerlei leuke dingen’. Van de hier besproken schrijvers is Blijstra het minst ‘letterkundige’. Zijn probleemstelling is vooral van praktisch-beschouwende aard, ik bedoel: hij heeft niet een vooropgezette filosofie als Dirk Coster, die altijd sluit, maar, net als sommige Chinese denkers, praktische, concrete denkbeelden over vraagstukken van dezelfde aard. Als hij naar de sterren kijkt, denkt hij: ‘God, ook dat nog!’ Het maakt hem tot een bouwer, een planner. Zo situeert hij de dingen ook: in een algemeen schema dat zich richt naar het bijzondere geval. Blijstra is een verwaarloosd schrijver. Martien de Jong heeft hem opnieuw in onze aandacht gebracht - dat is een zoveelste verdienste van dit boek. |
|