De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Norbert Elias
| |
[pagina 68]
| |
import van dergelijke woorden betreurd ‘die onze taal natuurlijk bederven, maar we hebben nu eenmaal geen douane die de invoer ervan bij de grens kan tegenhouden’.Ga naar eindnoot5. Ook geïmporteerd uit Engeland naar Frankrijk werden - zowel in feite als verbaal - ‘turf’, ‘jockey’, ‘steeplechase’, ‘match’, ‘sweepstake’ en ‘le boxe’. Al tijdens Lodewijk XVIII werden de paardenrennen en het wedden in Frankrijk strikter geregeld naar Engels model. De animo hiervoor verdween tijdens de Revolutie maar herleefde zodra zich weer een min of meer aristocratische bovenlaag vormde. In 1833 werd in Parijs een jockeyclub opgericht. In feite was het de aristocratische of society-vorm van tijdverblijf, die in Engeland zelf in de eerste helft van de negentiende eeuw de inhoud van het woord sport grotendeels bepaalde, die zich naar andere landen verbreidde en daar werd overgenomen door een soortgelijke maatschappelijke elite vóór meer populaire vormen als voetbal kenmerken ontwikkelden van een ‘sport’, in Engeland zelf als zodanig werden beschouwd en in die vorm door andere landen werden overgenomen als tijdverdrijf voor de midden- en arbeidersklassen. Zowel in Duitsland als in Frankrijk werden bepaalde Engelse termen die behoorden tot het jargon van de upperclass-sport al in de achttiende eeuw overgenomen. Sedert ongeveer 1744 verschijnt het oudere woord ‘baxen’ in de meer beschaafde vorm ‘boxen’. Zowel voor ons inzicht in de ontwikkeling van de Europese samenlevingen als voor dat in de ontwikkeling van de sport zelf is het van betekenis dat de eerste vormen van Engelse sporten die in andere landen navolging vonden paardenrennen, boksen, vossejachten en soortgelijke vermaken waren en dat de verbreiding van balspelen als voetbal, tennis en van sport in het algemeen in de meer moderne zin van het woord pas begon in de tweede helft van de negentiende eeuw.
De geleidelijke verandering van een veelvormig Engels volksvermaak in Association Football of ‘soccer’ was een vrij trage ontwikkeling in de richting van steeds grotere regulering en uniformiteit. Deze ontwikkeling bereikte een hoogtepunt toen in 1863 spelregels werden vastgelegd die voor vrijwel het hele land zouden gelden. Het is kenmerkend dat de eerste Duitse voetbalclub die volgens de Engelse regels speelde in Hannover werd opgericht. In Nederland verscheen in 1879/80 de eerste voetbalclub, in Italië omstreeks 1890. In 1892 vond in Parijs voor de eerste maal onder auspiciën van de Engelse ambassadeur Lord Dufferin een wedstrijd plaats tussen een Frans team (Stade Français) en een Engels team (Rosslyn Park).Ga naar eindnoot6. Voetbalfederaties werden in 1895 in Zwitserland, in 1900 in Duitsland en in 1906 in Portugal gevormd, hetgeen erop wijst dat het aantal clubs in de verschillende landen toenam. Alleen al in Nederland bestonden reeds in 1900/01 vijfentwintig verschiliende voetbalverenigingen met ieder meer dan tien leden. In 1910/11 was het gemiddeld aantal leden gestegen tot 134. Vanaf 1908 vormde het voetbal - afgezien van onderbrekingen - een normaal onderdeel van de Olympische Spelen. Toen het spel in andere landen werd overgenomen deed daarmee ook het woord ‘football’ zelf, dikwijls in een aangepaste vorm en in de meeste, zij het niet alle gevallen verwijzend naar de als ‘soccer’ bekend staande vorm van Engels voetbal, zijn intrede in andere talen. In Frankrijk behield het zijn oorspronkelijke vorm. In Duitsland werd het zonder grote moeilijkheden gewijzigd in ‘Fussball’. In Spanje werd het ‘futbol’ met typische afleidingen als ‘futbolero’ en ‘futbolista’. In Portugal werd het ‘futebol’, in Nederland ‘voetbal’. Ook in de Verenigde Staten werd de term ‘football’ een tijdlang gebruikt voor de ‘soccer’-vorm van dit spel, maar later kreeg het woord mèt de veranderingen in het spel zelf een andere betekenis. De gangbare manier van voetballen in Amerika verwijderde zich steeds meer van het ‘soccer’. Enkele belangrijke Amerikaanse universiteiten schijnen van de regels te zijn afgeweken, eerst onder invloed van een Canadese variant van de Engelse rivaal van het ‘soccer’, ‘rugby’-voetbal of ‘rugger’, dat zij later op een eigen wijze verder ontwikkelden. Maar de naam ‘football’ bleef verbonden aan deze andere spelvorm, die geleidelijk aan terrein won en uiteindelijk de normale spelvorm in de Verenigde Staten werd, terwijl het ‘Association football’ daar eenvoudig onder de naam ‘soccer’ bekend werd in tegenstelling tot de Latijns-Amerikaanse landen | |
[pagina 69]
| |
waar ‘futbol’ en ‘futebol’ voor deze manier van spelen in zwang bleven. Er zouden nog talloze andere voorbeelden te geven zijn van sporten en daarmee verbonden termen die zich vanuit Engeland naar andere landen hebben verbreid en daar ingeburgerd raakten. In eerste instantie kan ik echter volstaan met de reeds genoemde voorbeelden om een indruk van de vraagstelling te geven. | |
IIWelke oorzaken zijn er aan te wijzen voor het feit dat een Engelse vorm van ontspanning, ‘sport’ genaamd, de oorsprong vormde van een nu in de hele wereld populaire wijze van vrije-tijdsbesteding? Het is duidelijk dat deze vorm van ontspanning zeer bepaalde recreatiebehoeften bevredigde die zich in die periode in vele landen deden voelen. Waarom werden ze het eerst in Engeland gevoeld? Welke factoren in de structuur en de ontwikkeling van de Engelse samenleving hebben geleid tot het ontstaan van die recreatieactiviteiten met specifieke kenmerken die wij sport noemen? Wat zijn die kenmerken? En waardoor onderscheiden vormen van recreatie met die kenmerken zich van vroegere vormen van recreatie? Op het eerste gezicht zou men kunnen menen dat deze vragenreeks uitgaat van verkeerde veronderstellingen. Onze hedendaagse samenlevingen zijn zeker niet de eerste en enige waarin sport wordt bedreven. Speelde men in de middeleeuwen in Engeland en elders in Europa niet al voetbal? Hadden de hovelingen van Lodewijk XIV niet hun tennisbanen en hun ‘jeu de paume’? En bovenal de oude Grieken, de grote pioniers van de atletiek en andere ‘sporten’. Organiseerden zij niet, evenals wij, op grote schaal nationale en internationale wedstrijden? Vormt het herleven van de Olympische Spelen in onze tijd niet voldoende bewijs voor het feit dat ‘sport’ niets nieuws is? Het is moeilijk een afdoend antwoord te geven op de vraag of het type wedstrijdspelen dat zich in de achttiende en negentiende eeuw in Engeland ontwikkelde, de naam ‘sport’ kreeg en zich vandaar naar andere landen verbreidde, inderdaad iets betrekkelijk nieuws was of dat het de herleving was van iets dat al bestaan had maar op onverklaarbare wijze was verdwenen, zonder in te gaan op de vraag of de wedstrijdspelen in de Griekse Oudheid inderdaad de kenmerken vertonen van wat wij nu als ‘sport’ beschouwen. De term ‘sport’ wordt tegenwoordig vaak nogal makkelijk gebruikt als verzamelnaam voor allerlei soorten wedstrijdspelen. Evenals het woord ‘industrie’ heeft ‘sport’ een wijdere en een engere betekenis. In wijdere zin verwijst het, evenals het woord ‘industrie’, naar specifieke activiteiten in vóórstatelijke stammengemeenschappen en voor-industriële staatssamenlevingen als naar overeenkomstige activiteiten in industriële nationale staten. Als men de term ‘industrie’ in deze wijdere betekenis gebruikt is men zich tegenwoordig niettemin bewust van de engere en meer exacte betekenis, van het feit dat het ‘industrialisatieproces’ van de negentiende en twintigste eeuw iets betrekkelijk nieuws is en dat de verschillende vormen van produktie en arbeid die zich recentelijk onder de naam ‘industrie’ hebben ontwikkeld bepaalde unieke structuren hebben die sociologisch met grote nauwkeurigheid kunnen worden vastgesteld en onderscheiden van andere produktievormen. Maar als men van ‘sport’ spreekt wordt het woord nog gebruikt zonder onderscheid te maken tussen de ruimere betekenis, dus verwijzend naar wedstrijdspelen en lichamelijke oefening in alle samenlevingen, en de engere betekenis, verwijzend naar het specifieke type wedstrijdspelen dat, als het woord zelf, in Engeland zijn oorsprong vond en zich vandaar naar andere landen verbreidde. Dit proces, dat de ‘sportificatie’ van wedstrijdspelen genoemd zou kunnen worden als het niet zo'n ielijk woord was, verwijst naar een probleem dat betrekkelijk scherp gesteld kan worden: Kan men in de recente ontwikkeling van de structuur en de organisatie van die recreatieactiviteiten die wij ‘sport’ noemen tendenties ontdekken die even uniek zijn als die welke in de structuur en organisatie van de arbeid bestaan en waarnaar we verwijzen als we spreken van een industrialisatieproces? Dit is een open vraag. Hij kan makkelijk verkeerd worden geïnterpreteerd. Gezien het feit dat arbeid over het algemeen wordt beschouwd als iets dat aanzienlijk meer waarde heeft dan allerlei vormen van vrijetijdsbeste- | |
[pagina 70]
| |
ding zou deze vraag kunnen suggereren dat elke verandering die de afgelopen twee eeuwen heeft plaatsgevonden in hetzij recreatieactiviteiten in het algemeen, hetzij wedstrijdspelen in het bijzonder wel een ‘gevolg’ moet zijn geweest waarvan de ‘oorzaak’ de industrialisatie was. Door impliciet zulke causale verbanden te verwachten doet men in feite onderwerpen al af voor ze goed en wel zijn aangesneden. Men zou bij voorbeeld de mogelijkheid kunnen overwegen dat zowel de industrialisatie als de omvorming van bepaalde recreatieactiviteiten tot sporten onafhankelijk van elkaar deel uitmaken van een geleidelijke maar alomvattende verandering van de staatssamenlevingen in het recente verleden. Maar we kunnen dit probleem alleen verhelderen, als we niet langer veranderingen op maatschappelijke terreinen die binnen onze eigen samenleving hoger worden aangeslagen als ‘oorzaken’ beschouwen en die welke op minder ‘belangrijke’ gebieden plaatsvinden als ‘gevolgen’ zien. De opheldering van dit probleem zelf - het ontstaan van de sport - is het voornaamste doel van dit opstel. In dit geval wordt, evenals in andere gevallen, het vinden van een oplossing makkelijker naarmate het probleem duidelijker is gesteld. | |
IIIHet volgende uittreksel uit het artikel over atletiek in de meest recente editie van de Encyclopaedia Britannica kan waarschijnlijk worden beschouwd als een verantwoorde samenvatting van de gangbare visie op dit probleem: ‘De vroegste historische gegevens over atletiek zijn te vinden in wat is opgetekend over de Griekse Olympische Spelen (omstreeks 800 voor Christus) ... die in 394 na Christus op bevel van keizer Theodosius zijn gestaakt. Van de geschiedenis van de atletiek tussen de val van het Romeinse Rijk in de vijfde eeuw en de negentiende eeuw is weinig bekend. In de middeleeuwen vonden bij kerkelijke hoogtijdagen dikwijls primitieve balspelen plaats tussen wedijverende steden of gilden. Dit waren de voorlopers van de grote toeschouwerssporten in de twintigste eeuw als voetbal, baseball, tennis, rugby en dergelijke. Met de opkomst van de industriële revolutie in het midden van de achttiende eeuw en later het invoeren van sport als normaal onderdeel van het onderwijsprogramma op Public Schools door Thomas Arnold (omstreeks 1830) begon een ontwikkeling die uiteindelijk leidde tot een opbloei van de sport in het Victoriaanse tijdperk in Engeland. De herleving van de atletiek vond zijn bekroning in het opnieuw instellen van de Olympische Spelen in 1896 in Athene. In het begin van de twintigste eeuw bereikte de belangstelling voor alle vormen van wedstrijdsport een hoogtepunt en ondanks twee wereldoorlogen en talloze kleinere gewapende conflicten neemt deze belangstelling nog steeds toe.’ Deze samenvatting geeft dus een aantal vrij goed gedocumenteerde feiten. Hier en daar wordt gezinspeeld op een verklaring zoals het belang dat het initiatief van dr. Arnold heeft gehad voor de ontwikkeling van de sport. Doch zij kan nauwelijks dienen om de lezer de ogen te openen voor de talrijke onopgeloste problemen die onder het gladde oppervlak van het verhaal verborgen zijn gebleven. Hoe kan bij voorbeeld verklaard worden dat de feestelijkheden ter gelegenheid van kerkelijke hoogtijdagen in de middeleeuwen gepaard gingen met ‘primitieve’, barbaarse spelen, terwijl de religieuze festiviteiten van de oudheid in Olympia en elders blijkbaar minder ‘primitief’ en dus meer verwant aan die van de negentiende en twintigste eeuw waren. En op welke wijze kan worden vastgesteld dat deze inderdaad minder ‘primitief’ zijn. Hoe kunnen met een redelijke mate van exactheid verschillende graden van ‘primitiviteit’, van civilisatie worden onderscheiden in wedstrijdspelen? En hoe kunnen deze worden verklaard? Hoe kan de ‘grote vlucht van de sport’, de ‘herleving van de atletiek in de negentiende eeuw’ worden verklaard? Als men denkt aan de middeleeuwse toernooien en de ontelbare volksspelen uit die tijd, die niet verboden werden en in feite ook niet te verbieden waren zoals blijkt uit de steeds weer terugkerende verboden op voetbal in Engeland en andere Europese landen, kan nauwelijks gezegd worden dat er niet een levendige belangstelling voor wedstrijdspelen als zodanig bestond. Ligt het verschil tussen de wedstrijdspelen welke men vóór de achttiende eeuw beoe- | |
[pagina 71]
| |
fende en die welke na de ‘industriële revolutie’ opkwamen uitsluitend in een meerdere of mindere mate van ‘primitiviteit’? Werd het veroorzaakt door het feit dat de laatste minder barbaars, dus ‘beschaafder’ waren? En is dat één van de karakteristieke kenmerken van ‘sport’? Is het in dat geval dan wel juist om van een ‘herleving’ te spreken? Is de sportbeweging van de negentiende en twintigste eeuw weer een ‘renaissance’, een onverklaarbare ‘wedergeboorte’ van iets dat in de oudheid heeft bestaan, in de middeleeuwen verdween en om onbekende reden in de moderne tijd is opgekomen? Waren de wedstrijdspelen zoals die in de oudheid werden bedreven minder ‘primitief’ en barbaars? Leken ze op die van ons, betrekkelijk ‘sportief’ en kenmerkend voor een vrij grote gevoeligheid ten opzichte van het in het spel toebrengen van ernstig letsel aan anderen om de toeschouwers te behagen? Of is de voorstelling van de moderne sportbeweging als de herleving van een soortgelijke beweging in de oudheid een van die onschuldige ideologische legenden die als middel worden gebruikt om de eenheid te versterken binnen een door tegengestelde stromingen en innerlijke spanningen geteisterde beweging en om deze op die wijze meer glans en aanzien te geven? Zou het in dat geval niet de voorkeur verdienen om de specifieke maatschappelijke factoren die tot de genese en de opbloei van de sport in onze tijd hebben geleid eens realistisch te bezien, het feit onder ogen te zien dat het soort wedstrijdspelen dat wij ‘sport’ noemen, net als de geïndustrialiseerde landen waar ze worden bedreven, bepaalde unieke kenmerken vertonen waardoor ze zich van andere soorten onderscheiden, en ons te wijden aan de zware taak de aard van deze kenmerkende eigenschappen te onderzoeken en te verklaren? | |
IVBij nadere beschouwing blijkt al spoedig dat de wedstrijdspelen in de klassieke oudheid, die dikwijls worden voorgesteld als het grote voorbeeld van sport, een aantal kenmerken vertoonden en tot ontwikkeling kwamen onder omstandigheden die totaal verschillend waren van die van onze wedstrijdspelen. De instelling van de deelnemers, de normen waarnaar zij beoordeeld werden, de spelregels en de inhoud van de wedstrijden verschilden in vele opzichten van die van de moderne sport. Uit veel van wat tegenwoordig over dit onderwerp wordt geschreven blijkt een tendentie om de verschillen te verkleinen en de overeenkomsten te benadrukken. Het resultaat is een verwrongen beeld van zowel onze eigen als de Griekse samenleving èn een verwrongen beeld van de relatie tussen beide. De hele kwestie wordt niet alleen bemoeilijkt door de neiging de wedstrijdspelen van de klassieke oudheid te willen beschouwen als het grote ideaal van de hedendaagse sport maar ook door de verwachting deze hypothese bevestigd te zullen vinden in klassieke teksten, hetgeen er maar al te vaak toe leidt dat alle bewijzen voor het tegengestelde genegeerd worden of automatisch beschouwd worden als uitzonderlijke gevallen. Ik kan hier volstaan met te wijzen op een van de belangrijkste aspecten, kenmerkend voor de verschillen in de gehele structuur van de wedstrijdspelen in de klassieke oudheid en die in de negentiende en twintigste eeuw. De normale spelregels voor ‘zware’ atletische sporten als boksen en worstelen stonden in de oudheid veel meer lichamelijk geweld toe dan nu het geval is bij soortgelijke sportevenementen. Bovendien zijn de spelregels van deze laatste veel nauwkeuriger en gedifferentieerder omschreven: het zijn geen ‘gewoonte’-regels, maar op schrift vastgelegde reglementen die openstaan voor beredeneerde kritiek en herziening. De grotere fysieke gewelddadigheid in de klassieke speler was trouwens zeker niet een op zichzelf staand feit. Zij was kenmerkend voor bepaalde aspecten van de organisatie van de Griekse samenleving, in het bijzonder in de ontwikkelingsfase die was bereikt in wat wij nu de organisatie van de ‘staat’ noemen en in de mate waarin het fysieke geweld binnen die organisatie was gemonopoliseerd door de ‘staat’. Een betrekkelijk sterk, stabiel en onpersoonlijk monopolie van de beheersing over de geweldmiddelen is een van de essentiële structurele kenmerken van de hedendaagse staten. In vergelijking hiermee stond het geïnstitutionaliseerde monopolie van en de beheersing over het fysieke geweld in de Griekse stadstaten nog in de kinderschoenen. | |
[pagina 72]
| |
Het is niet moeilijk dergelijke problemen te verduidelijken als bij het onderzoek maar wordt uitgegaan van een duidelijk theoretisch model, zoals de theorie van civilisatieprocessen ons verschaft.Ga naar eindnoot7. Volgens dat model is het te verwachten dat de staatsvorming en de vorming van het geweten, de mate van sociaal aanvaardbare gewelddadigheid en van weerzin tegen het gebruik of het aanschouwen hiervan op specifieke wijze verschillen in de onderscheiden stadia van maatschappijontwikkeling. In het geval van het klassieke Griekenland is het treffend hoezeer de feiten deze theoretische verwachtingen bevestigen. Op deze wijze wordt door de combinatie van theorie en empirische gegevens een van de voornaamste hinderpalen voor een juist inzicht in de verschillen in ontwikkeling die bestaan tussen klassieke en moderne wedstrijdspelen uit de weg geruimd, namelijk het gevoel dat men een smet zou werpen op een andere samenleving, dat men de menselijke waarde ervan zou verlagen door toe te geven dat de fysieke gewelddadigheid die daar, zèlfs in wedstrijdspelen, aanvaardbaar was aanzienlijk hoger lag en de weerzin tegen het elkaar verwonden of zelfs doden in een dergelijk spel minder was dan in onze maatschappij. In het geval van Griekenland wordt men zo heen en weer geslingerd tussen de grote menselijke waarde die traditioneel wordt gehecht aan wat daar bereikt is op het gebied van de wijsbegeerte, de wetenschap, de kunst en de poëzie en de geringe menselijke waarde die aan de Grieken lijkt te worden toegekend als sprake is van hun minder grote weerzin tegen fysiek geweld, als wilde men suggereren dat zij bij ons vergeleken ‘onbeschaafd’ en ‘barbaars’ waren. Het is nu juist dit verkeerd begrijpen van de werkelijke aard van civilisatieprocessen, dit gangbare gebruik van termen als ‘beschaafd’ of ‘onbeschaafd’ als etnocentrische waardeoordelen in absolute en onveranderlijke zin - wij zijn ‘goed’, zij zijn ‘slecht’ of andersom - dat ertoe leidt dat wij verstrikt raken in dergelijke schijnbaar onontkoombare tegenspraken. Wij zijn allen opgegroeid met bepaalde normen ten aanzien van de beheersing van geweldsimpulsen die in overeenstemming zijn met de specifieke maatschappijstructuur en de beheersing van geweldsmiddelen in de moderne industriële staat. Iedere afwijking wordt automatisch aan deze normen getoetst - of deze nu plaatsvindt in onze eigen samenleving of in samenlevingen die zich in een ander stadium van ontwikkeling bevinden. Deze normen zijn verinnerlijkt, zij beschermen ons en versterken op allerlei manieren onze afweer tegen misstappen. Een verhoogde gevoeligheid voor gewelddaden, gevoelens van afkeer bij het zien van geweld dat de grens van het toegestane maximum overschrijdt, schuldgevoelens over onze eigen vergrijpen, een ‘slecht geweten’, zijn allemaal symptomatisch voor dit soort afweer. Toch blijkt deze innerlijke afweer tegen geweldsimpulsen weinig betrouwbaar en stabiel te zijn in een periode van voortdurend geweld tussen staten onderling. Zij staat dan steeds bloot aan tegenstrijdige krachten in de maatschappij, enerzijds die krachten die een zo groot mogelijke beheersing van gewelddadige impulsen in menselijke betrekkingen binnen dezelfde staatseenheid aanmoedigen, anderzijds die welke een verslapping van die beheersing en zelfs een training in gewelddadigheid propageren in de betrekkingen tussen de verschillende staten. De eerste hebben tot gevolg dat burgers in meer ontwikkelde landen binnen hun eigen nationale samenleving een betrekkelijk grote mate van fysieke veiligheid genieten - wat natuurlijk niet veiligheid op psychologisch of ander gebied hoeft in te houden. Deze geweldsregulering raakt voortdurend in conflict met de eisen die aan de burgers van deze staten worden gesteld ten gevolge van het ontbreken van enig effectief monopolie van en beheersing over fysiek geweld in de betrekkingen tussen de staten onderling. Een dubbele moraal, een gespleten en tegenstrijdige gewetensvorming is hiervan het gevolg.
Zonder twijfel kunnen dergelijke discrepanties in vele stadia van ontwikkeling van een maatschappij worden aangetroffen. In het stadium van stammengemeenschappen is de beheersing van de gewelddadigheid binnen de sociale groepen bijna altijd groter dan tussen die sociale groepen onderling. Ook in de Griekse stadstaten bestond er zeker een verschil. Maar in hun geval was dit verschil betrekkelijk klein vergeleken bij wat in onze tijd | |
[pagina 73]
| |
normaal is. Er is veel dat erop wijst dat deze kloof tussen enerzijds de mate van fysieke veiligheid, sociale en individuele beheersing van gewelddadige impulsen en de daarmee gepaard gaande gewetensvorming zoals die tegenwoordig in betrekkingen binnen een samenleving normaal zijn en anderzijds het lage niveau van fysieke veiligheid en sociale regulering van openlijke gewelddadige gevoelens en, bijgevolg, van openlijke gewelddaden in betrekkingen tussen staten onderling, groter is dan ooit te voren. De fysieke veiligheid binnen de meer ontwikkelde industriële staten is - hoewel zij degenen die er wonen gering mag toeschijnen - waarschijnlijk in het algemeen toch groter dan in minder ontwikkelde samenlevingen, terwijl de betrekkingen tussen de staten onderling niet of nauwelijks veiliger zijn geworden. Hevige conflicten tussen staten zijn in het huidige stadium van maatschappijontwikkeling nog even oncontroleerbaar voor diegenen die erbij betrokken zijn als ze altijd zijn geweest. De normen voor beschaafd gedrag zijn bijgevolg betrekkelijk laag en de verinnerlijking van de sociale taboes op fysiek geweld, de gewetensvorming, op dat gebied variabel en weinig betrouwbaar. Dat spanningen en conflicten binnen geïndustrialiseerde landen gewoonlijk minder heftig verlopen en wat handelbaarder zijn geworden is het gevolg van een langdurige en niet bewust gewilde ontwikkeling; het is zeker niet de verdienste van de huidige generaties. Doch deze generaties beschouwen het dikwijls wel als zodanig. Zij zijn geneigd vorige generaties wier geweten en weerzin ten opzichte van fysieke gewelddadigheid, bij voorbeeld in de relaties tussen heersende elite en overheersten, nog minder ontwikkeld was, te veroordelen alsof hun eigen hogere niveau een persoonlijke verworvenheid was. Ook de gewelddadigheid die in wedstrijdspelen uit het verleden valt waar te nemen wordt vaak op deze wijze beoordeeld. Dikwijls maken wij geen onderscheid tussen individuele overtredingen van de normen ten aanzien van geweldsbeheersing in onze eigen samenleving en soortgelijke individuele inbreuken in andere samenlevingen op hun regels ten aanzien van fysieke gewelddadigheid, in overeenstemming met de normen van die samenlevingen. Zo brengt onze onmiddellijke, welhaast automatische emotionele reactie ons ertoe samenlevingen die andere normen aanleggen met betrekking tot beheersing van gewelddadigheid en weerzin tegen gewelddaden, te beoordelen alsof de leden ervan een vrije keuze hadden kunnen maken tussen hun normen en de onze en bij die keuze een verkeerde beslissing hebben genomen. Wij hebben tegenover hen hetzelfde prettige gevoel ‘beter te zijn’, in moreel opzicht superieur te zijn dat ook vaak wordt ervaren met betrekking tot die individuele overtreders in onze eigen maatschappij wier gedrag wij als ‘onbeschaafd’ of als ‘barbaars’ kwalificeren, waarmee wij blijk geven van ons morele superioriteitsgevoel. In wezen beschouwen wij het feit dat zij sociale normen aanleggen die vormen van geweld toestaan welke in onze samenleving als weerzinwekkend worden afgewezen, als een smet op hun morele instelling, als een teken dat zij in menselijk opzicht inferieur aan ons zijn. Zo be- en veroordelen we dus een andere samenleving als geheel, als betrof het een individueel lid van onze eigen samenleving. Gewoonlijk vragen wij niet, en weten bijgevolg ook niet, hoe veranderingen in de beheersing van gewelddadigheid, in de sociale normen ten aanzien van geweld of de gevoelens ten opzichte hiervan tot stand komen. Met andere woorden: we weten niet hoe ze verklaard kunnen worden, net zo min als we onze eigen grotere gevoeligheid ten opzichte van fysiek geweld, tenminste in betrekkingen binnen een staat, kunnen verklaren. In het beste geval geven we, in plaats van duidelijk en kritisch in te gaan op het probleem, een vage verklaring die voornamelijk berust op loze woorden, bij voorbeeld dat het een ‘neiging’ is die in de aard van de betrokken groepen ligt, een onverklaarbare eigenschap van hun raciale of etnische bepaaldheid. | |
VEr wordt dus een veel fundamenteler probleem belicht door de gradaties in de gewelddadigheid die in wedstrijdspelen wordt toegepast en die aanvaardbaar is in de verschillende stadia van maatschappijontwikkeling. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. | |
[pagina 74]
| |
Laten we het worstelen nemen zoals dat in onze tijd en in de oudheid wordt en werd bedreven. Tegenwoordig is dit een sport die in hoge mate georganiseerd is, nauwkeurige spelregels kent en onder toezicht staat van de Internationale Worstel Federatie die zijn zetel in Zwitserland heeft. Volgens de Olympische regels van januari 1967 zijn bij vrij worstelen niet toegestaan de wurggreep, halve wurggreep, dubbele nelson met naar beneden gerichte druk of met gebruik van de benen. Stompen, schoppen, bonken met het hoofd - allemaal verboden. Een wedstrijd duurt niet langer dan negen minuten, verdeeld in drie ronden van drie minuten elk met een minuut pauze ertussen en wordt geleid door een scheidsrechter, drie waarnemers en een tijdwaarnemer. Ondanks deze strikte regels wordt vrij worstelen door velen tegenwoordig beschouwd als een van de minder beschaafde, ‘barbaarse’ vormen van sport. Wordt deze sport als kijkspel bedreven door beroepsworstelaars dan is een enigszins rauwere, maar vaak van te voren afgesproken gang van zaken nog zeer in zwang. De beroepsworstelaars verwonden elkaar slechts zeer zelden werkelijk ernstig. Waarschijnlijk zou het publiek het niet leuk vinden bloed te zien vloeien en botten te zien breken. Maar de deelnemers wekken de indruk elkaar pijn te doen en het publiek lijkt deze imitatie op prijs te stellen.Ga naar eindnoot8. Bij de Olympische Spelen in de oudheid bestond het ‘pancration’, een soort worstelen op de grond, dat een van de meest populaire evenementen was. Maar de gewelddadigheid die was toegestaan in een normale ‘pancration’-match verschilde aanzienlijk van wat in het moderne vrije worstelen gebruikelijk is. Zo behaalde Leontiskos uit Messana, die in de eerste helft van de vijfde eeuw tweemaal de Olympische lauwerkrans veroverde bij het worstelen, zijn overwinningen niet door zijn tegenstanders op de grond te werpen maar door hun vingers te breken. Arrhachion van Phigalia, twee maal Olympisch kampioen pancration, werd in 564 gewurgd bij zijn derde poging om de lauwerkrans te bemachtigen, maar voor hij stierf wist hij nog de tenen van zijn tegenstander te breken en de pijn noodzaakte deze laatste de strijd te staken. De jury kroonde daarom het lijk van Arrhachion en riep de dode uit tot overwinnaar. Zijn landgenoten richtten daarop een standbeeld voor hem op op het marktplein van hun stad. Dit was blijkbaar gebruikelijk. Als iemand in een wedkamp werd gedood riep men de dode uit tot overwinnaar. Maar de overlevende werd, afgezien van het feit dat de lauwerkrans hem ontging, hetgeen een zware slag betekende, niet gestraft. Evenmin droeg hij door zijn daad - voor zover dat te beoordelen valt - een sociaal stigma. Gedood worden, zeer ernstig gewond raken en misschien voor het leven verminkt blijven, waren de risico's die een pancrationworstelaar liep.Ga naar eindnoot9. De volgende samenvatting geeft een beeld van het verschil tussen het huidige worstelen als sport en het Griekse worstelen als ‘agon’: ‘Bij de pancration vochten de tegenstanders met alle delen van hun lichaam, met handen, ellebogen, knieën, nekken en hoofden; in Sparta gebruikten ze zelfs hun voeten. De pancrationworstelaars mochten ook elkaars ogen uitsteken.... ze mochten hun tegenstander beentje lichten, voeten, neuzen en oren vasthouden, vingers en armen ontwrichten en wurggrepen toepassen. Als de ene erin slaagde de andere op de grond te krijgen mocht hij op hem gaan zitten en hem op hoofd, gezicht en oren slaan. Hij kon hem ook schoppen en trappen. Het spreekt vanzelf dat de deelnemers aan deze rauwe matches soms de afschuwelijkste verwondingen opliepen en niet zelden gedood werden. De pancration van de Spartaanse ephenoi was in dit opzicht het meest barbaars. Pausanius schrijft dat de deelnemers elkaar letterlijk met tanden en nagels te lijf gingen en de ogen uitrukten.’Ga naar eindnoot10. Er was wel een scheidsrechter maar geen tijdwaarnemer en geen tijdslimiet. De strijd duurde tot een van de worstelaars opgaf. De regels waren door traditie bepaald, ongeschreven, weinig uitgewerkt en in hun toepassing waarschijnlijk rekbaar. Het schijnt dat van oudsher bijten en de ogen uitsteken verboden was. Maar vóór een scheidsrechter in de hitte van de strijd een overtreder van zijn tegenstander had gescheiden was het kwaad waarschijnlijk al geschied. | |
[pagina 75]
| |
De klassieke Olympische Spelen hielden meer dan duizend jaar stand. Misschien zijn er in die tijd wel fluctuaties geweest in de normen ten aanzien van het gebruik van geweld bij het worstelen. Maar welke die fluctuaties ook waren, de hele oudheid door lag de gevoeligheidsdrempel voor het toebrengen van lichamelijke verwondingen en zelfs voor het doden in wedstrijden heel anders, en dus was het karakter van die wedkampen ook heel anders dan het soort wedstrijden dat wij nu ‘sport’ noemen. Boksen is daar een ander voorbeeld van. Net als de pancrationvorm van het worstelen was het veel minder onderhevig aan regels en veel meer afhankelijk van lichaamskracht, spontane vechtlust en uithoudingsvermogen dan onze bokssport. Er werden bij de boksers geen verschillende klassen onderscheiden. Men trachtte dus niet tegenstanders volgens gewicht met elkaar te combineren, noch in deze, noch in enig ander soort wedkampen. Het enige onderscheid dat werd gemaakt was dat tussen mannen en jongens. Boksers vochten niet alleen met hun vuisten. Als bij vrijwel alle oudere vormen van boksen speelden ook de benen een belangrijke rol in de strijd. Een tegenstander tegen de schenen schoppen was in de oudheid een normale gang van zaken.Ga naar eindnoot11. Alleen de hand en het bovenste deel van vier vingers was met leren riemen bedekt die aan de onderarm waren bevestigd. Vuisten konden worden gebald, vingers uitgestrekt en, met harde nagels, in gezicht en lichaam van de tegenstander gedrukt. In de loop der tijd maakten de zachte leren riemen plaats voor hardere van speciaal geprepareerde ossehuid.Ga naar eindnoot12. Deze werden bevestigd door middel van enkele harde leren banden met scherpe uitstekende randen. Het beeld van de zittende bokser van Apollonius van Athene (eerste eeuw voor Christus), nu in het Museo Nazionale delle Terme in Rome, laat zien hoe dit in z'n werk ging. Maar misschien is boksen wel een misleidende term. Niet alleen de middelen, maar ook het doel en karakter van dit soort gevechten verschilden van die van de moderne bokssport. Belangrijk is dat deze wedkampen, zoals de Griekse agones in het algemeen, veel directer voortkwamen uit een instelling ten opzichte van vechten die gebruikelijk is in een aristocratie van krijgslieden dan in onze sportwedstrijden het geval is. Deze laatste zijn ontstaan binnen de traditie van een land dat meer dan de meeste andere Europese landen, een hecht georganiseerde oorlogvoering ter zee heeft ontwikkeld, een zeemachtGa naar eindnoot13., die volkomen verschilt van de oorlogvoering te land. De bovenlaag van de maatschappij, de landbezittende hogere en lagere aristocratie, heeft daar een gedragspatroon ontwikkeld, dat minder direct verband hield met de militaire erecode van het officierencorps van landlegers dan dat van de meeste andere Europese heersende klassen. Het Griekse ‘boksen’ werd als alle andere vormen van training en oefening van kampvechters in de Griekse stadstaten, maar in tegenstelling tot het Engelse boksen uit de achttiende en negentiende eeuw geacht zowel een militaire opleiding als een training voor wedkampen te zijn. Philostratos meldt dat de gevechtstechniek van het pancration de Griekse burgerlegers goed van pas kwam in de slag bij Marathon die uitliep op een gevecht van man tegen man en ook in Thermopylae, waar de Spartanen met blote handen verder vochten toen hun zwaarden en speren gebroken waren.Ga naar eindnoot14. In de Romeinse keizertijd, toen dit geschreven werd, werden oorlogen niet meer uitgevochten door burgerlegers, maar door beroepssoldaten, de Romeinse legioenen. De kloof tussen militaire gevechtstechniek en oorlogvoering enerzijds en de traditionele wedkamptechnieken zoals die in wedstrijdspelen werden gebruikt was groter geworden. De Griek Philostratos zag met begrijpelijke weemoed terug op het klassieke tijdperk. Mogelijk waren zelfs toen, in de tijd van de hoplietenlegers, de gevechtstechnieken in de oorlogvoering en die in wedstrijdspelen al niet meer zo nauw verbonden als hij wil doen geloven, maar in elk geval was de band veel nauwer dan nu in de industriële landen. Philostratos had het waarschijnlijk bij het rechte eind toen hij schreef dat men vroeger de wedstrijdspelen beschouwde als oefening voor de oorlog en de oorlog als oefening voor wedstrijdspelen.Ga naar eindnoot15. De wedstrijden tijdens de grote Griekse hoogtijdagen droegen nog het stempel van de wedkampen tussen de heroïsche voorvaderen zoals deze in de Homerische epen werden beschreven en van generatie op generatie | |
[pagina 76]
| |
in de opvoeding van de jeugd als voorbeeld werden gebruikt. Zij vertoonden vele kenmerken van de demonstratieve praalzucht waardoor de machts- en statuswedijver tussen adellijke elites in vele samenlevingen wordt bepaald. Het gevecht, zowel in het spel als in de oorlog, draaide om het demonstratief ten toon spreiden van de strijdersdeugden waardoor een man de hoogste eer en roem bij de andere leden van zijn groep kon verwerven en zijn groep - familie of stad - bij andere groepen. Het overwinnen van vijanden of tegenstanders was roemrijk, maar het was nauwelijks minder eervol om overwonnen te worden, zoals Hector door Achilles, vooropgesteld dat men zich naar beste kunnen had verweerd tot men gewond of gedood was en niet langer kon vechten. Overwinning of nederlaag lag in de schoot der goden. Wat als eerloos en smadelijk werd beschouwd was opgeven zonder voldoende moed en uithoudingsvermogen te hebben getoond.
Het is in overeenstemming met de aard van deze wedstrijden dat een man of jongen die in een van de Olympische boks- of worstelwedstrijden was gedood tot overwinnaar werd uitgeroepen ter meerdere glorie van zijn familie of stad en dat de overlevende - de ‘moordenaar’ - niet werd gestraft of met de vinger nagewezen. In de Griekse spelen speelde de ‘sportiviteit’ geen grote rol. De Engelse ‘sportiviteit’ stamt niet uit de militaire traditie. Deze ontwikkelde zich in Engeland als onderdeel van een heel specifieke verandering in de aard van beleving van wedstrijden en de daardoor opgewekte opwinding als gevolg waarvan het al te korte genoegen over de uitslag van een sportwedstrijd, het moment van overwinning of nederlaag, werd verlengd door het even grote genoegen en de even grote opwinding die veroorzaakt kon worden door wat oorspronkelijk het voorspel was, namelijk het deel hebben aan of getuige zijn van de spanning van de wedstrijd zelf. Een grotere nadruk op het genieten van wedstrijden en de daarmee gepaard gaande spanning en opwinding hield tot op zekere hoogte verband met de voorliefde voor het wedden die, in Engeland althans, een grote rol heeft gespeeld zowel bij de geleidelijke verandering van meer ‘barbaarse’ wedstrijdspelen in sporten als in de ontwikkeling van de zin voor sportiviteit. Heren uit de betere klassen die een wedstrijd zagen spelen door hun zoons, bedienden of bekende beroepsspelers zetten graag geld in op de ene of de andere partij om zodoende de spanning van de wedstrijd, die door beperkende bepalingen al enigszins was afgenomen, op te voeren. De mogelijkheid een weddenschap te winnen kon voor de toeschouwer echter alleen dan de spanning van de strijd vergroten als aanvankelijk de kansen op een overwinning aan beide zijden ongeveer gelijk lagen en de uitslag zo min mogelijk te voorspellen viel. Dit alles vereiste, en werd op zijn beurt weer mogelijk gemaakt door, een veel hechtere organisatievorm dan in de stadstaten van het klassieke Griekenland was bereikt: ‘De boksers in Olympia werden niet naar hun gewicht in klassen ingedeeld, evenmin als de worstelaars. Er was geen boksring, de wedstrijden werd uitgevochten op een open stuk grond in het stadion. De aanval was vooral gericht op hoofd en gezicht.... Het gevecht duurde voort tot een van de twee deelnemers zich niet meer kon verdedigen of zich gewonnen gaf. Dit deed hij òf door zijn wijsvinger op te steken òf door twee vingers naar zijn tegenstander uit te strekken.’Ga naar eindnoot16. Voorstellingen op Griekse vazen tonen gewoonlijk boksers in de traditionele houding: zo dichtbij elkaar dat elk met een voet naar voren staat naast of zelfs achter de voet van de ander. Zich achteruit bewegen was volgens de strijderscode een bewijs van lafheid. De slagen van de tegenstander ontwijken door uit de weg te gaan was oneervol. Boksers werden, net als krijgslieden in een gevecht van man tegen man, geacht stand te houden en geen duimbreed te wijken. De verdediging van een bekwaam bokser kon ondoordringbaar zijn, hij kon zijn tegenstander afmatten en zo zonder zelf verwondingen op te lopen de overwinning behalen, maar als een gevecht te lang duurde kon een scheidsrechter de twee deelnemers opdragen om de beurt een stoot te geven en te incasseren zonder zich te verdedigen tot een van beiden niet meer in staat was de strijd voort te zetten. In deze wedkampvorm van boksen wordt dus het hoogtepunt, het beslissende moment van overwinning of nederlaag, benadrukt als het | |
[pagina 77]
| |
meest belangrijke en betekenisvolle deel van de strijd, belangrijker dan de wedstrijd zelf. Het was evenzeer een proeve van fysiek uithoudingsvermogen en van zuivere spierkracht als een proeve van bekwaamheid. Ernstige verwondingen aan ogen, oren en zelfs schedel waren heel gewoon, evenals gezwollen oren, gebroken tanden en neuzen. We lezen van twee boksers die afspraken stoot om stoot te geven. De eerste gaf zijn tegenstander een klap op het hoofd die deze overleefde. Toen zijn dekking verslapte trof de ander hem onder de ribben met uitgestrekte vingers, stootte z'n harde nagels door zijn zijde heen, greep zijn ingewanden en doodde hem.Ga naar eindnoot17. | |
VI‘“Van alle Olympische spelen is het boksen ons tegenwoordig het meest vreemd: hoe graag we ook zouden willen, we kunnen niet begrijpen hoe een hoogbeschaafd volk met een verfijnde esthetische smaak genoegen heeft kunnen beleven aan het barbaarse spektakel van twee mannen die elkaar met zwaar gepantserde vuisten om het hoofd slaan, totdat een van hen zijn nederlaag erkent of er zo beroerd aan toe is dat hij de strijd moet staken. Want niet alleen bij de Romeinen, maar ook bij de Grieken waren deze wedstrijden geen sport meer maar een hoogst ernstige aangelegenheid.... Meer dan één deelnemer aan de Olympische Spelen heeft in het stadion het leven gelaten.” Deze kritiek die in 1882 door Adolf Bötticher, een van de eerste geleerden die zich met de Olympische Spelen heeft beziggehouden, werd geschreven, geldt nu nog evenzeer. Evenals hun collegae in de worstelsport en de pancration waren de boksers vastbesloten tot elke prijs te winnen.’Ga naar eindnoot18. Niet aan de feiten behoeft te worden getwijfeld, maar aan de conclusie. Het citaat vormt bijna een schoolvoorbeeld van de misverstanden die kunnen rijzen wanneer men de mate van eigen weerzin ten aanzien van bepaalde vormen van fysiek geweld zonder meer gaat hanteren als algemene norm voor alle menslijke samenlevingen zonder rekening te houden met hun structuur en maatschappelijke ontwikkelingsfase, in het bijzonder met de door hen bereikte fase in de sociale organisatie en beheersing van fysiek geweld: dit is een even belangrijk aspect van de maatschappijontwikkeling als de organisatie van en de controle op de ‘economische’ produktiemiddelen. We zien hier een heel treffend voorbeeld van de wijze waarop een helder inzicht in de structuur van een samenleving onmogelijk wordt gemaakt doordat heteronomeGa naar eindnoot19. waarderingen prevaleren boven het vaststellen van functionele onderlinge afhankelijkheidsrelaties. De klassieke Griekse beeldhouwkunst staat hoog genoteerd op de waardenschaal van onze tijd. Het lichamelijk geweld zoals dat in Griekse spelen als pancration werd toegepast krijgt op diezelfde schaal een zeer lage waardering. Het feit dat wij het ene associëren met een hoge positieve waarde en het ander met een grote negatieve waarde is er de oorzaak van dat het diegenen die hun inzicht laten bepalen door tevoren vaststaande waardeoordelen toeschijnt dat tussen deze gegevens geen enkel verband kan worden gelegd. Het stelt diegenen die het verleden willen beoordelen in termen van dergelijke waarderingen voor een onoplosbaar probleem. Houdt men zich echter bezig met een sociologische analyse van de relaties tussen verschillende aspecten van dezelfde samenleving dan is er geen enkele reden om aan te nemen dat slechts die verschijnselen in deze maatschappij een samenhang vertonen, waaraan door de niet in die maatschappij levende onderzoeker dezelfde waarde wordt toegekend - hetzij een positieve, hetzij een negatieve. In alle samenlevingen kan men feitelijke samenhangen ontdekken tussen aspecten waaraan de onderzoeker en de leden van die samenlevingen zelf verschillende waarden toekennen. De schoonheid van de Griekse kunst en de betrekkelijke barbaarsheid van de Griekse wedstrijdspelen zijn hier een voorbeeld van. Verre van onverenigbaar te zijn vormden zij juist twee nauw met elkaar verband houdende symptomen van éénzelfde ontwikkelingsfase en éénzelfde maatschappijstructuur.
Het feit dat de Griekse beeldhouwkunst haar oorspronkelijkelijke archaïsche vorm kon ontgroeien blijft, evenals het idealistisch realisme van de beeldhouwkunst uit de klassie- | |
[pagina 78]
| |
ke periode, onbegrijpelijk als niet eerst duidelijk is welke bepalende rol het fysieke uiterlijk van een mens speelde in het maatschappelijk aanzien dat hij genoot binnen de heersende elites in de Griekse stadstaten. Het was in die samenlevingen nauwelijks mogelijk voor een man met een zwak of misvormd lichaam om een hoge maatschappelijke positie of politieke macht te verwerven of te behouden. Lichaamskracht, fysieke schoonheid, houding en uithoudingsvermogen speelden in de maatschappelijke status van de Griekse man een veel grotere en bepalender rol dan in de onze. Niet altijd geeft men er zich rekenschap van dat de mogelijkheid dat een man die lichamelijk gehandicapt is een leiderspositie of groot maatschappelijk aanzien of macht verwerft een betrekkelijk recent verschijnsel is. Omdat op de waardenschaal die in samenlevingen als de onze de maatschappelijke positie en het hele ‘image’ van een mens bepaalt, de uiterlijke verschijning, het ‘lichaamsimage’ betrekkelijk laag wordt aangeslagen, veel lager bij voorbeeld dan ‘intelligentie’ of ‘morele instelling’, missen wij dikwijls de sleutel tot het begrijpen van andere samenlevingen waarin die uiterlijke verschijning een veel belangrijker rol speelde. In het klassieke Griekenland was dit zonder twijfel het geval. Mogelijk kan dit verschil duidelijk gemaakt worden door te wijzen op het feit dat in onze maatschappij het fysieke uiterlijk nog steeds een bepalende en mogelijk een steeds bepalender rol speelt in het maatschappelijk ‘image’ van een individu daar waar het vrouwen betreft, doch met betrekking tot mannen zijn het uiterlijk en in het bijzonder lichaamskracht en schoonheid - hoewel de televisie daar mogelijk iets aan heeft veranderd - geen doorslaggevende factoren bij het aanzien dat zij genieten in de samenleving. Dit blijkt uit het feit dat in een land dat tegenwoordig als een der machtigste ter wereld geldt iemand die verlamd was tot het hoogste ambt kon worden gekozen. In de Griekse stadstaten was dit anders. Al vanaf hun vroegste jeugd werden al diegenen die zwak of misvormd waren systematisch buiten spel gezet. Zwakke baby's liet men doodgaan. Een man die niet kon vechten was niet in tel en zeer zelden kwam het voor dat iemand die ziek, invalide of zeer oud was een leiderspositie kon verwerven of behouden. Het woord dat in de klassieke Griekse maatschappij gebruikt werd om uitdrukking te geven aan bepaalde idealen, het woord ‘arete’, wordt vaak vertaald als ‘deugd’. Maar in feite verwijst het niet, zoals ‘deugd’, naar morele eigenschappen. Het had betrekking op de ideale eigenschappen van de krijgsman en aristocraat, waarvan diens ‘lichaamsimage’ en kundigheid als sterk, getraind soldaat bepalende elementen waren. Dit ideaal kwam zowel in de beeldbouwkunst als in de wedstrijdspelen tot uitdrukking. Voor het merendeel der Olympische kampioenen werden in Olympia en soms ook in hun geboortestad standbeelden opgericht.Ga naar eindnoot20.
Dat de maatschappelijke positie van de atieten in het klassieke Griekenland zozeer verschilde van die welke atleten in onze samenleving hebben, is slechts een ander aspect van dezelfde instelling die voor de Griekse samenleving kenmerkend is. Het equivalent van ‘sport’, de ‘lichaamscultuur’, was niet in dezelfde mate een specialisme als het dat nu is. In hedendaagse samenlevingen is een bokser een specialist en als we die naam ook willen gebruiken voor diegenen die in de oudheid roem verwierven als ‘bokser’, roept alleen het gebruik van dit woord al een soortgelijk beeld bij ons op. In feite hadden de mannen die op de spelen bij de grote hoogtijdagen - waarvan die in Olympia het beroemdste waren - overwinningen behaalden dank zij hun lichaamskracht, moed en snelheid grote kans om hoge maatschappelijke en politieke functies te gaan bekleden. De deelnemers aan de spelen in Olympia kwamen voor het merendeel waarschijnlijk uit ‘goede’ families, uit de betrekkelijk welgestelde elite in hun geboortestad, uit kringen van grootgrondbezitters en misschien uit rijkere boerenfamilies. Het deelnemen aan deze spelen vereiste een lange, intensieve training die alleen de meer welgestelden zich konden veroorloven. Een veelbelovend jong atleet die het geld voor een dergelijke training niet kon opbrengen, kon een rijke beschermheer zoeken of een beroepstrainer verzoeken hem het geld voor te schieten. Maar als hij in Olympia een overwinning had behaald, verwierf hij roem en | |
[pagina 79]
| |
glorie voor zijn familie en geboortestad en maakte een goede kans om van dat moment af aan beschouwd te worden als behorend tot de heersende elites. De meest beroemde worstelaar uit de oudheid was waarschijnlijk wel Milon van Croton. Hij behaalde tal van overwinningen in Olympia en bij andere panhellenistische evenementen. Hij was een man van zo onvoorstelbare lichaamskracht dat deze in de loop der tijd spreekwoordelijk is geworden. Ook staat hij vermeld als een van de beste leerlingen van Pythagoras en als aanvoerder van het leger van zijn stad in de glorieuze slag tegen de Sybarieten die eindigde in een verschikkelijke massamoord op deze laatsten na hun nederlaag. We vinden hetzelfde beeld omgekeerd terug als we horen dat mannen die vooral door hun intellectuele prestaties in de geschiedenis zijn blijven voortleven in hun eigen tijd dikwijls werden geëerd om hun verdiensten als atleet of krijgsman. Aeschylos, Socrates en Demosthenes volgden de harde training voor het hoplietengevecht. Plato behaalde tot zijn meerdere glorie overwinningen bij verschillende atletische evenementen. Nu blijkt dus dat de idealisering van de krijger in de Griekse beeldhouwkunst, tot de voorstelling van de goden toe die in alle opzichten overeenstemde met het ideale uiterlijk van de aristocratische krijger en het militaire karakter van de wedstrijdspelen niet alleen met elkaar te rijmen vallen, maar zelfs twee uitingen zijn van een en dezelfde sociale groep die ten nauwste met elkaar samenhangen. Beide zijn kenmerkend voor de maatschappelijke positie, de levenswijze en de idealen van deze groep. Het inzicht in de feitelijke samenhang hoeft de bewondering voor de Griekse kunst niet te belemmeren. Zij wordt er eerder groter door.Ga naar eindnoot21. | |
VIIEen vergelijking tussen de mate van gewelddadigheid van de wedstrijdspelen in het klassieke Griekenland of van de toernooien en volksspelen in de middeleeuwen en die van hedendaagse sportevenementen toont een bepaalde lijn in een civilisatieproces, maar een nauwkeurig onderzoek van deze lijn, het beschaafder worden van wedstrijdspelen, blijft onvolledig en ontoereikend als daar niet andere aspecten van de samenlevingen waarin deze wedstrijdspelen plaatsvinden bij betrokken worden. Kortom, het fluctuerend beschavingsniveau van wedstrijdspelen zal steeds onverklaarbaar blijven als het niet in verband wordt gebracht met het algemene niveau van sociaal aanvaardbare gewelddadigheid, van organisatie van de beheersing van gewelddadigheid en van de daarmee samenhangende gewetensvorming in de betrokken samenlevingen. Mogelijk kunnen een paar voorbeelden ertoe bijdragen dit wijdere verband scherp te stellen. In de twintigste eeuw heeft de massamoord die de Duitse nazi's op overwonnen groepen begingen in de hele wereld grote afkeer gewekt. De herinnering daaraan heeft een tijd lang Duitslands goede naam bij andere landen te schande gemaakt. De schok was des te groter omdat vele mensen in de veronderstelling verkeerden dat dergelijke barbaarse wreedheden in de twintigste eeuw niet meer konden voorkomen. Zwijgend gingen zij ervan uit dat de mens ‘geciviliseerder’ was geworden, dat zij qua aard en aanleg ‘moreel hoogstaander’ waren. Ze gingen er prat op minder barbaars te zijn dan hun voorvaderen of andere volkeren die zij kenden, zonder ooit de vraag onder ogen te willen zien die hun eigen betrekkelijk geciviliseerde gedrag stelde - de vraag waarom zij zelf, waarom hun gedrag en gevoel relatief gezien meer geciviliseerd waren geworden. De nazi-episode diende als een soort waarschuwing: deze maakte duidelijk dat de weerstanden tegen geweld niet voortvloeien uit een superieure aard van de ‘beschaafde’ landen, geen permanente eigenschap zijn van hun raciale of etnische bepaaldheid, maar aspecten van een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling die resulteerde in een meer gedifferentieerde en stabiele sociale beheersing van geweldsmiddelen en een daarmee overeenstemmende gewetensvorming. Het bleek nu dat een dergelijke maatschappelijke ontwikkeling ook kon worden omgekeerd. Dit behoeft niet in te houden dat er geen redenen bestaan om de resultaten van die ontwikkeling in het menselijk gedrag en gevoel als ‘beter’ te beschouwen dan overeenkomstige verschijnselen in vroegere ontwikkelingsfasen. | |
[pagina 80]
| |
Een groter inzicht in het feitenmateriaal vormt een veel betere - ja, vormt de enige juiste basis voor dergelijke waardeoordelen. Zonder die grondslag kunnen wij bij voorbeeld niet weten of de manier waarop wij onze individuele zelfbeheersing ten opzichte van fysiek geweld aanleren niet samengaat met psychologische misvormingen die op hun beurt een meer geciviliseerd tijdperk weer hoogst barbaars zullen voorkomen. Als men een meer geciviliseerde vorm van gedrag en gevoel beschouwt als ‘beter’ dan minder geciviliseerde vormen, als men van mening is dat de mensheid vooruitgang heeft geboekt door te komen tot de mate van afkeer en weerzin ten opzichte van vroeger gangbare vormen van gewelddadigheid die nu in onze samenleving regel is, dan wordt men bovendien geconfronteerd met de vraag waarom een niet geplande ontwikkeling geresulteerd heeft in iets dat men als vooruitgang beschouwt.
Elk oordeel over normen ten aanzien van geciviliseerd gedrag is een vergelijkend oordeel. Het is onmogelijk in absolute zin te stellen ‘wij zijn geciviliseerd, zij zijn niet geciviliseerd’, maar men kan wel stellen ‘de gevoels- en gedragsnormen in maatschappij A zijn meer, die in maatschappij B minder geciviliseerd’, als men tenminste een duidelijke en exacte schaal van ontwikkelingsmaatstaven heeft uitgewerkt. De vergelijking tussen de Griekse wedkampen en onze moderne sportwedstrijden vormen hier een voorbeeld van. De algemeenheid van de afkeer ten opzichte van massamoorden is een ander. De nagenoeg universele weerzin tegen genocide zoals die recentelijk is gebleken wijst erop dat de menselijke samenlevingen een civilisatieproces hebben doorgemaakt, hoe beperkt in omvang en hoe onbetrouwbaar in uitwerking dat ook moge zijn. Een vergelijking met het verleden toont dit heel duidelijk aan. In de Griekse en Romeinse oudheid wekte het uitmoorden van de mannelijke bevolking van een verslagen en ingenomen stad en het als slaaf verkopen van de vrouwen en kinderen geen algemene verontwaardiging - zij het wel medelijden. Onze bronnen zijn onvolledig maar toch blijkt eruit dat gevallen van massamoord het hele tijdperk door met een zekere regelmaat voorkwamen.Ga naar eindnoot22. Soms speelde in dit volledig uitmoorden van de vijand de woede van een lang bedreigd of gefrustreerd leger een rol. Dit was het geval bij de vernietiging van de Sybarieten door de burgers van Croton onder aanvoering van Milon, de beroemde worstelaar. In andere gevallen was de ‘genocide’ een doelbewuste manier om de militaire macht van een andere staat te breken, zoals het geval was in Argos, een mogelijke rivaal van Sparta, waar op bevel van de Spartaanse generaal Cleomenes alle mannen die wapens konden dragen werden omgebracht om zo de militaire macht van de stad te breken. Het uitmoorden van de gehele mannelijke bevolking van Melos op bevel van de Atheense volksvergadering, dat zo levendig door Thucydides is beschreven, was het gevolg van een samenloop van omstandigheden die veel gelijkenis vertoont met die welke leidde tot de Russische bezetting van Tsjechoslowakije in 1968. De Atheners beschouwden Melos als een deel van hun rijk. Het had grote strategische betekenis voor hen in hun strijd tegen Sparta. Maar de inwoners van Melos voelden er niets voor een deel van het Atheense rijk te worden. Daarom doodden de Atheners alle mannen, verkochten de vrouwen en kinderen als slaven en bevolkten het eiland met Atheense kolonisten. Sommige Grieken beschouwden een staat van oorlog als de normale relatie tussen twee stadstaten. Deze kon door verdragen tijdelijk onderbroken worden. De goden - door de mond van hun priesters - en schrijvers mochten dit soort massamoorden veroordelen, maar de ‘morele verontwaardiging’ over wat wij nu genocide noemen en, meer in het algemeen, de remmingen ten opzichte van lichamelijke gewelddadigheid waren zeer zeker minder groot, de schuld- en schaamtegevoelens die ermee gepaard gingen zeker minder sterk dan in de betrekkelijk ontwikkelde twintigste-eeuwse industriële landen. Mogelijk ontbraken ze geheel. Wel wekten de slachtoffers deernis en mededogen. De grote Griekse toneelschrijvers, vooral Euripides in zijn Vrouwen van Troje, gaven aan dit gevoel uiting met een intensiteit die des te indringender is omdat hun mededogen nog niet schuil ging achter morele weerzin en verontwaardiging. Toch kan er nauwelijks twijfel over bestaan dat het als slaaf verkopen | |
[pagina 81]
| |
van de vrouwen der overwonnenen, de scheiding van moeder en kind, het vermoorden van kinderen van het mannelijk geslacht en de vele andere met oorlog en geweld samenhangende thema's in hun tragedies voor het Atheense publiek een veel grotere actualiteit bezaten dan voor de hedendaagse toeschouwer in onze samenleving.
Al met al was de fysieke onveiligheid in de klassieke samenlevingen veel groter dan in de moderne geïndustrialiseerde landen. Dat hun dichters meer mededogen dan morele verontwaardiging toonden is kenmerkend voor dit verschil. Homerus liet al zijn afkeuring blijken over het feit dat Achilles in zijn woede en droefheid om de dood van Patroclos niet alleen schapen, runderen en paarden maar ook twaalf jonge Trojanen liet doden en met het lichaam van zijn vriend deed verbranden als een offer aan diens geest. Maar ook hier spreekt de dichter geen recht: hij veroordeelt zijn held niet vanaf de hoge troon van zijn eigen morele zuiverheid en superioriteit omdat deze de barbaarse wreedheid heeft begaan een ‘mensenoffer’ te brengen. De afkeuring van de dichter voor de daad van Achilles heeft niet het emotionele karakter van de morele verontwaardiging. Zij doet niet twijfelen aan wat wij het ‘karakter’ van zijn held noemen, zijn menselijke waarde. Mensen doen in hun woede en verdriet ‘slechte dingen’ - ‘kaka erga’. De bard schudt het hoofd maar hij doet geen beroep op het geweten van zijn toehoorders; hij vraagt ze niet Achilles als een moreel verwerpelijk mens, als ‘slecht’ te beschouwen. Hij tracht hun mededogen op te wekken, begrip voor de hartstocht die zich zelfs van de besten onder ons - de helden - meester kan maken. Maar zijn menselijke waarde als edelman en krijgsman is niet in het geding. Het ‘mensenoffer’ had voor de oude Grieken niet dezelfde gruwelijke klank die het in de meer ‘geciviliseerde’ twintigsteeeuwse landen heeft.Ga naar eindnoot23. Elke Griekse schooljongen uit de meer ontwikkelde klassen kende het verhaal van de wrok van Achilles, de offers en spelen bij de begrafenis van Patroclos. De Olympische Spelen stamden regelrecht van deze archaïsche begrafenisspelen af. Zij hebben dus een heel andere oorsprong dan de hedendaagse sportwedstrijden. | |
VIIIVoor zover wij kunnen nagaan was er ook maar weinig verschil tussen wat bij de Homerische goden en helden beschouwd werd als normale hartstocht en aanvaardbare gewelddadigheid of, anders gezegd, het normale ontwikkelingspeil van hun innerlijke zelfbeheersing, hun ‘geweten’, en datgene wat in de klassieke periode in Athene als aanvaardbaar werd beschouwd. Ook uit wat ons is nagelaten, de tempels en beelden van Griekse goden en helden, ontstaat een beeld van de klassieke Grieken als van een opmerkelijk gelijkmatig, evenwichtig en harmonieus volk. Het woord ‘klassiek’ zelf, in samenstellingen als ‘klassieke oudheid’, roept een beeld op van de Griekse samenleving als van een ideaal van evenwichtige schoonheid en harmonie dat latere generaties nooit zullen kunnen evenaren. Dit is een misvatting. Het is niet mogelijk hier met de vereiste nauwkeurig de juiste plaats van het klassieke Griekenland in de ontwikkeling van het ‘geweten’, van de innerlijke zelfbeheersing zowel ten aanzien van geweld als met betrekking tot andere levensterreinen, te bepalen. Wij moeten volstaan met te stellen dat zelfs het klassieke Griekenland zich nog bevond in ‘de dageraad van het geweten’, een fase waarin de transformatie van een geweten dat werkt door middel van communale beelden van externe, bovenmenselijke wezens, bevelende of dreigende goden-demonen, die de mens vrij willekeurig opdragen dit te doen en dat te laten, tot een geweten dat een betrekkelijk onpersoonlijke, geindividualiseerde ‘innerlijke stem’ is, die overeenkomt met de algemeen geldende sociale normen betreffende recht en onrecht, goed en kwaad, nog eerder uitzondering dan regel is. De ‘daimonion’ van Socrates benadert misschien nog het dichtst onze vorm van geweten in de klassieke Griekse maatschappij, maar zelfs deze in hoge mate geïndividualiseerde ‘innerlijke stem’ had nog tot op zekere hoogte het karakter van een beschermengel. Bovendien was de mate van verinnerlijking en individua- | |
[pagina 82]
| |
lisering van normen en sociale beheersing die we in Plato's interpretatie van Socrates aantreffen in zijn tijd ongetwijfeld een zeer uitzonderlijk verschijnsel. Het is kenmerkend dat het klassieke Grieks geen apart woord kende voor ‘geweten’. Wel bestonden er een aantal woorden als ‘synesis’, ‘euthymion’, ‘eusebia’ en andere die alle soms met ‘geweten’ worden vertaald, maar bij nadere beschouwing blijkt al snel dat elk van deze woorden minder gespecialiseerd is en een veel wijder begrip omvat zoals ‘scrupules hebben’, ‘vroomheid’, ‘eerbied jegens de godheid’ et cetera. Maar een enkelvoudig begrip, even eenduidig als ons woord ‘geweten’ en verwijzend naar een zeer gebiedende, onontkoombare en vaak tyrannieke innerlijke stem die als een deel van de persoonlijkheid het gedrag van een individu bepaalt, gehoorzaamheid eist en ongehoorzaamheid straft met ‘schuldgevoelens’ en, in tegenstelling tot ‘vrees voor de goden’ of ‘schaamte’, onafhankelijk werkt, nergens vandaan lijkt te komen en haar macht en invloed niet lijkt te ontlenen aan enige externe, hetzij menselijke, hetzij bovenmenselijke bron - deze opvatting van het geweten ontbreekt in de denkwereld van het klassieke Griekenland. Het feit dat dit begrip ‘geweten’ in de Griekse maatschappij nog niet tot ontwikkeling was gekomen kan worden beschouwd als een betrouwbare aanwijzing voor het feit dat de gewetensvorming in die maatschappij nog niet een stadium van verinnerlijking, individualisering en relatieve autonomie had bereikt dat enigszins vergelijkbaar is met het onze. Dit is een van de sleutels tot een inzicht in de grotere mate van gewelddadigheid in de Griekse wedstrijdspelen en de geringe weerzin ten opzichte van gewelddadigheid in het algemeen in de Griekse samenleving. Hieruit volgt dat binnen de sociale structuur van de Griekse stadstaat het individu in veel grotere mate afhankelijk was van anderen, van invloeden en sancties van buitenaf om zijn hartstochten in goede banen te leiden, dat hij minder op innerlijke remmen, op zichzelf, kon vertrouwen om geweldsimpulsen te beheersen dan dat in de hedendaagse geïndustrialiseerde samenlevingen het geval is. Hieraan moet worden toegevoegd dat de klassieke Griekse maatschappij, althans de bovenlaag daarvan, al veel meer in staat was zich individueel te beheersen dan hun voorvaderen in het preklassieke tijdperk dat hadden gekund. Het veranderende beeld van de Griekse goden, de kritiek op hun willekeur en wreedheid getuigen van deze geleidelijke overgang. Wanneer men die specifieke fase van ontwikkeling in het civilisatieproces dat de Griekse maatschappij in de tijd van de onafhankelijke stadstaten doormaakte in gedachten houdt, is het duidelijk dat het - bij ons vergeleken - meer door hartstochten geregeerde handelen van de Grieken in alle opzichten te rijmen valt met de harmonie en de beheersing van het lichaam, de aristocratische gratie en soepelheid die in de Griekse beeldhouwkunst tot uitdrukking komen.
Ten slotte is het nuttig om nog even te wijzen op een andere schakel in deze keten van onderling afhankelijke factoren, die de gewelddadigheid in de Griekse wedstrijdspelen en oorlogsvoering verbindt met andere structurele kenmerken van de Griekse maatschappij. Het is typerend voor het peil dat de organisatie van de staat in de periode van de Griekse stadstaten had bereikt dat de bescherming van het leven van een burger tegen molestatie door anderen nog niet op dezelfde manier werd beschouwd als nu het geval is, namelijk als een taak waarvoor de zorg uitsluitend bij de staat berust. Zelfs in Athene werd dit nog niet op deze wijze opgevat. Werd iemand door een medeburger gedood of gewond dan was dat een zaak die, zelfs in de klassieke periode, door zijn familie diende te worden gewroken en het was deze familie die de rekening vereffende. Vergeleken met onze tijd speelde de familiegroep nog een veel grotere rol in de bescherming van het individu tegen gewelddadigheid. Dit betekende dat elke gezonde volwassen man steeds klaar moest staan hetzij om zijn familieleden te verdedigen hetzij om ze te helpen of te wreken door een tegenaanval. Zelfs binnen de stadstaat bestond in het algemeen een grote mate van fysieke gewelddadigheid en onveiligheid. Ook dit geeft ten dele een verklaring voor het feit dat de weerzin tegen het toebrengen van pijn of verwondingen aan anderen, of het aanschouwen hiervan, aanzienlijk geringer was en dat | |
[pagina 83]
| |
schuldgevoelens ten aanzien van gewelddaden minder diep wortelden dan bij ons. In een dergelijke samenleving zouden zulke schuldgevoelens een zware handicap hebben betekend. Enkele uitspraken van de grote Griekse wijsgeer Democritus kunnen mogelijk ons inzicht in deze verschillen wat verdiepen. Zij zijn kenmerkend voor de gemeenschappelijke sociale ervaring van mensen die in een dergelijke situatie verkeren. Zij tonen aan dat - en geven aan waarom - ‘goed’ en ‘kwaad’ in een samenleving waarin voor ieder de mogelijkheid bestaat dat hij zijn eigen leven en dat van zijn familieleden moet verdedigen, niet hetzelfde kan betekenen als in een samenleving als de onze. Volgens de traditionele zeden, zegt Democritus, is het juist elk levend wezen dat een misdrijf heeft begaan te doden; het is onjuist het niet te doden. De wijsgeer stelt deze opvattingen geheel in menselijke en sociale termen. Hij verwijst niet naar de goden, noch naar rechtvaardigheid of heiligheid zoals dat later in de dialoog tussen Socrates en Protagoras wel gebeurt - als we ons op Plato mogen verlaten. Evenmin wordt een beroep gedaan op rechtbank, staat of regering om het individu te beschermen. Voor zuiver lijfsbehoud was de mens in die tijd veel meer op zichzelf aangewezen dan wij. Dit zegt Democritus:
68 (B257)
Met betrekking tot dieren is in voorkomende gevallen
de regel van doden of niet doden de volgende:
als een dier kwaad doet
of kwaad wil doen
en als een mens het doodt
wordt hij beschouwd niet strafbaar te zijn
Zo te handelen bevordert het welzijn
meer dan het omgekeerde
3 (B258)
Als een ding iets doet dat in strijd is met het goede
is het noodzakelijk dat het gedood wordt.
Dit geldt in alle gevallen.
Als een mens zo handelt
zal hij het aandeel dat hij heeft in recht
en veiligheid vergroten
in elke (maatschappelijke) orde.
5 (B257)
Goed is dat te doen wat noodzakelijk is
en slecht is na te laten wat noodzakelijk is
of te weigeren dat te doen.
6 (B261)
Als enig mens kwaad wordt aangedaan
moet dat voor zover mogelijk worden gewroken.
Dit behoort niet te worden nagelaten
Deze wijze van handelen is rechtvaardig en ook goed
en een andere wijze van handelen is verkeerd en ook slecht.Ga naar eindnoot24.
| |
IXDe nalatenschap van de klassieke Griekse staatsgemeenschappen is van zo grote invloed geweest op de Europese staatssamenlevingen van later tijd dat het zelfs nu, in de twintigste eeuw, nog moeilijk is zich een duidelijk beeld te vormen van de plaats die deze klassieke staatsgemeenschappen innemen in de reeks opeenvolgende fasen van maatschappijontwikkeling. Dit feit op zichzelf duidt weer op bepaalde complexe verschijnselen in die ontwikkeling. Een vrij duidelijke aanwijzing voor één van de merkwaardige grilligheden van het algemene patroon, waarmee de meeste mensen tegenwoordig wel enigszins vertrouwd zijn, wordt gegeven door de traditionele voorstelling van de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken in onze leerboeken. Het ontwikkelingspatroon dat men daarin aantreft wijkt belangrijk af van de rechtlijnige vooruitgang die men zich dikwijls bij het begrip maatschappijontwikkeling voorstelt. Een periode van ontmythologisering, van nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en een daarmee samenhangende begripsontwikkeling in de klassieke en hellenistische Griekse oudheid werd in de laat-Romeinse en vroeg-Europese samenlevingen gevolgd | |
[pagina 84]
| |
door een lange periode van hermythologisering op een ander niveau, waarin de wetenschap maar zeer weinig en uiterst langzaam verder kwam dan het peil dat zij reeds in de Griekse oudheid had bereikt. Wat van die klassieke nalatenschap bekend bleef, en dat waren voornamelijk de werken van Aristoteles, of wat verloren was gegaan en later weer ontdekt werd, kreeg in die periode in de ogen van geleerden het karakter van een verheven model met een gezag en een prestige waar niet aan te tornen viel, dat misschien op bescheiden schaal nagevolgd of geïnterpreteerd kon worden, maar dat men zeker niet mocht hopen te evenaren of te overtreffen. Pas toen een nieuwe periode van ontmythologisering inzette - gedeeltelijk onder invloed van deze klassieke nalatenschap en aanvankelijk beschouwd als de wedergeboorte daarvan, maar zeker niet alleen daardoor - slaagde men er geleidelijk in de wetenschappelijke kennis van de niet-menselijke aspecten van het universum uit te breiden tot ver over de grenzen die in de klassieke oudheid waren bereikt. Een korte ontwikkeling in de richting van secularisering, van nieuwe kennis en nieuwe ideeën werd dus gevolgd door een lange periode waarin in hoofdzaak magisch-mythisch werd gedacht op een ander plan, namelijk op basis van kennis die onder toezicht van een strikt en centralistisch gezag werd geput uit boeken die nog in het Latijn waren geschreven. Deze periode wordt weer gevolgd door een nieuwe, verder gaande ontwikkeling in de richting van secularisering, nieuwe kennis en ideeën, waarvan voortgang en duur nog niet te overzien vallen. Het patroon is vertrouwd. Het werpt een groot aantal vragen op die we hier niet behoeven te beantwoorden. De verklaring zal tot later moeten wachten. In dit verband is het wel van belang te wijzen op het feit dat een vrijwel analoog, zij het niet geheel identiek patroon kan worden opgemerkt in de ontwikkeling van vele andere aspecten van de betreffende samenlevingen. Een proces van verstedelijking dat verband hield met de opbloei van de handel over langere afstanden en de ontwikkeling van zowel stadstaten als de steeds grotere territoriale staatsorganisaties die een hoogtepunt bereikte in het Romeinse Keizerrijk werden - vooral in het westelijk deel van het rijk - gevolgd door een desintegratie van het centrale staatsgezag, door een toenemende versnippering van militaire macht en bestuur, door de teruggang van de handel over langere afstanden en het verval van de steden. Ook de ontwikkeling in die richting kwam na enige tijd tot staan en sloeg om in een nieuwe periode van verstedelijking, commercialisering en staatsvorming. In meer algemene termen, een nieuw proces van integratie kwam op gang - aanvankelijk op betrekkelijk kleine schaal en in weinig hechte vorm, enkele uitzonderingen van korte duur daargelaten, vervolgens op steeds grotere territoria en met meer en meer mensen - in de vorm van staatsorganisaties die wat stabiliteit en absorberend vermogen betreft in de loop der tijd de klassieke staatsorganisaties verre overtroffen. Vergelijkende onderzoeken naar staatsvormingsprocessen verkeren nog in een beginstadium. Eén probleem in het bijzonder, een probleem dat van doorslaggevend belang is zowel voor ons inzicht in de structurele kenmerken die staten in verschillende fasen van ontwikkeling van elkaar onderscheiden als voor ons inzicht in de normen met betrekking tot de gevoeligheid ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld die de burgers van deze staten worden bijgebracht, wacht nog op een onbevooroordeeld antwoord. Dat is de vraag waarom de desintegratie van de Westromeinse slavenstaat na enige tijd weer werd gevolgd door een nieuwe periode van integratie in staten die als opvolgers van het Westromeinse rijk kunnen worden beschouwd, maar zonder dat slavenarbeid daar ook de grondslag van de maatschappij vormde. Het verval van de handel over langere afstanden had daar iets mee te maken: dit dwong landeigenaren ertoe gebruik te maken van het lokale aanbod van arbeidskrachten.Ga naar eindnoot25. Het Christendom veranderde niets aan het feit dat in het Oostromeinse rijk gebruik gemaakt werd van slavenarbeid tot ook daar, naar het schijnt, de markt uitgeput raakte. Evenmin werden leden van latere Europese samenlevingen er door hun godsdienstige overtuiging van weerhouden slavenhandel te drijven als de gelegenheid zich voordeed. Staten die in hun organisatie afhankelijk zijn van slavenarbeid zullen oorlogen, piraterij of andere | |
[pagina 85]
| |
vormen van lichamelijke gewelddadigheid nodig hebben om zich te verzekeren van de regelmatige toevoer en instandhouding van hun arbeidskracht. In dit grotere verband bezien wordt de vraag die hierboven is gesteld veel duidelijker. In het kort gaat het hierom: betekent het feit dat in Engeland wedstrijdspelen in de vorm van ‘sport’ zijn ontstaan en het feit dat wedstrijdspelen in deze vorm door talloze andere landen zijn overgenomen alleen maar - zoals het gebruik van de naam ‘Olympische Spelen’ lijkt te suggereren - een herleving van de klassieke wedstrijdspelen of betekent het dat de ontwikkeling van de wedstrijdspelen vanaf de oudheid tot heden een patroon volgt dat in grote lijnen analoog is aan dat welk men in de ontwikkeling van andere aspecten van de genoemde samenlevingen kan aantreffen? Kan men in de ontwikkeling van de wedstrijdspelen in de klassieke Griekse samenlevingen onder meer een fase aantreffen waarin deze spelen een neiging vertonen ‘geciviliseerder’ te worden, later gevolgd door een tendens in tegengestelde richting die op zijn beurt weer wordt gevolgd door een nieuwe ontwikkeling in de richting van meer ‘geciviliseerde’ wedstrijdspelen, waarin een gevoeligheid en daarmee corresponderende remmen en beperkingen ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld tot uiting komen welke veel verder gaan dan de algemeen gangbare normen hiervoor in de oudheid en kenmerken gaan vertonen, die wij nu als karakteristiek beschouwen voor ‘sport’. Er is veel reden om aan te nemen dat dit inderdaad het geval is.
Vanuit een dergelijk theoretisch kader voor de studie van lange termijnontwikkelingen kan het probleem van de sociogenese van de sport in een duidelijker perspectief worden geplaatst. Men dient te onderzoeken welke kenmerkende eigenschappen van het Engelse staatsvormingsproces en de daarmee samenhangende gewetensvorming in die lagen van de Engelse maatschappij waarin de geleidelijke overgang van een oudere vorm van wedstrijdspelen naar sport zich voornamelijk voltrok, deze ontwikkeling kunnen verklaren. Men kan nog verder gaan en zich afvragen welke aspecten van de configuratie van staten en de ontwikkeling daarvan de verbreiding en verdere ontwikkeling van sportwedstrijden als gangbaar tijdverdrijf en in toenemende mate ook als gangbare professionele activiteit kunnen verklaren. Want zoals het ook niet mogelijk is de klassieke Griekse Olympische Spelen te begrijpen zonder een inzicht te hebben in de ontwikkeling van de configuratie van de onderling van elkaar afhankelijke Griekse stadstaten, kan men evenmin het ontstaan van de internationale Olympische Spelen begrijpen zonder deze in verband te brengen met de ontwikkeling van onderling afhankelijke nationale staten in de negentiende en twintigste eeuw. Langs deze weg zou het misschien ook mogelijk zijn een antwoord te geven op de vraag hoe de recente fluctueringen in de gewetensvorming te verklaren, waarvan een der meer zichtbare symptomen is de verlaging van de gevoeligheidsdrempel ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld op bestuurlijk en ander niveau in een aantal technisch en economisch meer ontwikkelde landen in onze tijd.Ga naar eindnoot26. Zoals uit het voorgaande valt af te leiden, kan deze vraag alleen worden beantwoord door uit te gaan van een twee niveau model van de ontwikkeling van samenlevingen, waardoor internationale ontwikkelingen en intranationale ontwikkelingen in verband met elkaar kunnen worden gebracht.Ga naar eindnoot27.
(vertaling Nelleke Fuchs-van Maaren) |
|