De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Go Mandersloot
| |
[pagina 58]
| |
ver zijn dat onafzienbare horden zich geroepen voelen om mee te doen als er geschreeuwd wordt: “Heil Hitler! Weg met de joden!...” Met miljoenen tegelijk...We zullen ze duizend gore doden laten sterven.... Kreperen moeten ze bij legioenen,....stikken in gifgassen, en dat alles om het vaderland dierbaarder, vrolijker en lieflijker te maken.’ ‘Als je maar genoeg lef hebt, dan mag het, dan kun je je vrijwel alles veroorloven, volstrekt alles, dan staat de meerderheid achter je en het is de meerderheid die uitmaakt wat krankzinnig is en wat niet.’ Natuurlijk, ik weet 't, veranderingen in een citaat aanbrengen is onbehoorlijk. In plaats van ‘Heil Hitler. Weg met de joden,’ staat in de Reis: ‘Aan de galg met alle lammelingen.’ De lammelingen waren de pacifisten tijdens de eerste wereldoorlog. En degeen die het lef had, en de meerderheid achter zich, was nog niet Hitler. Céline schrijft echter zoveel beter dan wie ook, dat het stom zou zijn zich niet van hem te bedienen. Dit zowel wanneer het hemzelf betreft, als wanneer het gaat om degenen die er als een soort verzachtende omstandigheid op wijzen dat Céline niet enkel antisemiet was, doch anti alles en iedereen: antimilitarist, antikapitalist, anticommunist en ga maar door. Wat men daarbij vergeet is dat al die andere categorieën van ketters vrijwilligers waren. Niemand wordt als militarist of communist geboren. Maar ja. ‘Onze grootste nederlaag in alles is te vergeten, en boven alles te vergeten waar mensen in ons middenGa naar voetnoot* kapot aan zijn gegaan, kapot zonder ooit te beseffen hoe honds de mensen kunnen zijn,... maar we moeten niets vergeten, we moeten al 't smerige dat we bij de mensen aangetroffen hebben vertellen, precies zoals 't geweest is.’ Over Céline schrijven zonder eerst zijn meest schofterige trekken en streken onder de loep te houden is de man niet au serieux nemen. Per slot van zake beriep hij zich erop aan de literatuur schijt te hebben. ‘Goed, zullen jullie zeggen, maar dat heeft niets met de Reis te maken.’ Die Reis, die ik met m'n principiële schone handjes nooit op had gepakt. En waar ik nu wantrouwig m'n hoofd in stak, achterdochtig de bladzijden binnenglurend op de loer naar een teken aan de wand. Hoe het mogelijk was dat ik alles wist van Céline de pamflettist en niets van Céline de schrijver? Heel gewoon. Produkt van de vijftiger jaren die ik in Frankrijk doorbracht, levend onder de geestelijke parasol van Sartre en zijn makkers, was ik slechts één keer iets in de pers over Céline tegengekomen: het interview in de Express van 14 juni '57 getiteld: ‘Reis naar het einde van de haat.’ Van de nieuwe Franse belangstelling voor Céline, na zijn dood in 1961, wist ik niets, daar ik inmiddels Frankrijk verlaten had. Dat de Reis in 1969 in 't Nederlands vertaald was, hoorde ik pas één dezer dagen van mijn broer in Amsterdam, die ik gezien mijn tijdnood om hulp had gevraagd, na ontdekt te hebben dat de Alliance Française hier in Rome me op het gebied van Céline niet veel te bieden had. Ik was derhalve een typisch voorbeeld van een door de toenmalige Franse pers en radio beïnvloed persoon welke Céline lang heeft doodgezwegen. Eenmaal de Reis begonnen viel het kritische rode potlood al gauw uit m'n vingers. In een mum van tijd werd ik tot diep in de nacht meegesleurd. De volgende ochtend pikte me op als een neofiet die zo nodig iedereen de nieuwe bijbel in handen moest drukken.
Omdat ikzelf zo laat tot Céline ben gekomen, mag ik het bekend veronderstellen dat in de Reis geen zweem te bekennen is van racisme en antisemitisme. Sterker, in zijn tweede roman Dood op afbetaling (1936) beschrijft Ferdinand, alias Céline, zijn vader - je zou zeggen - nogal spottend, als een vent die maar voor zich uit kankert, ‘tekeergaand tegen het hele zooitje van onheilaanrichters: Het Lot, De Joden, De Misere, De Internationale Expositie, De Voorzienigheid, De Vrij Metselaars.’ Nota bene: Céline werd als Louis-Ferdinand Destouches geboren in 1894, het jaar dat de Dreyfus-affaire uitbrak. Dood op afbetaling volgt zijn eigen jeugd dicht op de hielen. Het is een beklemmende beschrijving van het leed en geploeter van al die kleine handels- en ambachtslieden, de Parijse kleine luiden, die zich met zweet en bloed, in 't begin van deze eeuw, tegen De Vooruitgang verdedigden. ‘Het leven van arme mensen is één lange koortsige droom van dingen die ze zich eeuwig | |
[pagina 59]
| |
moeten ontzeggen, immers alleen van wat je bezit en hebt gehad, kun je afstand doen.’ Céline's moeder (wier laatste voornaam hij zou kiezen als pseudoniem) had een winkeltje in kantstoffen dat als maar slechter liep; zijn vader was handelscorrespondent, ofschoon hij een klassieke opvoeding had genoten. Beiden werkten zich te pletter voor niet meer dan elke dag macaroni op tafel, en voor... die zoon, die maar groeide, en groeide, die meer kleren en schoeisel versleet dan hij als loopjongen inbracht, (‘ze hebben zich van mijn jeugd bediend om de metro te vervangen’) en die zich, volgens z'n vader, een ondankbare hond betoonde. (‘Grootmoeder begreep wel dat ik zo nu en dan spelen moest en niet alsmaar in die winkel kon zijn.’) De vader reageert z'n ellende en frustraties af op de zoon, die, wanneer z'n moeder hem maar strenger had aangepakt, enzovoort. ‘Dat de mensen zo slecht zijn komt misschien alleen van het feit dat ze lijden en ongelukkig zijn, maar tussen het moment dat ze opgehouden hebben ongelukkig te zijn en het moment dat ze een beetje beter worden, gaat heel wat tijd voorbij.’ In hoeverre Céline's romans precies autobiografisch zijn, vond dr. Destouches dat zijn bewonderaars maar moesten raden. ‘Je ontdekt in dat hele belachelijke verleden van je zoveel bedrog en naïviteit, dat je wel meteen zou willen ophouden met jong te zijn ...’ ‘De dingen zijn anders als je ze terugziet, je zou zeggen dat ze nog meer kracht bezitten om nog triester, nog intenser en zachter dan vroeger op ons in te werken, dat ze opgaan in die dood die langzaam en zachtjes elke dag meer bezit van ons neemt ...’ Zeker is dat Céline's ouders hem eerst voor de handel bestemd hadden. Toen gebleken was dat hij daar niet geschikt voor was en er nog minder voor voelde, stuurde z'n familie hem naar een Engelse kostschool om goed Engels te leren. Terug in Frankrijk studeerde hij 's avonds voor z'n staatsexamen, overdag onder andere als loopjongen werkend. ‘Molly had wel gelijk, ik begon haar nu te begrijpen. Door je studie verander je, het maakt de trots uit van een mens. 't Is de enige manier om tot de kern van 't leven door te dringen.’ Na in 1912 z'n eerste bachot gehaald te hebben, tekende hij voor drie jaar militaire dienst en raakte in de vierde maand van de oorlog in Vlaanderen ernstig gewond aan z'n hoofd en aan z'n arm. ‘Ik had wel eens gehoord dat sommige soldaten met veel talent, wanneer ze zich in het gevecht storten in een soort roes kwamen en dan zelfs een gevoel van grote wellust kregen. Maar zodra ik me deze speciale wellust probeerde voor te stellen, bleef ik er minstens een week lang ziek van. Ik voelde me zo weinig in staat iemand te doden dat 't beslist beter was dat ik ervan afzag en er onmiddellijk mee ophield. Ervaring genoeg, daar ontbrak 't me niet aan, ze hadden zelfs ik weet niet wat gedaan om me er liefhebberij in te laten krijgen, maar ik miste nou eenmaal de gave.’ In 1916 werd Céline naar Kameroen gestuurd en maakt voor 't eerst kennis met Afrika, waar hij tien jaar later als arts, werkend voor de S.D.N., zou terugkeren. In de tussentijd had hij z'n ziekteverlof benut om verder te studeren; in 1919 slaagde hij voor 't tweede deel van z'n bachot, trouwde en begon, met financiële steun van zijn schoonvader, medicijnen te studeren. Z'n artsexamen deed hij in 1924; hetzelfde jaar verliet hij vrouw en kind voor het bestaan van scheepsarts. (‘Ik had graag zeeman willen worden, vader vroeger ook.’) Het volgende jaar, na zich gespecialiseerd te hebben in epidemische ziekten, trad hij in dienst van de S.D.N. op aanbeveling van z'n schoonvader en de Rockefeller Foundation. Zijn directe superieur daar was een jood, een zekere Rajchmann, aan wie hij z'n in 1928 geschreven toneelstuk L'église liet lezen. L'église bevatte een antisemitische scène waar Rajchmann uiteraard over viel. Milton Hindus, de Amerikaanse schrijver van joodse afkomst, aan wie Céline (na de Bevrijding, wanneer in Frankrijk geen uitgever zijn werk wil herdrukken) de lancering van de Reis in Amerika te danken heeft, merkt terecht op dat Céline zich in 1928 de omvang en diepgang van z'n antisemitisme wel heel onbewust moet zijn geweest. Hij was ervan overtuigd dat z'n toneelstuk door de uitgeverswereld geweigerd werd vanwege de occulte invloed der joden. Pas veel later zou hij inzien dat er aan de opbouw van z'n stuk zelf nogal het één en ander ontbrak. In ieder geval, | |
[pagina 60]
| |
Céline, die in 1930 een praktijk in Clichy was begonnen, ging weer achter z'n schrijftafel zitten en werkte L'église om tot een roman, de antisemitische scène rondom de figuur Moses Judenzweck schrappend. Voor de rest hield de roman dezelfde protagonist, Bardamu, en dezelfde plaatsen van handeling: Europa, Amerika en Afrika. Het werd De reis tot het einde van de nacht welke hem op slag beroemd zou maken. André Gide reageerde met: ‘Ce n'est pas la réalité que peint Céline; c'est l'hallucination que la réalité provoque.’ Léon Trotsky schreef: ‘Céline a écrit un livre qui demeurera... “Voyage au bout de la nuit” est un roman de pessimisme, un livre dicté par la terreur devant la vie et le dégoût de celle-ci plutôt que par la révolte. La révolte active est liée à l'espoir: il n'y a pas d'espoir dans le livre de Céline...’ En inderdaad, veel meer dan Dood op afbetaling, veel meer dan het weinige dat Céline ooit over z'n ouders heeft willen vertellen, (‘Ze was nog erger dan ik, nog triestiger en het leek wel of ze al die jaren zoveel mogelijk teleurstellingen om haar heen had willen verzamelen’) getuigt Céline's hele werk van een jeugd waarvan hij nooit is genezen. Dat anderen, slachtoffers van zijn milieu-belast antisimitisme, tot honderd keer tragischer en traumatischer kinderjaren gedoemd waren, doet aan dit feit niets af. Céline durft niet te hopen, te vertrouwen, lief te hebben, al die dingen die wij heel jong leren of nooit. Zo schrijft hij in de eerste plaats over zichzelf: ‘De mensen klampen zich vast aan hun rottige herinneringen, aan hun ellende, je krijgt ze er niet van los. Ze nemen wraak op het onrecht van het heden door voor zichzelf de toekomst te besmeuren.’ ‘Wanneer je zwak bent, geeft het je kracht, als je de mensen voor wie je het meest bang bent van het laatste restje prestige ontdoet dat ze in jouw ogen nog hebben. Je moet ze leren zien zoals ze zijn, nog erger dan ze zijn, in alle opzichten. Dat lucht je op, je voelt je vrij, 't is een veel betere bescherming dan je je ooit had kunnen denken. Het is alsof je een ander ik krijgt. Je bent met z'n tweeën.’ In de ontluistering, in het de mensen nog erger zien dan ze zijn, voelt Céline zich veilig. Vanuit zijn vlucht in de wanhoop constateert hij: ‘Je kunt je maar beter geen enkele illusie maken, de mensen hebben elkaar niets te zeggen, ze praten alleen over hun eigen ellende, zo is het nu eenmaal. Ieder voor zich de aarde voor allen. Ze proberen hun ellende op iemand anders af te schuiven wanneer ze bij iemand in bed kruipen, maar dat lukt niet, wat ze ook doen, ze blijven met hun ellende in hun maag zitten, en dan beginnen ze weer opnieuw, ze proberen het weer ergens anders kwijt te raken.’ ‘Om een beetje in vrede te kunnen leven met de mensen moet je ze eigenlijk onder alle omstandigheden de gelegenheid geven met zichzelf te koop te lopen en zich te wentelen in hun domme opsnijerijen... Elk mens is in de eerste plaats ijdel. De verhouding tussen de mensen is alleen een beetje plezierig als er één de rol van bewonderende voetveeg wil spelen.’ Céline hield ervan zichzelf een voyeur te noemen. Een voyeur van het menselijke hart plaatst zichzelf in de positie van God, boven en buiten de mensen. Van een voyeur kun je niet verwachten, evenmin als van een God, dat hij tussenbeide komt. Abstentionist was dan ook een andere term die Céline voor zichzelf bezigde, zijn gedrag tijdens de oorlog proberend te rechtvaardigen. De voyeur Céline maakt met bijna masochistisch zelfbehagen notities van zijn pijn. Pijn wanneer hij ziet hoe mensen zich vermaken met het treiteren van een varken. Pijn wanneer hij zich realiseert dat ‘wanneer je arme sloebers geen geld te bieden hebt, je beter je mond kunt houden.’ Pijn wanneer hij luistert naar de wijze waarop ouders hun sadisme op hun dochter botvieren ‘Mijn raam dichtdoen kon ik niet. Ik was nergens toe in staat. Ik luisterde alleen maar, zoals altijd en overal.’ Pijn wanneer hij betrokken raakt in het ter wille van de poen uit de weg willen ruimen van een oude moeder, en weer alleen maar getuige is. ‘Aan de moraal van deze wereld heb ik volkomen schijt, zoals iedereen trouwens. Wat kon ik eraan doen?’ ‘Het zat wel niet zo lekker. Niet dat ik nou werkelijk een misdaad had begaan, dat niet. Maar ik voelde me toch schuldig. Ik was vooral schuldig, omdat ik eigenlijk graag wilde dat alles gewoon doorging. En ik had er zelfs niets op tegen | |
[pagina 61]
| |
dat we met z'n allen hoe langer hoe dieper de nacht in trokken.’ Voor Céline is de mensheid zo hopeloos dat je niet van hem kunt verwachten de moralist uit te hangen. Want laten we wel wezen: nihilisme en abstentionisme geven de beste bescherming tegen vergissingen en desillusies en tegen het meewarig door anderen voor een zak versleten worden. Die zakken die pijn hadden vanwege de oorlog in Algerije, de oorlog in Vietnam en ga zo maar door, en die in plaats van enkel naar hun pijn te luisteren de Algerijnen hielpen met de daad. Die zakken die de moed hadden zich in een kwetsbare positie te plaatsen door niet gemakshalve aan te nemen dat de mensheid gedoemd was hoe langer hoe dieper de nacht in te trekken.
Zoals de titels van zijn boeken reeds aanduiden, was Céline geobsedeerd door de dood. ‘Het enige geluk op aarde zou zijn als je met vreugde en in vreugde kon sterven.’ ‘De waarheid van deze wereld dat is de dood. Je moet kiezen: sterven of liegen. Persoonlijk heb ik nooit de moed gehad me van kant te maken.’ Komend van een arts, in 't bijzonder van een arts zijn praktijk uitoefenend in het preantibiotische tijdperk, gedurende de crisisjaren, zal niemand zich over deze obsessie verbazen. Het niet weten wat te zeggen, het machteloos aan zo menig ziekbed staan, zijn in Céline's werk bepaald geen hallucinaties. ‘Ik probeerde hem nog wat op te beuren, maar hij geloofde het absoluut niet meer. Hij huilde. Die was op een punt gekomen dat hij niet meer verder kon. Wat moest je nou tegen hem zeggen? Er is een moment dat je helemaal alleen staat, wanneer je de grens bereikt hebt van alles dat je overkomen kan. Dat is het eind van de wereld. Zelfs je eigen verdriet laat je in de steek, je moet je dan omkeren en je weer onder de mensen begeven, wie het ook zijn. Op zulke momenten kun je niet kieskeurig zijn, want zelfs om te huilen moet je weer teruggaan naar het punt waar alles van voren af aan begint, teruggaan naar de mensen.’ Céline moet over en over getuige zijn geweest van de volslagen ontreddering welke alleen de dood teweegbrengt: ‘Voor Béberts tante was het einde in 't zicht, ze had bijna geen fut meer. Zolang je midden in 't leven staat, is het onmogelijk elkaar terug te vinden. Te veel kleuren die je afleiden en te veel mensen die om je heen bewegen. Je vindt elkaar alleen in de stilte terug, wanneer het te laat is...’ Als machteloos getuige, als buitenstaander betrokken in de meest intieme roerselen van vreemden, zijn patiënten en hun familie, moet Céline zichzelf wel als een indecente voyeur hebben ervaren. Wanneer ik hierboven dan ook tekeer ben gegaan tegen Céline, dan is het omdat we telkens, denkend aan de succesvolle schrijver, de niet succesvolle huisarts vergeten, terwijl Céline het juist graag andersom had gezien. Dr. Destouches was zijn vak dankbaar want ‘hoewel ik niet erg bekwaam was, bracht het me toch dichter bij de mensen, de dieren en bij alles.’ Aan de ene kant haatte hij zijn vak: ‘la médicine, cette merde.’ ‘Ik schrijf liever verhalen.’ Aan de andere kant bleef hij trouw aan wat hij noemde zijn roeping ‘de bonne soeur: me donner entièrement à l'adoucissement des maladies.’ In zelfhoon laat Céline zijn vriend en alter ego, Léon, tegen Bardamu uitvaren met: ‘Als je goed nagaat, heb jij 't dik voor mekaar. Je verkoopt je smoesjes aan een stelletje halve lijken en voor de rest interesseert 't je geen donder. Niemand kijkt je op je vingers, nooit. Je komt en gaat wanneer je wilt, eigenlijk ben je zo vrij als wat. Je lijkt om zo te zien wel een geschikte vent, maar in feite ben je een grote rotzak.’ Ach ja, we lezen veel liever opbeurende doktersromans waarin ons het geliefde beeld van de vertrouwen inboezemende witte jas wordt voorgespiegeld. Wat moeten we met deze man die z'n eigen onmacht en onkunde hoont en die bovendien z'n eigen doodsangst zwart op wit heeft gezet? Wanneer Léon door zijn ex-verloofde is neergeschoten, probeert Sophie, het vriendinnetje van Bardamu in die periode, hem over het verlies van zijn vriend te troosten: ‘... haar hele lichaam straalde van ongerustheid en liefde voor mij en ook d'r hele hart, alles trouwens, er ging een geweldige kracht van haar uit...Ik vond 't niet prettig, want het was niet mijn eigen kracht, en die had ik juist nodig om op een dag grandioos te creperen, net als Léon.’ | |
[pagina 62]
| |
Over Céline en vrouwen gesproken; met kinderen vormen ze de enige lichtbakens in z'n werk. ‘Ik moet toegeven dat haar lichaam, de lenige en tegelijk charmante wijze waarop ze zich bewoog en haar goddelijke gezondheid ons onweerstaanbaar toeschenen.’ ‘'t Was alsof we hoe langer hoe poëtischer werden, alleen al door haar te bewonderen omdat ze zo mooi was en zoveel zorgelozer dan wij.’ ‘De mensheid kent maar één werkelijke aristocratie en die wordt bepaald door de benen van een vrouw.’ ‘Ah, Ferdinand, zolang je leeft zul je het geheim van de wereld zoeken tussen de benen van een vrouw.’ Lichtbakens, geen havens, want vrouwen helemaal voor vol aanzien kon hij niet, daarvoor was Céline zelf te ongelukkig en te veel behept met het puritanisme van zijn generatie. ‘Het lichaam is een godheid waaraan ik met m'n handen friemel, de beschamende handen van een fatsoelijk man, die niet eens van zichzelf weet dat hij een pastoor is.’ Wat Céline daarentegen hinderde in vrouwen, en tevens zijn medelijden opwekte, was hun geloof in de Liefde en in het Geluk met hoofdletters, beiden alleen bereikbaar in een huwelijk. In de Reis kost deze kortsluiting tussen man en vrouw (de man die zich terecht niet in een huwelijk wil laten drukken en de vrouw die zich even terecht misbruikt voelt) Léon het leven. Céline, hoewel veel te ego-mancentrisch om zich af te vragen hoe dat komt, voelt feilloos aan dat vrouwen in onze huidige samenleving niet altijd onbaatzuchtig lief kunnen hebben. De enige vrouw waarover Bardamu dan ook echt verdriet heeft is Molly, de prostituée in Detroit, die hem genoeg lief had om ook van hem te blijven houden toen bleek dat ze hem niet kon bezitten. Céline had tien jaar lang een maïtresse, de Amerikaanse Elisabeth Craig, aan wie de Reis is opgedragen. Het is naar aanleiding van Molly dat hij eindelijk opbiecht: ‘Je schaamt je dat je innerlijk en ook in andere opzichten geen grotere rijkdom op kunt brengen, dat je de mensen eigenlijk lager hebt aangeslagen dan ze zijn.’
Ik zei het reeds, Céline hield ook veel, waarschijnlijk nog meer van kinderen. ‘Als je dan toch ergens je liefde kwijt moet, dan riskeer je met kinderen minder dan met volwassenen, je hebt voor jezelf tenminste het excuus dat je hoopt dat ze later minder schofterig zullen zijn dan wij. Je kunt nooit weten. Op z'n bleek smoeltje speelde een glimlachje van louter genegenheid, dat ik nooit heb vergeten. Een vreugde voldoende voor de hele wereld.’ Maar ‘kinderen zijn net als de jaren, je ziet ze nooit meer terug.’ En ‘weinig hebben als ze de twintig gepasseerd zijn nog iets van die spontane aanhankelijkheid van dieren over. De wereld is niet wat je verwacht had... Dan trek je een ander smoel. En wat voor 'n smoel!’ ‘Echte werkelijke jeugd wil zeggen dat je van iedereen zonder onderscheid houdt, dat alleen is jong en nieuw. En wees 's eerlijk, kent u nou veel jonge mensen die dat in hun bast hebben? Ik niet.’ Het kon niet anders; Céline was een eenzaam mens. ‘Je zou er eens achter moeten komen waarom we ons toch zo in onze eenzaamheid vastbijten. Goed beschouwd is dat ook een ziekte. Het betekent dat je bang bent je met anderen te amuseren.’ Hij zat stikvol mededogen, liefde en medelijden. ‘De mensen zitten barstensvol medelijden voor invaliden en blinden, je kunt gerust zeggen dat ze een hele grote voorraad liefde achter de hand hebben. 't Wemelt van dat soort liefde. Niemand kan het tegendeel beweren. 't Is alleen zo jammer dat de mensen toch zo honds blijven, met zoveel liefde in voorraad. Het komt er niet uit, dat is het. Het zit binnenin en het blijft binnenin, ze hebben er niets aan. Ze gaan kapot aan die liefde, binnenin ze.’ Bij Céline komt die liefde averechts uit z'n pen. Zijn hunkering naar liefde en zijn liefde voor blinden is tevens de liefde van een blinde. Blinden weten niet van de eindeloze schakeringen tussen licht en donker. Blinden hebben het recht ons te haten. Blinden hebben gelijk hun verbittering uit te schreeuwen en te gieren van het lachen over die goedheid van de mensen. Ze hebben de walgelijke menselijke huichelarij dagelijks ervaren, en het is hun privilege die huichelarij aan de kaak te stellen. ‘Zal ik u even helpen bij het oversteken? Oh nee, vooral geen dank.’ En dan gaan ze weer naar hun eigen huis, naar hun gezonde kindertjes en lieve toegewijde vrouwtje. Naar hun interessante baan, en wie weet, kans op promotie. Ze hebben een niet al te slechte opinie over zichzelf; ze hebben | |
[pagina 63]
| |
zich menselijk betoond door die stakker te helpen oversteken. Wat kun je meer van hen verlangen? Dat ze zich volledig kunnen inleven in het bestaan van een blinde? Daarvoor zouden ze zelf blind moeten zijn. Maar ze zijn onder een goed gesternte en in een goed nest geboren; ze hebben slechts een doorsnee portie leed te verwerken gehad. Je kunt veel beter maar niet stilstaan bij hoe radeloos het leven van een blinde moet zijn, daar word je maar down van. En wanneer je down bent, kun je niet werken, dat weet iedereen, dan kun je je brood niet verdienen. En hoe zou de wereld nu verder kunnen draaien wanneer iedereen in een depressie verzeild raakte en ophield met werken. Nee hoor, dat kan niet, daarom moeten we die Céline, die zijn ontreddering zo onontkoombaar aan ons opdringt, maar eens een paar flinke draaien om z'n oren geven. Toch wordt diezelfde Céline soms ook door menselijke goedheid verblind. Daar is Alcide ‘die zonder er verder bij stil te staan, voor een klein meisje, jaren van ellende in Afrika doorbracht, met geen andere ingeving dan die van zijn goede hart. Hij schonk dat verre kleine meisje zoveel liefde dat je er een hele nieuwe wereld mee had kunnen opbouwen en je kon niets aan hem merken.... Hij zag er heel gewoon uit. 't Zou toch niet gek zijn als er iets bestond waardoor je goede van slechte mensen kon onderscheiden.’ Deze regels schrijvend ben ik zo vaak tegen een muur aangelopen, ben ik koorddansend zo vaak plat op m'n gezicht gevallen, heb ik me zo vaak afgevraagd ‘hoe je de volgende dag voldoende kracht moet opbrengen om verder te gaan met wat je de vorige dag deed en waarmee je al veel te lang bezig bent geweest,’ hebben zoveel tegenstrijdige emoties elkaar opgevolgd: razernij, bewondering, medelijden, opluchting, angst, wanhoop... dat ik niemand hoef te vertellen dat ik volledig in Céline ben vastgelopen. Razernij nog steeds vanwege de politieke waanideeën van de man. ‘Een gek is niets anders dan iemand met gewone ideeën, alleen zitten ze bij hem goed opgesloten. Wat er om hem heen gebeurt, dringt niet tot hem door, dat is alles. Een dicht hoofd wordt net een meer zonder rivier, een smerige stinkboel.’ Wie de moed heeft leze er behalve het reeds genoemde Bagatelles pour un massacre (1937), Mea culpa (1937), L'Ecole des cadavres (Juni 1939) en Les beaux draps (September 1940) op na. Voor een politicoloog voer genoeg er vele bladzijden mee te vullen. Ik moet toegeven zo ziek te zijn geworden van het uit den treure moeten lezen hoe Céline de joden alleen maar aanwees als symbool van het kwade, maar persoonlijk niets op hen tegen had, dat ik menig boek over Céline meteen weer heb dichtgeslagen. Bewondering voor de schrijver, zijn ontegenzeglijk groot talent, zijn meesterlijke vondsten en vergelijkingen. Het zal niemand ontgaan zijn hoe Céline in zijn beeldspraak telkens gebruik maakt van medische associaties. Medelijden voor de wijze waarop hijzelf dat talent ontluisterd heeft en zichzelf met zijn arrogantie en zijn intellectuele luiheid de das heeft omgedaan. Hij verweet Sartre en vele anderen alleen met hun hoofd te ijlen. Door zelf alleen maar met zijn hart te ijlen kwam zijn denken niet boven armtierige gemeenplaatsen uit. Want niemand kan het ontkennen. Boven Céline's latere werk ‘hangt grauw en eentonig een geweldig geouwehoer als een ontzaglijk ontmoedigende luchtspiegeling.’ (In de tekst hangt dat geweldig geouwehoer natuurlijk boven het leven.) In D'un château l'autre, in Féerie pour une autre fois, in Nord weer iets minder, struikel je over zoveel gekanker, zoveel misselijk makend druilerig, kleinzerig zelfmedelijden, moet je zo lang wachten voordat je weer door een van die volledig overdonderende visioenen wordt meegesleept, dat je die boeken van je afschuift zonder ze uit te lezen. Dit kan niet nalaten op de Reis een terugslag te hebben. Zo is het mij in ieder geval vergaan. Dat ik Céline lezend niettemin zo nu en dan zoiets als een opluchting heb gevoeld is omdat hij met z'n snelle koortsachtige ijlen zo'n greep op je heeft dat je ervan gaat zweten uit verzet. Hierdoor knappen je eigen hallucinaties als luchtballonnen. Spijt had ik vaak, niet geprobeerd te hebben met de hulp van het net verschenen Les écrits de Sartre, iets te schrijven over de beïnvloeding van de sympathieke schrijver door de antipathieke, zoals ik oorspronkelijk van plan was geweest. Wanhopig gemaakt door Céline had ik me dan fijn telkens aan Sartre's grote warme sterke hand kunnen optrekken. En | |
[pagina 64]
| |
net als in de schepping zouden dag en nacht elkaar opgevolgd kunnen hebben. Maar Céline slokte me op, ik kon niet meer terug. Naarmate ik mezelf dieper in zijn wespennest had gestoken en elke dag meer onder de bulten zat, groeide de angst Theo onrecht aan te doen door juist deze schrijver te hebben gekozen. ‘Je kunt nooit wantrouwig genoeg staan tegenover woorden.’ Alsof ik niet zelf evenzeer door Céline geboeid was geraakt. Alsof Theo niet door eindeloos veel mensen, schrijvers, dichters en politici geboeid was. Alsof z'n leven niet bewees dat gefascineerd zijn door en bewonderen twee volledig verschillende dingen zijn. Neen, mijn angst Theo onrecht aan te doen was mijn eigen onvermogen en wanhoop in Céline te zijn vastgelopen. ‘Je zou niets liever willen dan de woorden die sommige mensen gezegd hebben achterhalen en ook de mensen zelf om hen te vragen wat ze er eigenlijk mee bedoeld hebben. Maar ze zijn er niet meer!’ |
|