De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Kroniek & kritiekBeeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 398]
| |
fluwelen mantel, een kantkraag. De beeldhouwer deed zijn best om het gekozen materiaal in de illusie van dat ‘andere’ te laten verdwijnen. Hierin bracht Rodin verandering, meer dan wie ook. Voor het eerst in de geschiedenis ziet, in zijn oeuvre, een bronzen beeld er duidelijk anders uit, en is het volgens andere principes gemaakt, dat een marmeren beeld. Anderzijds bleef Rodin ervan overtuigd dat de menselijke gestalte het meest zinvolle onderwerp voor sculptuur was, en moest blijven. Dit bracht een merkwaardige problematiek in zijn werk. Ook al liet hij het materiaal zoveel mogelijk voor zichzelf spreken, toch probeerde hij steeds een materiaalexpressie te realiseren die analoog was aan de materiaalexpressie van het onderwerp, zonder daarvan een descriptieve imitatie te zijn. Hij zal proberen het brons zo zacht en zo ‘pulserend’ mogelijk te laten lijken; dat wil zeggen, binnen de voorwaarden die het brons zelf stelt, als materiaal, en binnen de esthetische eisen die Rodin in het algemeen aan sculptuur als zodanig stelde, wordt toch gezocht naar een expressie van zachtheid die herinnert, of verwijst, naar de zachtheid van de menselijke huid. Deze procedure is zelfs zo wezenlijk voor Rodin, dat het welslagen of het mislukken ervan directe gevolgen lijkt te hebben voor de kwaliteit van zijn sculptuur. Ik meen dat hierom de marmeren beelden van Rodin slechter zijn dan de bronzen, - omdat het marmer een hardheidsgraad heeft, en een wijze van bewerking vraagt, die een expressie als gevraagd al vrijwel onmogelijk maken wanneer daarbij ook nog de eigenheid van het marmer moet worden gewaarborgd. Het lijkt waarschijnlijk dat een analoge expressie (in tegenstelling tot een strict imitatieve) pas mogelijk is wanneer er een zekere basisverwantschap bestaat tussen materiaal en model: zoals die bestaat tussen de kneedbaarheid van gips of klei (waarvan het brons wordt afgegoten) en de levendigheid van de menselijke huid. Een dergelijke verwantschap is er niet of veel minder tussen marmer en een menselijke huid; Rodin werd daarom gedwongen, mijns inziens, het marmer enigszins oneigenlijk te behandelen of, anders gezegd, om de menselijke gestalte in marmer uit te beelden moest Rodin zijn toevlucht nemen tot een imitatieve expressie. Een expressie van marmer als een materiaal treedt daarbij op als bijverschijnsel, in minder belangrijke passages, - zoals bijvoorbeeld de rotspartij waartegen het verstrengelde duo in het beroemde De Kus geleund ligt. Het is ook om deze redenen dat zulke marmeren beelden een ouderwetser indruk maken dan de veel consequentere bronzen. Dit geeft, intussen, gelijk aan hoe smal de basis was waarop Rodin werkte, hoe weinig ruimte er was tussen zijn twee meest fundamentele uitgangspunten: positief materiaalgebruik enerzijds, de menselijke gestalte als model anderzijds. En ook was dit de artistieke conflictsituatie waartegenover Brancusi, toen hij in 1904 naar Parijs kwam, een standpunt moest bepalen. (In die jaren was nog geen andere, jongere beeldhouwer dan Rodin tot een alternatief gekomen. Kunstenaars als Bourdelle, Maillol of Medardo Rosso hadden het conflict zonder meer geprolongeerd.)
Op grond van wat voor soort overwegingen maakte Brancusi nu zijn sculptuur? Een analyse van twee vroege sculpturen, uit 1907, Le Supplice I en II, is verhelderend in dit opzicht (cat. Den Haag, nrs. 5 en 6). Het onderwerp: een jongen die, in een beweging van smart, zijn hoofd schuin achterover tegen zijn schouder drukt; ogen en mond gesloten. Van deze twee versies staat de eerste het dichtst bij Rodin, vooral waar het betreft de levendige, schilderachtige bewerking van het brons. Ook het onderwerp als zodanig, een beweging, lijkt op Rodin geïnsprreerd. De tweede versie is anders als de eerste, en dat anders zijn kan worden gezien als een afstand nemen van Rodin. Het oppervlak in de tweede versie is veel gladder, strakker, geslotener. Bovendien is het beeld aan de onderkant zeer abrupt afgesneden. De eerste versie laat de jongen zien vanaf ongeveer het middenrif; de afsnijding daar is minder abrupt omdat er aan de onderkant een overgang naar een soort sokkel is gemaakt. In de tweede versie ligt de afsnijding boven de elleboog; en het beeld staat zonder tussenkomst van een sokkel direct op de grond. Het wekt daardoor sterk de | |
[pagina 399]
| |
indruk een zeer geïsoleerd object te zijn. Deze eigenschappen, onder andere, maken dat Supplice II, afgesneden als het is van zijn omgeving en vrijwel zonder eigen ambiance, steeds naar zichzelf terugverwijst. De gespannenheid van de smartelijke beweging van de jongen wordt daardoor verhevigd en geconcentreerd. Men zou kunnen zeggen dat de eerste versie werkt als een illustratie van smart, terwijl de tweede versie er veeleer een algemene, structurele afbeelding van is. Bij de eerste versie breekt het al zeer geaccidenteerde oppervlak verder uiteen, als het ware, door het opvallend licht (zoals bij Rodins bronzen beelden); dat effect benadrukt het oppervlak als geheel, zodat de contour van het beeld (de begrenzing van het oppervlak) tegelijkertijd nogal belangrijk wordt. Bij de tweede versie is het oppervlak gladder, minder bewerkt, en daarom werkt het ook neutraler. Daardoor krijgen de enkele incidenten in het oppervlak een grotere nadruk dan de contour. Deze incidenten komen niet neer op een vrije, schilderachtige bewerking van het brons, gespreid over het hele oppervlak zoals in de eerste versie, maar hebben een structurele functie. Ze zijn geconcentreerd op het zichtbaar maken van twee assen in het beeld: een lijn over het borstbeen en doorlopend in de strak gespannen nekspier, en van daaruit weer een lijn over de middenas van het gezicht (kin: neus: voorhoofd). Deze twee lijnen kunnen worden gelezen als de twee interne bewegingsassen in het beeld: die over het borstbeen die vrijwel loodrecht op het grondvlak staat en een statisch effect heeft, en daarvan afwijkend en dynamisch de lijn over het gezicht.
De eigenschappen van Supplice II (die kunnen worden samengevat als het zichtbaar worden van de interne structuur van een beweging of een houding in een geconcentreerde en elementaire vorm) zijn kenmerkend voor een zeer groot gedeelte van Brancusi's oeuvre. De manier waarop Brancusi het materiaal gebruikt, speelt hierbij een belangrijke rol. Dat materiaalgebruik is verder daarom zo opvallend omdat Brancusi, welbeschouwd, het materiaal noch hanteert als medium voor een imitatieve stofuitdrukking, noch als dat materiaal zelf. Het best zou men kunnen spreken van een abstract materiaalgebruik. Omdat in de klassieke, imitatieve sculptuur het materiaalgebruik op stofuitdrukking gericht was, was het logisch dat het materiaal vrijwel uitsluitend als oppervlak ervaarbaar gemaakt werd; immers, de ervaring van een beeld als massief, van steen, zou het illusionisme kunnen doorbreken. Massiviteit werd zoveel als mogelijk ontkend. Ook Rodin laat sculptuur niet zien als een zware, massieve vorm. De ervaring dat zijn beelden van brons zijn, of van marmer, wordt via de bewerking van het oppervlak op de kijker overgebracht. Maar bij Brancusi verschoof de aandacht, heel duidelijk, van de articulatie van een buitenkant (Le Supplice I) naar de uitdrukking van een interne structuur (Le Supplice II). Strict genomen kan natuurlijk ook die expressie alleen maar worden gecommuniceerd via wat we van de sculptuur zien: de buitenkant. Maar wel kunnen, en dat doet Brancusi, uitwendige incidenten worden gehanteerd als verwijzingen naar interne verhoudingen. Dat houdt, geloof ik, in dat een oppervlak zo neutraal mogelijk dient te zijn, - behalve daar waar een concrete verwijzing optreedt. Pas dan is zo'n verwijzing niet zomaar een incident, maar een zeer opvallend teken op een in principe neutraal oppervlak. (Dit abstracte gebruik van het materiaal, als alleen een medium voor verwijzingen bijna, houdt ook in dat marmer of brons door Brancusi slechts binnen bepaalde grenzen kon worden gebruikt. Wanneer men de eindresultaten van de verschillende grote series met elkaar vergelijkt, dan blijkt het materiaal steeds zo glad mogelijk te zijn gepolijst. Dat suggereert dat optimale gladheid samenhangt met neutraliteit van een materiaal; wat we tussen de verschillende materialen nog aan verschillen opmerken, heeft alleen nog te maken met secundaire aspecten: glans, licht-sterkte, kleur). Dat een oppervlak zo abstract mogelijk moet zijn (ik zou bijna zeggen: transparant moet zijn ten aanzien van wat er binnenin het beeld voor spanningen optreden, onder de oppervlakte) brengt logischerwijze ook met zich mee dat de incidenten in het oppervlak die moeten verwijzen naar de interne verhou- | |
[pagina 400]
| |
dingen, zo minimaal mogelijk gehouden moeten worden. Elke ingreep in het oppervlak is tenslotte, per definitie, een bevestiging van dat oppervlak. Dat dit voor Brancusi relevante overwegingen zijn geweest, kan worden afgeleid uit het verloop binnen de series die hij maakte van één thema, en kan worden vastgesteld aan de verschillen tussen een vroege en een late versie. Bijvoorbeeld: De eerste schreeuw, 1914, en De Pasgeborene II, 1928? (cat. Den Haag, nrs. 17 en 33). Deze twee hoofden van schreeuwende kinderen, eivormig en los op een tafel liggend, kunnen op dezelfde manier worden vergeleken met elkaar als de twee versies van Le Supplice. Maar ik wil er hier alleen op wijzen, ter ondersteuning en ter afsluiting van wat ik hierboven heb beweerd, dat in De eerste schreeuw de open mond is voorzien van een bovenlip (waardoor een oppervlakteniveau wordt toegevoegd), en dat er in het oppervlak verschillende graden van gladheid en ruwheid voorkomen. Verder is er een incongruentie tussen de bijna driehoekige mondopening en de ovale totaalvorm van het hoofd. Dergelijke discrepanties tussen onderdelen, en tussen onderdelen en geheel, maken juist die onderdelen nogal opvallend, ieder voor zich. Er is sprake van een zekere verbrokkeldheid in de vormgeving. In de latere versie, De Pasgeborene, schikken zeer discrete onderdelen zich nadrukkelijk naar het geheel. De totaalvorm van het hoofd is een regelmatige ovaal; de andere ingrepen rijmen met die totaalvorm: de zeer wijde opening van de mond (als een vlakke passage in de gewelfde totaalvorm), en de smalle, gebogen richel als aanduiding van mond en ogen. Daardoor is deze latere versie exemplarisch voor wat, mijns inziens, elke goede Brancusi is: bijna alleen maar een systeem van formele congruenties. In dit geval een volledig abstracte expressie van het schreeuwen, gebaseerd op een algemene structuur die door uitwendige tekens zichtbaar gemaakt wordt: het opengaan om iets binnen naar buiten te laten. | |
PsychologieL.M. Tas
| |
[pagina 401]
| |
van er één een toespeling inhoudt op de hymne van het nationaal-socialisme en op het joodse paasbrood: Het toppunt van onwaarschijnlijkheid: als je een matze op de grammofoon legt en er komt het Horst Wessellied uit. De techniek van Freud voor het analyseren van moppen, bestaat daaruit, dat men de mop als mededeling opvat en dan zodanig verandert dat de lachkracht eraf gaat. Aan wat niet veranderd kan worden zonder dat de mop ophoudt er een te zijn, ziet men de ‘techniek’ die de grap heeft gebruikt om tot stand te komen. Zonder uitzondering wordt de mededeling daar veel langer door, wat natuurlijk het duidelijkst is bij een ‘cartoon’. (Deze ‘condensering’ is, zoals vermeld, tegelijk ook de belangrijkste droomtechniek.) De techniek van de cartoon, ‘Bildliche Darstellung’, het weergeven door middel van een tableau zonder woorden, wat op zichzelf grappig is, bestond nog nauwelijks in de tijd van Freud, maar de techniek had hij al wel beschreven in zijn Droomuitlegging. De reductie van de anekdote die ik als voorbeeld gaf, is niet eenvoudig. ‘Het is onwaarschijnlijk, in een mate die met zekerheid overeenkomt, dat een gebak dat men op de grammofoon legt bij toeval een herkenbare melodie te horen geeft’. Daarmee is geen voldoende rekening gehouden met de tweede helft van de aardigheid. Men kan het eerste desnoods geforceerd in een betoog over waarschijnlijkheidsleer gebruiken, of als een beeldspraak in een vers:
men schudt mij
van leed en verrukking de weinige vruchten
vallen en rotten ongenuttigd
maar verleden
door samenloop uniek knarste de deur mij
prachtige muziek.
We moeten gaan variëren. Alleen als er een wonder gebeurt, kan een gebak op een grammofoon een herkenbare melodie van zich geven. Dat wordt magisch voedsel. Een matze is magisch voedsel. Net zo goed als een hostie - ook magisch voedsel - in het lichaam van Christus verandert op het moment dat je hem doorslikt, net zo goed zou een matze met de prachtigste high-fidelity kunnen wedijveren. Door deze magische noot wordt de schijnbare absurditeit méér dan opgeheven: hij wordt tot een Teken, een Wonder: Credo quia absurdum. Overigens is in een heel andere zin een mop ook magisch voedsel.
We gaan verder de elementen van de mop te benaderen zoals men de onderdelen van een droom zou benaderen: kan men er invallen bij krijgen? Bij matze en Horst Wessellied komt als associatie, dat antisemieten doorgaans geen afkeer hebben van joods voedsel. ‘Die Juden hass ich, aber ihre Fische ess ich gerne.’ Een ondergrondse affiniteit tussen joden en antisemieten. Het is een banaliteit, maar als onuitgesproken, meeklinkende associatie zorgt dit cliché mede voor het gevoel van ‘diepte’. Als men het toch over antisemieten heeft, het ‘bloedsprookje’ wil dat er vermoorde christenkindertjes in de Paasbroden zouden zijn verwerkt. Aan de joden worden kannibalistische neigingen toegeschreven. Daar heeft de Gauleiter van Frankenland, Streicher, nog in ernst gewag van gemaakt. In de tijd dat deze mop ontstond! De mop krijgt dan het bedriegende van een soort orakel, waarbij tot ieders ontzetting de matze plotseling het schandelijke geheim van zijn ontstaan onthult. (Horst Wessel was een martelaar van de Beweging, door politieke tegenstanders vermoord.) We zitten nog met het typisch joodse aan het verhaal. Behalve dat inhoudelijk het beeld van een matze die de hymne ten gehore brengt die de moord op de Ariër herdenkt, iets met joden te maken heeft, is de mop een typische joodse mop. Hij is ongetwijfeld niet door een nationaal-socialist bedacht. Hij heeft iets aanklagends masochistisch, wat herinnert aan grapjes van het ‘dass-habe-ich’-type. De man die een vogeldrol op zijn hoofd krijgt en zegt: ‘voor een ander zingt hij’. Hoe meer pech men heeft, hoe meer men zijn humor kan tonen. Zal men een grammofoon gekocht hebben etcetera. Ook is een matze die ausgerechnet het Horst Wessellied ten gehore brengt, uiteraard dubbele heiligschennis. Deze heiligschennis komt | |
[pagina 402]
| |
voort uit machteloos protest tegen de absurditeit van de godsdienst. De absurditeit van de spijswetten, waar men zich nochtans aan houdt: het is eigenlijk niet absurder dat een matze op de grammofoon wordt gelegd en dat er het Horst Wessellied uitkomt, dan dat men überhaupt verplicht matzes bakt. De nationaalsocialisten zijn geen grotere vijanden van de joden dan de rabbijnen.
We gaan het resultaat van een tweede reductie proberen. Het toppunt van onwaarschijnlijkheid: dat men een matze op de grammofoon legt en dat er het Kol Nidrei uitkomt. Niet leuk, het Kol Nidrei is te religieus en niet voldoende patriottisch. Men legt een matze op de grammofoon en er komt het Hatikwa uit. Evenmin leuk. Geen enkele joodse hymne geeft een werkelijk leuke grap: de tegenstelling joods-niet joods is onmisbaar. Toch brengt dit een nieuwe gedachtenassociatie aan het licht. Hatikwa, de zionistische hymne, kan door een brave wondermatze zonder bezwaar ten gehore worden gebracht, want deze herinnert juist aan de uittocht, is het brood der ellende; het Hatikwa herinnert aan de terugkeer van het joodse volk naar de heilige joodse aarde. Maar dat doet het Horst Wessellied ook! En dan nog wel zonder het plechtige, dat de grap onmogelijk zou maken. Het nationalisme, chauvinisme etcetera van de joden is in evenwicht met dat van de omgeving, evenals het geloof. Men zou kunnen zeggen: zonder Horst Wessel geen matze. Ik vermeld nog even een impliciete gedachtengang: De moderne techniek zegt, hoe nieuwer hoe beter. Magie zegt: hoe ouder, hoe heiliger. Eigenlijk is het gebruik van een nieuwerwets ding op zichzelf al heiligschennis, want voor de religieuze mens dient alles bij het oude te blijven. Wie een grammofoon gebruikt in plaats van zich aan godvruchtige overpeinzingen te wijden, moet niet verbaasd staan als het ding weigert, of zelfs plotseling begint hem met de verwensingen van zijn doodsvijanden lastig te vallen. (Men kent de mop over de parvenu die zijn Ashton-Martin door een orthodoxe rabbijn wilde doen zegenen, maar deze wist niet wat een Ashton-Martin was. Een liberale rabbijn wou graag van dienst zijn, maar wist niet wat zegenen was. Stilzwijgend wordt aangenomen dat een orthodoxe rabbijn geen verstand heeft van sportauto's). De reductie, hiermee overeenkomend luidt: iemand blies op een sofar (heilige ramshoorn). Er kwam het Horst Wessellied uit. Wat niet absurd is, maar gewoon ondenkbaar. Natuurlijk is het thema modern-versus-ouderwets voor deze mop maar bijkomstig. Men kan een aardigheid construeren met een papegaai, voor veel geld gekocht, die ondanks zijn grote snavel, het Horst Wessellied blijkt weer te geven. Ik geloof dan ook dat de mop met de grammofoon een moderne versie is van een eeuwenoud prototype, waarin een papegaai voor de verrassing zorgde. Hoe langer ik erover nadenk, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat deze witz hoort tot de soort van papegaai-die-vloekt-gekocht-door-dominee, respectievelijk oude vrijster. Aangepast, dat wel, aan de specifiek joodse problematiek in een technische civilisatie. Voor de zekerheid nog even een andere variant proberen: men legt een matze op de grammofoon en er komt de Mattheuspassion uit. Er blijft proefondervindelijk tamelijk veel aardigheid aan te zitten. Ik heb deze onpolitieke variant op kennissen geprobeerd, die hem zelfs beter vonden dan de oorspronkelijke versie, die hun gevoelens van verdraagzaamheid te zeer shockeerde. Een van die kennissen, katholiek opgevoed, kreeg voor het eerst een matze van mij, ze proefde, en zei dat het nèt zo smaakte als een hostie. Het toppunt van onwaarschijnlijkheid en de werkelijkheid vielen samen. | |
Wetenschappelijk levenBastiaan Willink
| |
[pagina 403]
| |
dologische problemen in de menswetenschappen en het bij alle wetenschappen bestaande probleem van de specialisatie, die de creatie van overkoepelende theorieën dikwijls in de weg staat. De vraag: ‘Wat zijn de juiste methoden in de menswetenschappen?’ krijgt op het ogenblik veel aandacht. De emotionele discussies slepen zich overal ter wereld voort. Het leek me zinvol eens de aandacht te vestigen op aspecten van de eenheid van de wetenschap die nauw samenhangen met de toenemende specialisatie. Dit te meer, omdat de problemen van de versnippering groter worden, terwijl de meeste methodologen van mening zijn dat er een menswetenschappelijke methode is die echter te weinig of incorrect wordt toegepast. Van Francis Bacon (rond 1600) tot aan onze eeuw is over de ‘eenheid van de wetenschap’ meestal geschreven in onduidelijke termen. Door de gezamenlijke inspanningen van wetenschappelijke filosofen en filosofische beoefenaren van de wetenschap is in onze tijd de algemene methodeleer ontstaan. Deze maakte voor het eerst een duidelijke bepaling mogelijk van de slogan ‘Unity of science’, ‘Einheitswissenschaft’, ‘Unité de la science’. Rond 1930 maakten vooral de ‘Wiener Kreis’ en de ‘Berliner Kreis’, groepen van ‘logischempiristische’ filosofen en wetenschapsbeoefenaren ernst met het probleem van de eenheid van de wetenschap.Ga naar eindnoot1. De gevaren van voortschrijdende specialisatie en traditioneel filosoferen sterkten hen in hun opvatting, dat de samenhang tussen ogenschijnlijk rommelig naast elkaar staande resultaten van wetenschappelijk onderzoek verhelderd moest worden. De eerste ideeën van de logisch-empiristen sloten nauw aan bij eerdere suggesties van Bertrand Russell en Ludwig Wittgenstein. Zo schreef Rudolf Carnap Der logische Aufbau der Welt (1928), waarin hij een theorie verdedigt die we betitelen als ‘fenomenalistisch’ of ‘sensationalistisch’: alle begrippen van de wetenschap moeten gedefinieerd worden met behulp van predicaten die slaan op directe ervaringen. Het bleek echter zeer lastig om uit te maken welke directe ervaringen de uiteindelijke basis van de wetenschap vormden. In de periode van 1931 tot 1934 ontstond dan ook een nieuwe theorie, het ‘fysicalisme’. Deze theorie verving de taal der directe ervaring door een ‘ding-taal’: alle zinvolle wetenschappelijke termen en zinnen zijn vervangbaar door uitdrukkingen in een taal, die alleen spreekt over meetbare uitspraken van ruimtetijd punten. Dit hoefde helemaal niet te betekenen dat de wètten van bij voorbeeld de psychologie herleid konden worden tot de wetten van bij voorbeeld de natuurkunde. Immers: de wetten van de psychologie zouden best heel andere regelmatigheden in ruimte en tijd kunnen beschrijven dan welke fysische wet dan ook. Er wordt alleen een basis gelegd voor de eenheid van de wetenschap door de eenheidstaal, niet door eenheidswetten. De zeer verfijnde formele eigenschappen van de eenheidstaal zijn door Carnap uitgewerkt in zijn Logische Syntax der Sprache (1934). Ondanks verbeteringen op verschillende punten is het fysicalisme na de tweede wereldoorlog, die veel belangrijke wetenschapsfilosofen naar de Verenigde Staten deed uitwijken, vrijwel geheel verlaten. De opkomst van quantumchemie, biochemie, psychofysiologie, cybernetica, maakte het meer aannemelijk dat de wetten van vele wetenschappen herleid konden worden tot die van andere, meer fundamentele wetenschappen. Twee theorieën zijn kenmerkend voor de nieuwe aanpak van het vraagstuk van de eenheid van de wetenschap: het ‘microreductionisme’ en de ‘general system theory’.
Het microreductionisme werd in 1958 geintroduceerd door Paul Oppenheim en Hilary Putnam.Ga naar eindnoot2. Zij gingen uit van een eerder geïntroduceerd begrip ‘reductie’. Stel, dat er twee theorieën T1 en T2 zijn. We mogen dan zeggen dat T2 tot T1 wordt gereduceerd, als geldt: 1. T2 bevat termen, die niet in T1 voorkomen. 2. De observaties die door T2 verklaard | |
[pagina 404]
| |
kunnen worden, kunnen ook door T1 verklaard worden. 3. T1 is minstens zo goed gesystematiseerd als T2. Hierbij aansluitend: een wetenschap (branch of science) B2 wordt gereduceerd tot een andere wetenschap B1 (op een tijdstip t), dan en dan alleen als alle aanvaarde theorieën van B2 gereduceerd worden tot een theorie T1 in B1. Zo zou de scheikunde tot de natuurkunde gereduceerd worden, als er een natuurkundige theorie is die alle scheikundige feiten evengoed kan verklaren als de scheikundige theorieën. Nu gaat het er bij mìcroreductie om, dat de wetenschap B1 spreekt over de délen van de objecten van de gereduceerde wetenschap B2. De relatie van de microreductie wordt zo bepaald, dat een wetenschap niet zichzelf kan microreduceren en dat van twee wetenschappen de ene de andere kan microreduceren, maar niet omgekeerd. Bovendien kan microreductie in meerdere stappen tot stand komen. Zo geldt, dat er een microreductie is van de biologie tot de elementaire-deeltjesfysica, als er microreducties zijn van biologie naar scheikunde, van scheikunde naar atoomfysica en van atoomfysica naar elementaire-deeltjesfysica. De verschillende niveaus van objecten waartussen de deel-geheel relatie bestaat zijn de volgende: 1. elementaire deeltjes; 2. atomen; 3. moleculen; 4. cellen; 5. meercellige organismen; 6. sociale groepen. Wetenschappen die met deze niveaus van objecten corresponderen zijn onder andere de volgende: 1. kernfysica; 2. atoomfysica; 3. scheikunde; 4. celbiologie; 5. psychologie; 6. economie. Door de ontwikkeling van de natuurwetenschap sinds het artikel van Oppenheim en Putnam bestaat er nú tussen de niveaus van objecten 1 en 2 het speciale niveau van kernen (en elektronen). De kernfysica komt dan tussen ‘elementaire-deeltjesfysica’ en atoomfysica te liggen. Dit zou de these van Oppenheim en Putnam niet veranderen. We gaan in het volgende niet dieper in op deze wijziging. Het microreductionisme is geen dogma, maar een hypothese. Oppenheim en Putnam wijdden dan ook het grootste deel van hun artikel aan de geloofwaardigheid en de methodologische importantie van die hypothese. Ze wezen erop, dat de verklaringen van verschijnselen in sociale groepen geschieden in termen van preferenties, keuzen en acties van individúen. En dat geldt zowel voor moderne macro-economische theorieën als voor de marxistische sociologie. Het blijft hier echter bij potentiële microreductie, omdat de systematiseringen te zwak en de verklaringen te vaag zijn. De microreductie van niveau 5. naar niveau 4. lijkt meer kans op snel succes te hebben. Zo gaf Hoagland een celtheoretische verklaring van de psychologische wet van Weber-Fechner en Hebb deed dat zelfs voor een hele reeks regelmatigheden, zoals associatie, geheugen, motivatie. Ook de constructie van logische netwerken (McCulloch en Pitts; Von Neumann) lijkt nu vruchten te gaan afwerpen. Het microreduceren van theorieën over cellen tot de scheikunde is in volle gang. Het scheikundig ontrafelen van de celstructuur kent vooral sinds de opkomst van de biochemie eclatante successen (het DNA-model van Watson en Crick: meer recent de synthese van enzymen, genen en biologisch actieve viruskernen). De ontwikkeling van de quantumchemie heeft de microreductie van scheikunde tot atoomfysica snel doen voortschrijden. De schrijvers citeren een van hen, die zich het meest hierbij hebben onderscheiden: Linus Pauling. Het reductie-idee zelf is afkomstig van Heitler en London. Over de reductie van de atoomfysica tot een nog meer fundamentele elementaire deeltjestheorie wordt minder gezegd. Er wordt onder meer verwezen naar de pas overleden fysicus Max Born, die optimistisch gestemd was. Naast al het directe bewijsmateriaal en de afwezigheid van enig bewijs dat microreductie in welk geval dan ook onmogelijk is, komen Oppenheim en Putnam aandragen met interessant indirect bewijsmateriaal. Dit is in staat de stelling te staven dat de objecten van de niveaus ná elkaar en dus uít elkaar ont- | |
[pagina 405]
| |
staan zijn. Deze stelling is van bijna even groot belang voor het microreductionisme als de feiten die direct voor bepaalde microreducties pleiten. Alles tezamen genomen lijkt de poging, te komen tot eenheid van de wetenschap, een veel grotere kans van slagen te hebben door de plausibiliteit van de microreductionele hypothese. Er is echter nog zeer veel te doen aan de microreducties zèlf.
Juist waar deze moeilijk tot stand te brengen zijn wordt nieuwe hoop gewekt door de ideeën van de ‘general system’-theoretici, die vooral op de niveaus 4., 5., 6., om in de terminologie van Oppenheim en Putnam te blijven, werk hebben verricht. De ‘general system theory’ is na de tweede wereldoorlog ontstaan en vooral door toedoen van Ludwig van BertalanffyGa naar eindnoot3. snel bekend geworden. Sinds 1956 verschijnt het General Systems jaarboek (uitgave: Von Bertalanffy en Anatol Rapoport). De algemene systeemleer tracht verschijnselen te verklaren die in een reeks verschillende wetenschappen behandeld worden en er een algemeen theoretisch antwoord op te geven. Het gaat om die verschijnselen welke optreden door het functioneren van ‘systemen’. Onder een ‘systeem’ wordt verstaan: een verzameling objecten (de ‘delen’ van het systeem), die bepaalde relaties tot elkaar hebben en bepaalde eigenschappen gemeen hebben. Zeer belangrijk is het begrip ‘open systeem’: een systeem dat een omgeving beïnvloedt en/of door een omgeving wordt beïnvloed. Een beïnvloeding van een open systeem door de omgeving en de beïnvloeding door het open systeem van de omgeving behoeven geen direct verband met elkaar te hebben. Een direct verband (bij voorbeeld tussen een temperatuursdaling in een kamer en het in een hogere stand schakelen van de centrale verwarming door een thermostaat) kàn bestaan, maar is een grensgeval. Dit idee suggereert een oplossing van de befaamde mens-computer problematiek: ‘bij een computer komt er alleen maar uit wat je erin stopt, maar voor de mens geldt dat niet’. Tot nu toe is het vrijwel onmogelijk geweest deze bewering te testen en er zijn aanwijzingen dat dat komt omdat de voortdurende informatiestromen op een dermate ingewikkelde wijze door de mens worden verwerkt, dat pas na tientallen jaren iets, dat niet meer herkenbaar is, wordt gezegd of gedaan. Om deze hoogst ingewikkelde verschijnselen te verklaren zijn nieuwe disciplines als informatietheorie en computersimulatietheorie ontwikkeld en toegepast. De simpele stimulus-response modellen worden door complexe systeemmodellen vervangen. Niet alleen de psychologie is door de systeemtheorie en verwante theorieën veranderd, ook de biologie is sterk beïnvloed, vooral door Von Bertalanffy. In de economie heeft Boulding, in de politicologie Easton systeemtheoretische ideeën ingevoerd. De general system theory zet de wetenschappen in een hiërarchie. Deze is vrijwel gelijk aan de hiërarchie van de wetenschappen die correspondeert met de objectniveaus van het microreductionisme. Het begrip ‘systeem’ en de wiskundige theorie die eromheen is gebouwd, maken vooral in de tot dusver formeel primitieve wetenschappen, zoals biologie, psychologie en sociale wetenschap, de ontwikkeling mogelijk van scherper geformuleerde speciale theorieën. Door analogie-redenering kunnen vele nieuwe hypothesen worden geopperd, waaronder zeer algemene. Zo worden communicatiestoornissen tegengegaan en interdisciplinair werk bebevorderd. Het is duidelijk, dat microreductionisme en general system theory de eenheid van de wetenschap sneller dichterbij brengen dan het eveneens na de oorlog ontstane idee van uniciteit van de wetenschappelijke methode. Eén methode wil nog niet zeggen, dat er één soort wetten is. Toch helpt ook dit idee de kloof te dichten, die vooral tussen de menswetenschappen en de andere wetenschappen bestaat. En als er één wetenschap is, dan is er ook één techniek. Dat brengt een onoverzienbare hoeveelheid mogelijkheden en moeilijkheden met zich mee. Toch is het te hopen dat de eenheid van de wetenschap steeds dichterbij komt, en dat de ontwikkelingen die haar dichterbij brengen gelijke tred houden met de steeds sneller voort- | |
[pagina 406]
| |
schrijdende specialisatie. Dan blijft er tenminste één plaats over waar iedereen die dat wil zonder gevaar voor fatale misverstanden een ander kan begrijpen. En dat zal iedereen toejuichen, die de communicatieproblemen op andere gebieden des menschelijken levens gewend is. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 407]
| |
Op 1 april nog had de president als doel gesteld ‘het scheppen van een toestand die ons in staat stelt te overwinnen, met of zonder onderhandelingen, en de onafhankelijkheid te handhaven van een niet-communistisch Vietnam’. Nadat in september de senatoren Mc.-Govern en Hatfield hadden voorgesteld de Amerikaanse troepen in elk geval uit Zuidoost-Azië terug te trekken, werden zij door Agnew uitgemaakt voor landverraders ‘die aan de Verenigde Staten de eerste nederlaag wilden toebrengen in hun roemrijke geschiedenis’. Maar Nixon beloofde dan toch een snelle zegepraal ‘waardoor iedereen ervan zou worden afgeschrikt ooit nog eens een bondgenoot van de Verenigde Staten aan te vallen’. En nu kwam dan, op die eenentwintigste november, de erkenning van het opnieuw bevestigde falen: het halsstarrige rode Vietnam moest wederom getuchtigd worden. Om het verraste publiek enigszins te verzoenen met de ontnuchtering, werd verhaald hoe de bombardementen vergezeld waren gegaan van een poging gevangen Amerikaanse soldaten met helikopters te bevrijden. Inderdaad waren bevrijders in spe wel geland bij een kamp voor krijgsgevangenen, maar dit bleek intussen ontruimd te zijn. In Washington werd gezegd dat de mislukte reddingspoging een jaar lang was voorbereid. Allerlei vermoedens werden nu geuit. Misschien wisten de parachutisten zeer wel dat het bewuste kamp leeg was en voerden zij slechts een ‘show’ op voor het thuisfront, dat tot tranen toe bewogen werd door de films en foto's van dappere jongens die gemartelde krijgsgevangenen hoopten te verlossen. Misschien ook waren de Noordvietnamezen tijdig gewaarschuwd door hun spionerende zuidelijke landgenoten. Want volgens de C.I.A. waren dertigduizend revolutionairen geïnfiltreerd in de departementen en openbare diensten van Saigon, afgezien van de ontelbade rode verspieders in de quasi-betrouwbare hulptroepen van de Amerikanen.
Een ander bewijs van het mislukken der politiek van Nixon was de noodzaak om Japan in te schakelen als toekomstig militair bondgenoot. Op 21 oktober verscheen er een Japans Witboek over de vierde fase der herbewapening van Nippon, dat in staat zou zijn met een nieuwe eigen oorlogsindustrie de defensie te land, ter zee en in de lucht weer op zich te nemen. Op 21 september 1969 is een verdrag met de Verenigde Staten gesloten, waardoor een soort Amerikaans-Japanse vennootschap tot stand is gekomen, geleid door een permanent gemeenschappelijk hoofdkwartier, voor de schijn ‘veiligheidscomité’ genoemd. Twee maanden later verklaarde de Japanse premier Sato in Washington dat de twee mogendheden in het gebied van de Grote Oceaan ‘een nieuwe orde’ gingen scheppen. Het lag voor de hand dat de Japanners de ‘bescherming’ op zich zouden nemen van gebieden die zij ook vroeger hadden beheerst. In 1972 zouden zij de eilandengroep van Okinawa, met de bases, terugkrijgen evenals een aantal nu nog door de Amerikanen gebruikte andere steunpunten. Verder kwam Korea in aanmerking als invloedssfeer van Tokio: van 1910 tot 1945 was dit land door de Japanners geannexeerd. Na hun nederlaag zijn zij er echter met Amerikaanse hulp teruggekeerd als investeerders, ondernemers, adviseurs, handelaren, bankiers en wapenleveranciers. Hun penetratie kan er zeer wel toe leiden dat althans Zuid-Korea een van hun protectoraten wordt. Het tweede zal Formosa zijn, dat van 1895 tot 1945 onder Japanse soevereiniteit heeft gestaan en nu wordt bestuurd door Tsjiang Kai-sjek. Deze is geheel afhankelijk van de Amerikanen, maar bij hen zullen zich nu de vroegere meesters voegen als bondgenoten. Sato heeft al gezegd dat de onafhankelijkheid van Formosa (hoewel het stellig bij China behoort) voor de veiligheid van Japan noodzakelijk is, wat dus betekent dat het niet tot China mag terugkeren. Maar wat in Peking onrustwekkend bij uitstek is genoemd, is een passage in het genoemde witboek over de ontwikkeling van een Japanse kernindustrie. Er bestaan akkoorden met de Verenigde Staten voor het benutten van ‘verrijkt uranium’ en iedereen weet sinds geruime tijd, dat Tokio in staat is binnen een jaar eigen atoombommen te vervaardigen. Het herhaalt in het Witboek dat het dit niet van plan is, maar ... dat er geen wettelijke beletselen tegen zijn aan te voeren, en dat de deur voor het produceren van kernwapens dus open | |
[pagina 408]
| |
blijft. ‘Wettelijk is het voor Japan mogelijk kleine kernwapens te bezitten, waarvan het vermogen niet uitgaat boven het minimum dat voor de defensie noodzakelijk is, en die voor andere landen geen bedreiging met agressie vormen.’ Hier is dus sprake van zogenaamd tactische kernwapens, die dienen ter ondersteuning van klassieke strijdkrachten. Maar deze explosieven, thans veel krachtiger dan de bommen die op Hirosjima en Nagasaki zijn geworpen, zijn natuurlijk bedoeld om eventueel de vijand (Noord-Korea, China, Noord-Vietnam?) te treffen, of ze nu tactisch of strategisch worden genoemd. De ‘vietnamisering’ van Nixon was al ‘aziatisering’ geworden, want aan de zijde van Amerika waren reeds Thailanders, Zuidkoreanen en natuurlijk goed betaalde Cambodjanen en Laotiërs gemobiliseerd. Het proces gaat verder met het inschakelen van Japanners, die een geduchte macht zullen worden met een enorme vloot. Hun koopvaardij-schepen hebben een totale tonnage van zevenentwintig miljoen, meer dan enig ander land. En de capaciteit om een grote oorlogsvloot te bouwen is voorhanden. Maar in welke mate zal de herstelde macht van Tokio voor de Verenigde Staten een concurrerende factor worden? Wat Nixon doet lag stellig niet in de bedoeling van Franklin Roosevelt. En dat Washington de Japanners nodig meent te hebben is geen teken van Amerikaanse kracht of zelfvertrouwen.
Intussen menen de Verenigde Staten voor hun prestige een militaire overwinning nodig te hebben. Anders zouden zij de politieke mogelijkheden hebben aangegrepen om zich uit het Vietnamese wespennest terug te trekken. Op 17 september 1970 heeft het rode Bevrijdingsfront een voorstel op de conferentietafel gedeponeerd dat de Amerikanen moest toelaten het Vietnamese grondgebied te verlaten en de macht in Saigon in handen te leggen van een gematigde maar neutrale regering. Daartoe zouden ook leden, functionarissen en medewerkers van het huidige regime kunnen behoren, behalve de top-collaborateurs Thieu en Ky, die al in de Franse tijd aan de kant van kolonisatoren hadden gestaan. Met democratische burgerlijke politici in Saigon zou het Bevrijdingsfront dan een overeenkomst sluiten om (na vertrek van de Amerikaanse troepen op uiterlijk 30 juni) verkiezingen te organiseren en op basis daarvan een nieuw bewind in de stellen. Zou dit plan in grote lijnen worden aanvaard, dan kon een staken van het vuren onmiddellijk volgen en de krijgsgevangenen zouden worden vrijgelaten. Maar de Amerikaanse onderhandelaar in Parijs, de diplomaat Bruce, sprak minachtend van ‘oude wijn in nieuwe zakken’. En in Washington herinnerde men eraan dat Nixon altijd had geweigerd een datum te noemen voor het definitieve terugtrekken van de Amerikaanse troepen. Toch zou het mogelijk zijn geweest het plan uit te voeren, omdat er genoeg niet-communistische politici beschikbaar waren ten einde de coalitieregering te vormen. Op 21 september bood het katholieke zuidvietnamese parlementslid Ngo Cong Duc, terwijl hij in Parijs vertoefde, een veelbelovend plan aan, dat ondersteund werd door een vroegere president, ‘de grote Minh’, organisaties van boeddhisten en andere religieuze groeperingen, door hoogleraren en studenten, vrouwenbonden en jeugdverenigingen. Het hield ook in: vertrek der Amerikanen, liberalisering van het regime in Saigon, een staken van het vuren, vorming van een regering van nationale verzoening met het doel te komen tot een neutraal, onafhankelijk en democratisch Zuid-Vietnam. Door verkiezingen zou de deelneming van het Bevrijdingsfront worden geregeld en de verhouding tot Noord-Vietnam. Maar Duc werd aangeklaagd wegens ‘defaitisme, verraad en capitulatie voor de communisten’, terwijl zijn blad, al talloze malen in beslag genomen, opnieuw werd verboden. Toen in de Verenigde Staten de tussentijdse verkiezingen naderden, was de dubbelslachtige politiek van Nixon inzake Indo-China voldoende bekend. Maar de president wilde de Vietnamese kwestie niet als twistpunt tussen de partijen behandeld zien. Hij slaagde daarin omdat zijn tegenstanders, de Democraten, evenveel boter op hun hoofd hadden als hij: hun leider, Johnson, had in 1964 het besluit genomen om een volledige oorlog te gaan voeren in Zuidoost-Azië en hij had die | |
[pagina 409]
| |
ruim vier jaar volgehouden. Nixon kon er zich op beroepen dat zijn voorganger hem het Vietnamese probleem als erfenis had nagelaten. Als hoofdthema van de verkiezingen stelde de president nu ‘wet en orde’ in het eigen land. De defensie moest worden versterkt, het nationalisme aangewakkerd en demonstranten tegen oorlog en imperialisme behoorden gelijkgesteld te worden met misdadigers. Aan de honderdduizenden soldaten die in de ganse wereld op post stonden om een ‘pax americana’ te verwezenlijken mocht het moederland geen ‘dolkstoot in de rug’ toebrengen. Wilde Amerika met succes optreden als internationale gendarme, dan moest het thuisfront een voorbeeld zijn van discipline. Daarbij werden dan ook gebruikers van ‘drugs’ en propagandisten voor seksuele vrijheid over één kam geschoren met de buitenparlementaire opposanten. De concurrerende Democraten werden ervan beschuldigd gemene zaak te maken met al deze ‘verwilderde’ elementen. Ter bestrijding van de beste leider der Democraten, Edmund S. Muskie, plaatsten de Republikeinen advertenties van de volgende inhoud: ‘U kunt niet afgaan op hetgeen Muskie heden bij de verkiezingen in Maine verklaart. Maar u kunt iets over hem te weten komen door te letten op wat hij en zijn vrienden altijd hebben gezegd. Als u het eens bent met hun standpunt ten gunste van ondermijning der nationale defensie, het verontschuldigen van oproerkraaiers en plunderaars, het goedpraten van het gebruik van marihuana en heroine door onze jeugd ... dan is deze Muskie uw man!’ En Nixon noemde de verkiezingen ‘de belangrijkste in de honderd negentigjarige historie van de Verenigde Staten, omdat beslist moest worden over de vraag of de machtigste man in de wereld, die aan het hoofd staat van de rijkste en sterkste natie op aarde, het werk kan doen dat gedaan moet worden: vrede brengen aan Amerika en aan de wereld.’
Op 4 november zag de president (wiens ambtstermijn in elk geval nog tot januari 1973 duurt) in de uitslag van de stemming een overwinning voor zijn partij. Men had reden daaraan te twijfelen. De Democraten behielden in Senaat en Huis van Afgevaardigden de meerderheid, die zij al bezaten, al was het presidentschap hun dan in 1968 ontgaan. De Republikeinen wonnen twee zetels in de Senaat, maar zij verloren er acht in het Huis en hielden van hun tweeëndertig gouverneursposten er slechts eenentwintig over. De zonderlinge logica van Nixon, om desondanks van een zegepraal te spreken, berustte op de redenering dat een president bij tussentijdse verkiezingen altijd stemmen verliest, en dat dit verlies was meegevallen! Dit was echter niet het enige argument. Nixon wilde niet de partijkleur van de Congresleden tot uitgangspunt nemen, maar hun gezindheid. En hij had uitgerekend dat er toch een meerderheid was die (in beide partijen tezamen) met hem ‘wet en orde’ wilde handhaven en die zijn Vietnambeleid billijkte. Merkwaardig genoeg had hij daarin wel grotendeels gelijk. De Democraten vreesden zozeer in de hoek te worden gedrukt van de zedenbedervers en de pornografen, van de buitenparlementaire opposanten en antimilitaristen, dat zij in vele opzichten met Nixon hadden meegepraat. Het totale beeld van het Congres was toch dat van een behoudzuchtige massa. Wegens ontevredenheid over de stijgende werkloosheid (vijf en een half procent der actieve bevolking) en het uitblijven van verbetering der sociale verzorging heeft de regerende partij stemmen verloren, maar dit was geen afwijzing van de principes van het regime. De links-radicale filosoof Herbert Marcuse, ontslagen als hoogleraar in Californië, heeft in een interview in de Britse Observer (22 november) dienaangaande bittere dingen gezegd. Hij vreesde dat in Amerika geleidelijk de overmacht van de militaire en industriële kasten, zelfs een fascistische dictatuur, wettelijk zou worden geïntroduceerd. De vervolging van vooruitstrevende en vredelievende elementen, ook op de universiteiten, was volgens hem beangstigend geworden. Hij was pessimistisch ten aanzien van de kansen op een omwenteling. ‘Wij zien dat een preventieve contrarevolutie van rechts al begonnen is’. Inderdaad zijn in het gehele gebied dat de Atlantische mogendheden controleren de tekenen veelvuldig dat hun strijd allereerst ge- | |
[pagina 410]
| |
richt is tegen revolutionaire en subversieve bewegingen. En aangezien de interventie in Zuidoost-Azië van den beginne af bedoeld was om een sociale revolutie te smoren en Amerikaanse militaire bases te vestigen en te beschermen, was deze expeditie geen afwijking van het algemene patroon. De hernieuwde bombardementen op Noord-Vietnam zijn in deze gedachtengang even logisch als de herbewapening van Japan, de wapenleveranties aan reactionaire militaire regimes (Portugal, Spanje, Griekenland enzovoort) het ontzien van Zuid-Afrika en de verscherping van de koude oorlog. Verontrustend voor politici als Nixon is echter dat daarmee niets wordt opgelost, dat de onzekerheid blijft, de angst niet verdwijnt, de veiligheid niet toeneemt. Zij vechten wel verder, maar met de moed der wanhoop. | |
SurinameSilvia W. de Groot
| |
[pagina 411]
| |
mee dan vast naar de dorpen terug, de overblijvenden zaten dan minder krap in het voedsel. Dit werd geweigerd: eerst de vrede, dan de geschenken, dus hoe sneller men het eens werd hoe beter. Op 9 oktober kwamen de Djoekas die zeggenschap hadden, Arabie, Pamo en de belangrijkste kapiteins, in Sorg en Hoop en werden alle artikelen nog eens één voor één doorgenomen. (Bij de ontmoeting van 1759 was dat ook gebeurd.) Van de veertien artikelen die het vredesverdrag inhield hadden zij op een aantal commentaar. Hun kritiek gold de artikelen 5 en 6, 11, 12, 13 en 14. Artikel 5 en 6 betroffen het opvangen en uitleveren van bij hen aangekomen weglopers en van weglopers in het algemeen, alsook van vijandige Indianen. Zij verklaarden dat er sedert de wapenstilstand in september-oktober 1759 geen nieuwe weglopers waren aangekomen, zodat zij niemand konden uitleveren. De vluchtelingen van vóór 1759 gingen volgens overeenkomst vrijuit. Wat de weglopers in de rest van Suriname betrof: ‘het bosch was soo groot, dat sij sig genoeg daarin konden ophouden buyten haar kennisse’. Het elfde artikel hield in dat zij een blanke die hen kwaad berokkende aan zouden geven bij de Raad-Fiscaal in Paramaribo en dat, indien een Bosneger een blanke ‘eenig ongelijk’ deed, de schuldige voor bestraffing naar Paramaribo moest worden gezonden. Op dit laatste weigerden zij in te gaan, maar beloofden ‘dat sij die geenen van haar die een blanke quam molest aan te doen daarvoor sonder genade met de Dood zouden straffen’. Het twaalfde artikel stelde dat tot toezicht op het nakomen van het verdrag een paar blanken bij hen zouden wonen, en dat zij een aantal ‘zoons van Capiteins of Aanzienlijkste’ naar Paramaribo zouden sturen (die van jaar tot jaar verwisseld mochten worden). Dit artikel konden zij ‘nog niet accorderen’ en wilden het ‘een wijnig tijd in bedenking’ nemen. Artikel 13 regelde het strafrecht voor de Djoekas. Het opleggen van straffen werd aan hen overgelaten, behalve van de doodstraf. Hiervoor moest de schuldige naar het gerecht in Paramaribo worden gestuurd. De Djoekas weigerden op die conditie in te gaan. Artikel 14 stelde dat de Bosnegers een bevaarbare en een beloopbare toegang tot hun dorpen zouden maken. Ook hiermee wilden de Djoekas wachten tot zij ‘wat meer aan de blanken zullen gewoon zijn’. Tegen de andere artikelen maakten zij geen bezwaren. Artikel 1 verklaarde hen tot ‘vrije Lieden’; artikel 2 stelde vast dat alle vijandelijkheden ‘voor Eeuwig’ zouden eindigen; artikel 3 regelde dat hun woonplaats minstens twee dagen of tien uren gaans van de plantages verwijderd moest zijn; artikel 4 verplichtte uitlevering van ná de vrede weggelopen slaven, tegen een premie; in artikel 7 beloofden zij de kolonie tegen buitenlandse vijanden te helpen verdedigen. In artikel 8 werd vastgesteld dat een door de Djoekas voorgesteld Groot-Opperhoofd door de koloniale regering moest worden geapproveerd en voor het leven benoemd. (In dit geval werd dat Arabie, die echter in 1763 al werd afgezet na een interne politieke machtsstrijd, waarna Pamo Groot-Opperhoofd werd.) In artikel 9 werd bepaald dat zij per vijf of zes tegelijk naar Paramaribo mochten komen en zich daar bij de Goeverneur dienden te melden, voorzien van een stok met een zilveren knop met het jaartal 1760 erop, als vrijgeleide. Dergelijke stokken zouden aan het Groot-Opperhoofd worden verstrekt en door hem worden bewaard; artikel 10 stelde vast dat zij produkten, vee, goederen, hout enzovoort mochten verkopen in Paramaribo en elders, echter in groepjes van niet meer dan tien of twaalf personen.
De vredescommissie werd in de instructies, die de regering hen voor het voeren van de onderhandelingen had meegegeven, voldoende vrijheid gelaten om met de bezwaren der Djoekas rekening te kunnen houden, behalve op één punt: dat van het meegeven van gijzelaars. Aan die eis moest voldaan worden vóór de presenten werden overgedragen en de vrede officieel getekend. Op dit punt nu waren de Djoekas niet te vermurwen. Zij verklaarden (bij monde van Boston) over niemands acties te kunnen beslissen en niemand te kunnen dwingen zich als gijzelaar aan te bieden, dat het er veel op leek dat de meegebrachte geschenken dienden om | |
[pagina 412]
| |
daarmee gijzelaars te kopen, en dat de commissie de goederen wat hun betrof weer mee terug kon nemen, zij hadden het tot nog toe ook zonder gesteld en daarop ‘begonde veele van haar te brommen en te murmureeren’. De commissie verklaarde dat ze niet met al dat goed gekomen was om het weer mee terug te nemen en dat ook de resterende beloofde presenten nog zouden aankomen, mits zij de gijzelaars meegaven. Nu kwam ene kapitein Pietje met een compromis: zij zouden enige gijzelaars sturen, echter, deze zouden niet naar Paramaribo komen, maar naar Auca of de Joden-Savanne (aan de Surinamerivier). Ook zouden zij niet gelijk met de commissie vertrekken, maar enige dagen later, onder leiding van luitenant Vieira en vaandrig Collerus, die tot dat doel zouden achterblijven (benevens vier militairen en een chirurgijn). Deze twee hadden het vertrouwen van de Djoekas. Bovendien zouden de gijzelaars na een verblijf van enkele dagen weer moeten terugkeren. De commissieleden Meyer, Abercrombie en Zobre besloten - met twijfel in het hart - op dit compromisvoorstel in te gaan. De volgende dag, 10 oktober, kwam men weer bij elkaar en werd de vrede op plechtige wijze gesloten. Eerst op de ‘wijze der blanken’, waarbij deze in naam van het gouvernement en ieder persoonlijk de eed aflegden en het verdrag tekenden. Ook de Bosnegerhoofden legden deze eed af en tekenden. Daarna op de wijze der Djoekas: met een scheermes werd door de priesterkapitein Coffy aan ieder der gecommitteerden en der Bosnegerhoofden een snee op de linkerarm gegeven. Het bloed werd met een witte doek afgenomen, die in een kalebas met water werd uitgespoeld. Priester-kapitein Coffy sprak de eed uit, gevolgd door Arabie en alle anderen en wel: ‘dat sij nooyt ofte nooyt geen de minste Vijandschap ofte eenig quaad hoegenaamt teegens de blanken meer soude oeffenen en bij aldien sij sulks deede dat dit gemengde bloed haar te Dood en Verdoemenisse mogte verstrecke’. Tot slot verklaarde de priester ‘de Aarde kan diegeene niet dragen die valschelijk geswooren heeft en sijn beloofde niet naar komt’. De met zoveel moeite bevochten zelfstandigheid was nu officieel bekrachtigd en daarop ‘maakte sij allen een buytengewoon geluyd, riepen Hoezee’, en vele salvo's werden gelost. De presenten werden overgedragen en de rest van de dag en de nacht in feestvreugde doorgebracht. De volgende dag, 11 oktober, vertrokken Meyer cum suis met nogmaals de plechtige verzekering van Arabie en Boston dat de gijzelaars hen binnenkort zouden nagezonden worden.
Kort na hun vertrek werd hun door Pamo een witte vlag nagebracht, die namens hem persoonlijk aan de Gouverneur moest gegeven worden. Omstreeks 20 oktober arriveerden de gecommitteerden op Auca waar zij op bevel van de regering moesten blijven tot de gijzelaars aankwamen. Meyers afwijken van zijn instructies werd hem zeer kwalijk genomen, maar na een paar dagen angstige spanning, op de vierentwintigste oktober, kwamen Vieira en Collerus met dertien Bosnegers, waaronder zes kapiteins, op Auca aan. Het Hof van Justitie te Paramaribo in zitting bijeen op 24 oktober besloot ‘illico’ naar Auca te gaan. Er vond aldaar een plechtige ontmoeting plaats. De leden van het Hof probeerden de Bosnegers over te halen mee naar Paramaribo te gaan om het verdrag aldaar met de Gouverneur te ratificeren en gijzelaars achter te laten. Ook nu weer weigerden zij: het was hun opdracht hier in Auca de leden van het Hof te ontmoeten, en daarvan verslag uit te brengen. Daarna pas zouden zij gijzelaars naar Paramaribo sturen. Het Hof legde zich er bij neer. Ook nu trachtte men nog eens alle vredesartikelen onveranderd aanvaard te krijgen, maar de leden van het Hof bereikten niets meer dan majoor Meyer. Men betuigde elkaar ten slotte blijdschap over de gesloten vrede en wederzijdse vriendschap. De volgende dag, na opnieuw daartoe geprest te zijn, gaven uiteindelijk een paar Djoekas toe, en zes van hen gingen mee naar de stad op voorwaarde dat zij maar een paar dagen zouden blijven. De achtentwintigste oktober ten slotte verschenen deze Djoekas voor Gouverneur en Hof. Weer werden alle artikelen doorgenomen en werd hun speciaal op het hart gedrukt voor | |
[pagina 413]
| |
gijzelaars te zorgen en verzocht contact op te nemen met de Saramaccaners (dat verzoek was ook al door majoor Meyer gedaan) ten einde hen over te halen ook vrede te sluiten. De stad vierde feest, de Bosnegers werden feestelijk onthaald, en keerden toen naar Auca, en daarna naar hun dorpen terug. De gijzelaars werden inderdaad later gestuurd; de vrede met de Saramaccaners, met behulp van de Djoekas, werd op 18 september 1762 gesloten; er werden posthouders in hun dorpen aangesteld; af en toe werden nieuwe weglopers uitgeleverd. De zelfstandigheid is steeds bewaard gebleven, al waren er vaak moeilijkheden en wrijvingen: ‘gestaadig gehaspel’ zoals HartsinckGa naar eindnoot2. terecht schrijft. (Overigens haspelt hij, ondanks zijn enorme kennis van zaken, feiten en data wel eens wat dooreen). De vredesvoorwaarden zijn een aantal malen veranderd en verloren na de afschaffing der slaverij op 1 juli 1863 ten dele hun betekenis.Ga naar eindnoot3. De isolatie van de Bosnegers, als vroeger levend in het binnenland aan hun geliefde rivieren, is verminderd, evenals het wederzijdse wantrouwen. Van een integratie van de Bosnegers en de overige bewoners van Suriname is echter nauwelijks sprake. | |
[nummer 10, achterplat]
| |
afbeelding achterkant: Käthe Kollwitz Die Carmagnole
|
|