De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Surinaamse kroniekenSilvia W. de Groot
| |
[pagina 326]
| |
tot 4o 23′ N.B., dat is ongeveer de hoogte waar Schomburgk in 1836 aan toekwam. In 1871 verkende Barrington Brown, ‘Government Surveyor’ en geoloog in Brits-Guyana opnieuw de Corantijn. Hij voer de door hem New River genoemde tak van de Corantijn op. Deze rivier moet dezelfde geweest zijn als de door Schomburgk in 1839 beschrevene. Barrington Brown stelde vast dat de New River zijn voortzetting in de Corantijn vond, door zijn breedte en stroomsterkte, die groter was (en is) dan die van de Coeroeni. De bevindingen van Schomburgk trok hij in twijfel. Hij tekende de New River wel in op zijn kaarten (1873) maar de Coeroeni werd als Corantijn aangeduid. Op Surinaamse kaarten (van Heneman 1849 en Cateau van Rosevelt 1872) komt de Corantijn slechts voor tot 4o 23′ N.B. In 1888 gaf W.L. Loth zijn kaart uit waarop wel de New River werd ingetekend, maar kennelijk als zijrivier werd beschouwd, terwijl de Coeroeni als bovenloop van de Corantijn gold. In 1889 werd in Suriname het verslag van Barrington Brown (in 1875 al in Londen gepubliceerd) bekend en de Nederlandse regering door dit land op de hoogte gesteld. Loth kon de verandering niet meer op zijn kaart aanbrengen, dat gebeurde pas bij de volgende editie in 1899. In dat zelfde jaar werd de grens tussen Brits-Guyana en Venezuela vastgesteld. De grenscommissie sprak zich en passant ook over de grens tussen Suriname en Brits-Guyana uit, en noemde de Coeroeni de voortzetting van de Corantijn. De Nederlandse regering reageerde hier officieel op in 1900 en stelde vast dat zij zich door de uitspraak niet gebonden en de conclusie onjuist achtte. De Engelse minister van buitenlandse zaken antwoordde dat de Britse regering de door Schomburgk zevenenvijftig jaar eerder tot Voortzetting van de Corantijn verklaarde Coeroeni-Coetari als bronrivier aanhield. Hij ging daarbij voorbij aan de feiten dat Nederland daar officieel niets van wist en dat de Venezolaans-Brits-Guyanese arbitragecommissie pas in 1899 tot een officiële uitspraak kwam, die in 1904 door Koning Victor Emanuel werd bevestigd. Bij de grensbepaling tussen Brazilië en Suriname in 1908 werd wel de zuidgrens maar niet de oost-westgrens vastgelegd. In datzelfde jaar, 1908, ondernam C.H. de Goeje een expeditie naar het Toemoek Hoemak gebergte, en tekende op zijn kaarten de ‘New River’ als bovenloop van de Corantijn in. In 1910-1911 werd een expeditie uitgezonden door het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap, onder leiding van Eilerts de Haan. De luitenant ter zee tweede klasse C.C. Kaizer nam de bovenlopen van de Corantijn op, maar volgde daarbij de Coeroeni, die hij, ondanks het feit dat Loth de New River reeds als Corantijn had benoemd, Corantijn noemde. Hierdoor kon de indruk ontstaan dat Nederland deze zienswijze deelde. Het was echter geen regeringsexpeditie en zowel de Engelse als de Nederlandse regering onthielden zich van een duidelijke uitspraak.
In 1926 werd opnieuw een wetenschappelijke expeditie uitgezonden. Stahel, Kremer en Yzerman kwamen nu tot dezelfde conclusie als Barrington Brown, namelijk, dat diens New River de bronrivier van de Corantijn was. Ditmaal vroeg, drie jaar later, in 1929, de Nederlandse regering de Engelse om bij tractaat de grens vast te stellen en tot overeenstemming over de bovenloop van de Corantijn te komen. Engeland reageerde niet. In 1930 werd in opdracht van het Departement van Koloniën een kaart uitgegeven door Bakhuys en De Quant (schaal 1:200 000) met verwerking van de gegevens der expedities. Hierop werd de New River weer als grens aangegeven. Deze kaart geldt nog steeds als officiële kaart van Suriname. Van 1935-1936 werd opnieuw, maar nu met regeringsopdracht, een expeditie uitgezonden, onder leiding van bovengenoemde C.C. Kaizer, nu vice-admiraal. Hij moest opnieuw de zuidgrens van Suriname vaststellen, en de oost- en de westgrens opnemen, voor zover deze langs nog niet in kaart gebrachte rivieren liep. Weer werd de Coeroeni-Coetari opgevaren, en de langste bronkreek opgezocht. Hier richtte men samen met een Braziliaanse en Britse commissie op 20 december 1936 een drielandenpaal op. Ook nu echter beschouwde de Nederlandse regering dit punt niet als definitief: een tractaat was nog niet gesloten en in een nota aan de Braziliaanse regering in 1938 merkt zij op dat | |
[pagina 327]
| |
haar goedkeuring voor het vastgestelde punt wordt gegeven ‘sous réserve’. Een tractaat, of compromis over de als betwist gebied beschouwde driehoek tussen de Coeroeni en de New River-Corantijn is nog steeds niet gesloten. In 1947 bracht de K.L.M. Aero-carte het gebied fotogrammatisch in kaart. Op deze luchtfoto's was het verschil in grootte der beide toevloeiingsrivieren duidelijk zichtbaar. In 1964 vonden ten slotte besprekingen plaats over de grensbepaling tussen Suriname en Guyana. De delegaties gingen uiteen zonder tot een resultaat te zijn gekomen. De regering van Suriname ging er in 1965 toe over, op grond van opnieuw verrichte luchtfotografie de New River officieel tot Boven Corantijn te benoemen, op basis van de geografische realiteit. Guyana stelde dat ze zich beroept op historische feiten en met name op de onderzoekingen van Schomburgk van 1843 en meende dat op grond daarvan de Coeroeni als grens met Suriname dient te worden aangenomen.
Samenvatting van nadere ontwikkelingen
Zowel door Surinamers als door Guyanezen wordt sinds onheugelijke tijden langs de oevers van de Corantijn de houtkap bedreven. Vooral het Krappahout (Carapa) door de Guyanezen Crabwood genoemd is in trek. In Guyana is dit de meest gebruikte houtsoort voor woningbouw. Aangezien aan de Surinaamse zijde van de Corantijn geen houtzagerijen zijn, en aan de Guyanese wel, werden praktisch alle houtblokken aan deze zaagmolens verkocht. Houtstroperijen waren schering en inslag. Kort na de instelling van het 's Landsbosbeheer werden in 1949 drie boswachterijen in de Corantijn gevestigd, welke het toezicht hadden op de kap en afvoer van het Surinaamse hout en de inning van retributiën, uitvoer- en consentrechten. De meest zuidelijke van de drie posten was nabij de Kabaleborivier (zijtak van de Corantijn). Hierdoor konden de stroperijen tot een minimum beperkt worden en later gaandeweg geheel de kop worden ingedrukt. In opdracht van de Landsregering bezocht in 1953 de Districtscommissaris van Nickerie de New River (Boven-Corantijn) in gezelschap van een landmeter en een medicus. Zij bevonden dit gebied volkomen verlaten. Na de ingebruikname van het vliegveld ‘Coeroeni’ werd door de minister van opbouw bij diens beschikking de dato 18 november 1961 no. D1552 op de linkeroever van de Coeroeni, nabij dit vliegveld een stuk land groot twee hectare in erfpacht uitgegeven aan de heer H.N. Dahlberg. Bij resolutie van 5 mei 1965 no. 4626 wordt de New River vernoemd en wordt van dat ogenblik af officieel aangeduid als Boven-Corantijn. Deze beslissing werd vastgelegd in het G.B. 1965 no: 45. In verband met het onderzoek naar het water krachtspotentieel in de Corantijn werd in medio 1964 met hydrografische werkzaamheden aangevangen in de Boven-Corantijn. Gedurende de jaren 1965 en 1966 werden in het gebied tussen de Boven-Corantijn en de Coeroeni diverse werkzaamheden uitgevoerd door het Centraal Bureau Luchtkartering en de Geologische Mijnbouwkundige Dienst. Waterpas- en geologische exploratielijnen werden gekapt, onder andere nabij de Dome Hill, terwijl langs de linkeroever van de Coeroeni vanaf haar monding tot honderd kilometer stroomopwaarts een waterpassing werd uitgevoerd. In de Boven-Corantijn werden hoogtemetingen verricht tot aan de King Edward III vallen. Op 15 december 1967 bezette de Guyanese politie het kamp van het personeel van het Bureau voor waterkrachtwerken op de Surinaamse oever van de Boven-Corantijn ter hoogte van het King-eiland. Voorts richtte zij ter plaatse en aan de monding van de Oronoque rivier (zijtak van de Boven-Corantijn) wachtposten in. Onmiddellijk hierna wordt in opdracht van de Surinaamse regering een Surinaamse Defensie Politie ingesteld ‘Defpol’, welke eveneens wachtposten aan de Boven-Corantijn en Coeroeni inrichtte. Op 19 augustus 1969 werd een der posten en wel de post ‘Tigri’ aan de Boven-Corantijn onverhoeds beschoten door de Guyanezen. | |
[pagina 328]
| |
Om 6.30 's morgens landden twee vliegtuigen op de in aanleg zijnde airstrips van de post Tigri en werd de bezetting overvallen. Op 23 februari 1970 werd Guyana tot Republiek uitgeroepen. Op 17 maart 1970 verklaarde de minister van buitenlandse zaken, mr. J. Luns dat de Nederlandse regering volledig achter het Surinaamse standpunt staat, zolang het geschil zonder geweld opgelost wordt. Op 18 maart 1970 werd bekend gemaakt dat de premier van Trinidad, dr. Eric Williams zich bereid verklaarde als bemiddelaar tussen Suriname en Guyana op te treden. Op 9 en 10 april kwamen de minister-president van Guyana L.F.S. Burnham en van Suriname, dr. J. Sedney, op Trinidad bijeen. Besloten werd het omstreden gebied te demilitariseren en de economische en culturele samenwerking te bevorderen. In juni 1970 bij een bezoek van dr. J. Sedney aan Guyana werd een bijzondere Suriname-Guyana commissie ingesteld met de opdracht een onderzoek te doen naar oorzaken van conflicten in het gebied van de Boven-Corantijn. In november 1970 zal een Surinaams-Guyanees pact gesloten worden, waarin economische en sociale samenwerking bekrachtigd wordt en waarbij het grensconflict voorlopig in de ijskast wordt gezet. | |
Harry Kensmil
| |
[pagina 329]
| |
kreeg van Hof van Politie en Criminele Justitie. De regeling van de bevoegdheden van het Hof werd omschreven in het octrooi van 1682, waarin de Algemene Staten de bevoegdheden regelde voor de West-Indische Compagnie aan wie het gewest Zeeland de kolonie namelijk voor f 260.000 had overgedaan. Het Hof van Politie en Criminele Justitie had, hoewel geheel anders dan in onze tijd, toch een vorm van wetgevende en uitvoerende bevoegdheid. De gouverneur was namelijk verplicht hem te raadplegen in belangrijke zaken en gehouden meerderheidsbesluiten van het Hof stipt uit te voeren. Let men op de wijze van samenstelling van het Hof, dan blijkt duidelijk dat hier zeker niet gesproken kan worden van een volksvertegenwoordiging. De tien leden waaruit het Hof voor de eerste maal werd samengesteld, werden door de gouverneur benoemd uit een gekozen aantal van twintig personen. Dezen moesten ingezetenen zijn en behoren tot de ‘aansienlijcksten, verstandigsten en moderaetsten’ onder de kolonisten. Het actief recht was alleen gegeven aan de kolonisten, hetgeen wil zeggen dat alleen de rijke planters hiervoor in aanmerking kwamen. Opmerkelijk is dat het Hof van Politie en Criminele Justitie behalve zijn (weliswaar primitieve) wetgevende en uitvoerende arbeid, ook nog de rechtspraak verzorgde. Het Hof van Politie en Criminele Justitie heeft tot 1816 bestaan. Nederland werd na de Napoleontische tijd een eenheidsstaat en in de nieuwe situatie was geen plaats voor deze bescheiden vorm van ‘Volksvertegenwoordiging’ in de kolonie. Het ‘opperbestuur’ kwam uitsluitend aan de koning, wiens bevelen, in de vorm van Regeringsreglementen, op autocratische wijze door opeenvolgende gouverneurs werden uitgevoerd. Van 1816 af tot 1865 zou de gouverneur min of meer als een absolute heerser de kolonie besturen. Wel bleef een vertegenwoordigend orgaan bestaan onder de naam Hof van Politie, maar dit lichaam had nog minder invloed dan zijn voorganger. De jaren zestig van de vorige eeuw brachten voor Suriname in ieder geval twee belangrijke beleidsbeslissingen, die uiteraard door het koloniale ‘moederland’ werden genomen. Van beide kan men stellen dat zij tot stand zijn gekomen dank zij het toen progressieve beleid van invloedrijke liberale politici, gesteund door de toen heersende opvattingen. In de eerste plaats werd een wet aangenomen waarbij de slavernij in Suriname op 1 juli 1863 werd afgeschaft. Het tweede belangrijke besluit was vervat in het Regeringsreglement van 31 mei 1865, waarbij de basis werd gelegd voor een echte volksvertegenwoordiging onder de naam Koloniale Staten. Met de instelling van deze Koloniale Staten werd een echte volksvertegenwoordiging voor Suriname ingevoerd. Let men op de samenstelling en bevoegdheden van dit orgaan dan kan men zeggen dat hier nog maar een begin werd gemaakt met de representatie van de bevolking, terwijl de machtsbasis van het college betrekkelijk smal was. De Koloniale Staten bestonden uit dertien leden, van wie negen werden gekozen en vier door de gouverneur benoemd. De eerste verkiezingen voor leden van de Koloniale Staten werden op 5 april 1866 gehouden. De leden werden voor zes jaar gekozen; om de twee jaren trad een derde deel af. Van de eerste negen gekozen leden van de Koloniale Staten waren niet minder dan zeven plantageeigenaren; één was koopman en één procureur bij het Gerechtshof. Uit de politieke annalen van Suriname blijkt dat in deze tijd de ‘volksvertegenwoordigers’ meer hun eigen belang en dat van hun groep op het oog hadden. Van de vier door de gouverneur benoemde leden hadden drie een functie bij het Gerechtshof. Kennelijk bestond tegen deze vervlechting van rechtsprekers en wetgevers (nog) geen bezwaar. Voor de verkiezing van de leden werden in die tijd geen kandidaten gesteld. Het kiezerscorps, dat uit zo'n tweehonderd vijftig personen bestond, maakte in feite op een achtermiddag uit ‘wie aan de beurt’ was. In 1905 werd de bepaling ingevoerd dat voor elke verkiezing kandidaten moesten worden gesteld. De belangstelling voor een zetel | |
[pagina 330]
| |
in het vertegenwoordigende College en de politieke participatie in het algemeen, is nooit erg groot geweest. Interessant is dat de koloniale Staten in de eerste tientallen jaren van haar bestaan zozeer een vertegenwoordiging van de aristocratie der plantage-eigenaren en elite van functionarissen bij de rechterlijke macht was, dat in het hooglopende conflict tussen gouverneur Jhr. M.A. de Savornin Lohman en de Koloniale Staten in 1891 de lagere volksklasse de zijde van de gouverneur koos tegen de volksvertegenwoordiging. Langzamerhand trad een verschuiving op, waarbij de macht in de kolonie overging van de rijke planters op de hoge ambtenaren en vertegenwoordigers van de zogenaamde vrije beroepen. Ruwweg kan men zeggen dat dit proces rond de eeuwwisseling haar beslag kreeg. In de bijkans vijftig jaren daarna spelen de planters in steeds afnemende mate een rol in de Koloniale Staten. In 1901 was het systeem van benoemde leden opgeheven. Men zou kunnen zeggen dat de voorziening die met de invoering ervan in 1865 werd beoogd, was komen te vervallen. In de praktijk was het immers zo dat veelal mensen werden benoemd, die net niet waren gekozen. In ieder geval werden de gekozen afgevaardigden en benoemde leden uit dezelfde sfeer of sociale categorie gerecruteerd.
Langzamerhand, achter de maatschappelijke ontwikkeling aan kruipend, ging de koloniale regering ertoe over meer ‘burgers’ bij de besluitvorming te betrekken. Die besluitvorming was overigens slechts een schijnvertoning. De Koloniale Staten hadden in feite maar weinig reële macht. De beslissingen werden in Den Haag genomen; vaak over de meest eenvoudige kwesties. Nadat eerder de census, het aandeel dat men in de belasting betaalde, als belangrijkste criterium voor de uitoefening van het kiesrecht, enigszins was verlaagd, werd in 1937 het kiesrecht mede gegeven aan hen die aan ‘vastgestelde eisen van verstandelijke ontwikkeling’ voldeden. Dit capaciteitskiesrecht werd gegeven aan personen met een Ulo-diploma (dit is twee jaar voortgezet onderwijs) of daarmee gelijkstaande opleiding. Vooral de hierdoor aan het kiezerscorps gegeven uitbreiding had voor de samenstelling van het vertegenwoordigende lichaam belangrijke gevolgen. Na 1937 doen voor het eerst onderwijzers hun intrede in de volksvertegenwoordiging, die in hetzelfde jaar de nieuwe naam ‘Staten van Suriname’ kreeg in plaats van Koloniale Staten. Verschillende politici die tijdens en kort na de tweede wereldoorlog van zich hebben doen spreken, kregen in deze periode hun kans op toetreding tot het parlement. De wijziging van de Staatsregeling in 1937 herstelde het instituut van de benoemde leden voor de Staten. Tegen deze maatregel van de koloniale regering in Den Haag bestond veel verzet, met name ook vanuit de Staten. Hoe men over deze maatregel ook moge denken, de invoering ervan had een redelijke argumentatie. De motivering was namelijk om, mede gelet op de uitbreiding van het aantal kiezers door het capaciteitskiesrecht waardoor grote groepen ambtenaren en onderwijzers, waarin toen de Creoolse bevolking sterk overheerste, invloed zouden krijgen op de samenstelling van de Staten, ook voor de andere, nog nauwelijks aan hun maatschappelijke emancipatie begonnen groepen, vertegenwoordigers in het Parlement te krijgen. De bezwaren die tegen deze beslissing van de regering in Den Haag werden ingebracht, zouden aan geloofwaardigheid gewonnen hebben wanneer de tegenstanders ervan een pleidooi hadden gehouden voor het alternatief; namelijk de invoering van algemeen kiesrecht. Van de toen vijf benoemde leden (het aantal gekozen afgevaardigden werd toen verhoogd tot tien) kan gezegd worden dat zij meestal als ‘echte’ volksvertegenwoordigers optraden en - enkele uitzonderingen daargelaten - niet als woordvoerders van de gouverneur die hen benoemde, hun parlementaire arbeid verrichtten. Een opmerkelijk conflict tussen de gouverneur en de Staten deed zich voor tijdens de tweede wereldoorlog. Van 1933 tot '44 was prof. dr. J.C. Kielstra gouverneur van Suriname. De bestuursperiode van deze oerkoloniale figuur werd gekenmerkt door verschillende conflicten met de Staten. Toen de gouverneur op 31 juli 1943 het ge- | |
[pagina 331]
| |
kozen lid der Staten B.W.H. Bos Verschuur, ‘een vurig kampioen van het Volksbelang’ (W. Kraan in de Staten) liet interneren, en hem van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde, bereikte de conflictsituatie tussen gouverneur en Staten een hoogtepunt. Omdat de gouverneur bleef weigeren de Staten hierover afdoende inlichtingen te verschaffen, besloten zeven gekozen leden (van de tien verbleven twee in het buitenland en Bos Verschuur was officieel geen lid meer) af te treden. Bij de verkiezing die ter vervulling van de vacatures werd gehouden, werden de afgetreden leden met overweldigende meerderheid herkozen. Anders dan bij het conflict tussen de Koloniale Staten en gouverneur Lohman, stelde de bevolking zich hier achter de volksvertegenwoordigers. In politicis is de Surinaamse gemeenschap voor het eerst in de jaren direct na de tweede wereldoorlog voor een duidelijke keuze geplaatst. Gedwongen door de toen heersende omstandigheden kondigde de Nederlandse regering al tijdens de oorlog aan dat fundamentele wijzigingen in de verhouding tussen Nederland en de koloniën zouden worden ingevoerd. De Surinaamse politiek had tot die tijd bestaan zonder een essentieel element, namelijk het bestaan van politieke partijen. De invoering van de verplichte kandidaatstelling in 1905 leidde tot de oprichting van kiesverenigingen, wier taak in de eerste plaats gezien werd als het organiseren van de kandidaatstelling bij tussentijdse of periodieke verkiezingen. Zij vervulden slechts de selectieve functie van een moderne politieke partij. Opmerkelijk is dat nog in 1917 een felle politieke discussie gevoerd werd waarin gesteld werd dat ‘de behoefte aan politieke partijen in Suriname niet gevoeld werd en van dergelijke partijen slechts tweedracht en scheuring was te verwachten’.
Het politieke partijwezen ontstond direct na de tweede wereldoorlog. De aankondiging van de invoering van zelfbestuur in binnenlandse aangelegenheden en wellicht nog meer het vooruitzicht dat daarbij algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht zou worden ingevoerd, deed de noodzaak van de oprichting van politieke partijen inzien. Het opkomen vóór en/of het waken tegen bedreiging van de groepsbelangen, was de belangrijkste grondslag waarop de partijformatie werd gestoeld. De eerste partijen die toen werden opgericht en nu nog bestaan zijn: de Progressieve Surinaamse Volkspartij (P.S.V.) op 24 augustus 1946, de Nationale Partij Suriname (N.P.S.) in augustus 1946, de Kaum Tani Persatuan Indonesia (K.T.P.I.) in april 1947 en de Vatan Hitkari Partij (V.H.P.), die in januari 1949 als Verenigde Hindoestaanse Partij is voortgekomen uit de in februari 1947 opgerichte Hindoestaans-Javaanse Politieke Partij en de Surinaamse Hindoe Partij. Alleen al uit de gekozen namen blijkt dat het door de koloniale overheid gevoerde desintegratie-beleid in elk geval zo succesvol was geweest, dat velen hun verenigingspunt vonden in de raciale afkomst en de godsdienstige overtuiging. De Nationale Partij Suriname kan in dit verband beschouwd worden als de kanalisatie van de macht die de Creoolse arbeidersklasse bij invoering van algemeen kiesrecht zou verwerven, door een deel van de politieke elite. Voor wat betreft de volksvertegenwoordiging werd ‘de nieuwe tijd’ ingeluid met de verkiezing van eenentwintig leden voor de Staten op 31 mei 1949 op grondslag van het algemeen kiesrecht. Door het stelsel dat daarbij gehanteerd werd, geeft de samenstelling van het College der Staten, dat daarbij uit de bus kwam, onvoldoende weer hoe de verhoudingen toen lagen. Niettemin is duidelijk dat voor wat de Nationale Partij Suriname betreft, de uit dertien leden bestaande fractie kwantitatief gedomineerd werd door de oude elite. Het college bestond uit vier juristen, drie medici, vier leraren/onderwijzers, drie industrielen, drie middelbare ambtenaren, drie journalisten en een vakbondsbestuurder. De eerste jaren van parlementair-democratisch bestuur worden gekenmerkt door strijd om de macht binnen de partijen, die het karakter had van een persoonlijke strijd. De scheidingslijn tussen de partijen is gebleven langs de scheiding in raciale groepen. De politieke partijen in Suriname hebben naast an- | |
[pagina 332]
| |
dere, ook voor Nederlandse partijen kenmerkende functies, een centrale functie in de behartiging van allerlei persoonlijke belangen van leden en sympathiserenden. Deze sociaalmaatschappelijke functie is zeker in de kleine gemeenschap die het land nu eenmaal is, waarin iedereen iedereen kent en alles van iedereen weet, van het grootste belang en vormt dan ook een groot deel van de dagelijkse werkzaamheden van menige politicus. Door de afwezigheid van specifieke overheids- en particuliere instanties op het gebied van hulpverlening en bijstand, is de Surinaamse volksvertegenwoordiger naast ‘afgevaardigde’ ook sociaal raadsman en pleitbezorger. Gegeven het feit dat de politieke keuze van een Surinaamse burger in de eerste plaats een keuze voor een raciale groep is, en pas daarna binnen de etnische groep de tweede keuze wordt gemaakt, krijgt de Surinaamse politiek een haar typerend karakter. Naarmate het maatschappelijk emancipatieproces zich verder voltrekt, zullen de fundamentele politieke vragen die aan de samenleving gesteld worden, noodzaken tot stellingname op adequate basis. Het echte politieke leven in Suriname bestaat nauwelijks twintig jaar. De richting die de partijpolitieke ontwikkeling verder zal opgaan, is moeilijk te voorspellen. Zeker is evenwel dat het politieke bewustzijn rond de vraag over de zelfstandigheid van die samenleving belangrijke en hoopvolle impulsen aan het vernieuwingsproces zal geven. | |
L.J. Zimmerman
| |
[pagina 333]
| |
het tweede vijfjarenplan heel hard nodig zal hebben om gedurende de periode 1971-1976 een groeivoet van ruim zeven procent te halen. Het gaat hierbij niet alleen om een percent meer of minder, doch het plan voorziet een stijging van de werkgelegenheid van 4.2 procent per jaar, terwijl het arbeidsaanbod per jaar met circa drie procent zal toenemen. Het gevolg zal dus zijn een vermindering van de werkloosheid. Geschat wordt dat de werkgelegenheid van 1971 tot 1976 met ongeveer 21000 arbeidsplaatsen zal toenemen. Nu is het heel wat gemakkelijker een plan op te stellen dan er een uit te voeren en wat dit laatste betreft, heeft het verleden ons geleerd dat optimisme hier niet op zijn plaats is. De samenstellers van het nieuwe vijfjarenplan gaan ervan uit, dat er zeer efficiënt met kapitaal moet worden omgesprongen, doch ze stellen eveneens dat dit in het verleden niet het geval is geweest. Een systematische verbetering van het overheidsapparaat - zoals die bijvoorbeeld onlangs is voorgesteld door Verburg en Van den Akker - zou hiervoor een goed uitgangspunt zijn. Jammer genoeg zijn dit alle uiteindelijk geen technische, maar politieke vraagstukken. Een regering moet de kracht hebben en de moed opbrengen om niet-populaire maatregelen te nemen om de efficiency van het bestuur te verhogen. Als gouden regel geldt hierbij dat dit met minder, niet met meer ambtenaren moet gebeuren. In een land met een geringe werkgelegenheid is dat politiek moeilijk haalbaar. Moeilijker wordt het nog omdat onmiddellijk zal worden nagegaan hoeveel Creolen en Hindoestani er onder de ontslagenen zijn. Maar als men niet-efficiënt blijft werken, zal het nationale inkomen minder stijgen dan wordt verwacht en zal dus de werkgelegenheid ook minder toenemen. Maar dit zijn alternatieven die - misschien - in een land als Nederland gesteld kunnen worden, in Suriname zeker niet. Tenzij er opeens een politicus zou komen, die... Maar dan beginnen we met de sprookjes. |
|