| |
| |
| |
Ed. Hoornik
De lift
Toen Kuyll de door neonbuizen verlichte lift binnenging, had hij het liefst meteen rechtsomkeert gemaakt. De vierkante kooi deed hem denken aan het kamertje in de kliniek, waar hij met alleen een slipje aan had moeten wachten tot de van zijn longen genomen röntgenfoto's ontwikkeld waren. Angst over de uitslag had in zijn onderbuik geknaagd en ook nu bekroop hem het gevoel dat hem iets boven het hoofd hing. Een reden te meer om door te zetten, dacht hij grimmig. Met gefronste wenkbrauwen bekeek hij het toetsenbord en vroeg zich af welk knopje hij zou indrukken. Maar nog voor hij een vinger had uitgestoken, schoot de lift omhoog en verschenen vlak boven zijn hoofd, aangloeiend en haast meteen weer uitdovend, getallen, die tegelijk met de onder hem wegvallende verdiepingen verdwenen. Een 3 lichtte op, werd helder, klapte om, de 4 verscheen, hetzelfde proces herhaalde zich, daar deed het 5-je zijn oog al open, maar in plaats van het als zijn voorgangers meteen weer te sluiten, begon het te flakkeren. De kooi trilde, schokte, ging kreunend nog een stukje omhoog, schokte opnieuw en bleef staan. Het licht viel uit; een korte zucht; niets meer.
In het donker rondtastend over de kille wand vond Kuyll na een tijdje het toetsenbord. Op goed geluk drukte hij de verschillende knoppen één voor één in en toen, in een vlaag van woede, allemaal tegelijk. Vergeefs natuurlijk. Ook het droge tikken van de snel afkoelende neonbuizen hield op. In geen geval mijn hoofd verliezen, dacht hij, maar op hetzelfde ogenblik had de angst hem te pakken en roffelde hij al op de wanden.
Een mens in paniek. Dat is niet niks. In een ommezien staat hij in zijn eigen zweet; zijn mond wordt van kurk; zijn verbeelding slaat op hol, maar wat voor gruwelen zij hem ook voorhoudt, de hoop blijft gloren en daarmee de kans op terugkeer naar de eigen, niet langer bittere, maar ineens oneindig begerenswaardig geworden wereld. In een flits voorzag Kuyll wat er ging gebeuren. De kooi zou omlaag storten en op hetzelfde ogenblik dat hij het dacht, gebeurde het al, het vallen (alsof hij door zichzelf heen viel), en was de klap al geweest. Staal op beton. De grond die door hem heen sloeg. Hij zag zichzelf liggen, in elkaar gedraaid, de schedel gespleten, het gezicht weg. Om het beeld kwijt te raken, moest hij zich zo gauw mogelijk iets anders voor de geest halen. Maar wat? Iets heel gewoons, alles was goed. De straat bij voorbeeld, waar hij net nog had gelopen, maar hij kon zich absoluut niet herinneren hoe die er had uitgezien. Het jongetje dan, dat hem toen hij het flatgebouw was binnengegaan had gevraagd hoe laat het was. Hij had op zijn horloge gekeken; het was twee minuten over vier geweest. Het jongetje was weggehold en buiten voor de ramen naar hem blijven loeren. Maar hoe had het er uitgezien? Hij kon het zich niet te binnen brengen. Met uiterste inspanning lukte het hem ten slotte zich de kamer waar hij woonde voor
| |
| |
ogen te halen. Het hoge met zware erfstukken volgepropte vertrek, dat zo vaak getuige was geweest van zijn nederlagen en waarover hij zich soms verbaasde dat hij het niet al lang in brand had gestoken, verscheen hem nu als het summum van behaaglijkheid. Zou hij er nog ooit terugkeren? Duidelijk zag hij op de half door zonlicht beschenen tafel de vaas met bloemen staan, lila rozen, die hij gisteren op zijn zestigste verjaardag had gekregen en die hij in zijn haast om weg te komen (omdat hij weer stemmen hoorde) vergeten had vers water te geven. Waarom in Jezus' naam was hij die lift binnengegaan? Zijn instinct had hem nog gewaarschuwd, maar hij had het weer eens genegeerd. Als hij hier levend uitkwam, moest het afgelopen zijn met die onzinnige speurtochten. Opdracht of geen opdracht.
De kamer loste op in het donker en opnieuw werd Kuyll bang. Hij haalde een paar keer diep adem en vroeg zich af voor hoe lang de in de kooi aanwezige lucht toereikend zou zijn. Daar had je nu weer een van die eenvoudige dingen, die een schooljongen je zou kunnen vertellen, maar waar hij met zijn mateloze zucht naar het irreële geen flauw benul van had. Uit de lucht die je inademde namen je longen zuurstof op - dat wist hij nog. Wat je uitademde was koolzuur en er stond hem ook iets bij van stikstof. Hij was dus voortdurend bezig lucht te verbruiken en het steeds kleiner wordende restant met door hemzelf geproduceerde gassen te vergiftigen. Hij zou hoofdpijn krijgen, geen gewone hoofdpijn, die had hij al, maar een nog nooit eerder gevoelde, niet voor te stellen, honderdvoudige hoofdpijn. Hij zou zijn gedachten niet meer bij elkaar kunnen houden, zijn oren zouden gaan suizen, zijn adem af en toe stokken, de tussenpozen zouden steeds kleiner worden. Op dat punt werd zijn redenering abrupt afgebroken door een ingeving. De alarmbel! Dat hij daar niet eerder aan gedacht had! In zijn vijfde zak vond hij zijn aansteker, knipte hem aan en bewoog het flakkerende vlammetje vlak langs de knoppen. Iets winderigs - tocht? zijn eigen adem? - zette hem opnieuw in het donker. Op zijn gevoel draaide hij aan het wieltje, zodat de gastoevoer groter werd en knipte de aansteker, hem voor alle zekerheid een eindje van zich afhoudend, opnieuw aan. Een wild geworden, suizende vlam. Het onding schoot uit zijn vingers en kletterde tegen de vloer. Kuyll ging op zijn knieën zitten, legde zijn handen plat en begon in grote bogen om zich heen te vegen. Op die manier verzuimde hij tussen zijn voeten te zoeken en daar was het dat hij hem ten slotte vond. Bij het nu (vermoedelijk door de val) precies op maat gesneden vlammetje schoten alle toetsen weer in het gelid en verscheen, bovenste van de rij en rood gemarkeerd, de alarmbel. Gered! Maar toen Kuyll er gretig op drukte, gebeurde
er niets. Ook de tweede keer niet. Ook de tiende keer niet. Hij begon te roepen. Eerst bescheiden, bang zich belachelijk te maken (ook nu nog!), maar toen er geen antwoord kwam, zo hard hij kon. Hij begreep het niet. Iemand zou hem toch moeten horen en maatregelen nemen, of als hij zelf niet wist wat te doen in ieder geval de concierge waarschuwen. Maar was er wel een concierge? Behalve dat jongetje had hij niemand gezien; hij wist zelfs niet of er tegenwoordig nog concierges bestonden. Maar iemand moest hier toch verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken. Zijn woede begon het te winnen van zijn angst. Met korte tussenpozen, waarin hij met ingehouden adem zijn oren spitste, bewerkte hij nu eens de ene dan weer de andere wand, niet alleen met zijn vuisten, maar ook met zijn voeten. Toen hij - ongelukkigerwijs had hij nieuwe schoenen aan - een paar keer zijn tenen bezeerd had, gebruikte hij zijn hielen en daarmee was zijn vindingrijkheid ten einde. Duister- | |
| |
nis. Stilte. Een zware zweetlucht begon de kleine ruimte te vullen. Hoe graag zou hij nu een sigaret hebben opgestoken, maar hij durfde niet, bang het beetje echte lucht nog meer te bederven. Ook zijn aansteker zou hij niet meer gebruiken en zich zo min mogelijk bewegen. Wanneer hij moe werd kon hij gaan zitten, zijn rug tegen een van de wanden, en eventueel zijn schoenen uitdoen. Met zijn hand langs zijn voorhoofd strijkend, voelde hij dat dit koud was. Plotseling daalde een grote kalmte in hem neer. Ze zouden zeker komen en hem bevrijden. Hij moest geduld hebben, begrip opbrengen, zijn waardigheid bewaren. Voor zover hij kon nagaan, hing de kooi tussen twee verdiepingen in, het zou niet eenvoudig zijn hem te bereiken. Als er inderdaad geen concierge was, zouden ze een expert moeten waarschuwen, het nummer stond vast en zeker op het lijstje voor noodgevallen, dat hij in de hal had opgemerkt. En anders was er altijd nog de brandweer. Van zijn kant kon hij weinig activiteit ontwikkelen, ten hoogste af
en toe nog eens roepen, niet als een uiting van radeloosheid, maar kort en zakelijk, zodat duidelijk zou blijken dat hij zich het bijzondere van zijn situatie, om niet te zeggen het hachelijke, heel goed bewust was, maar dat hij geen ogenblik twijfelde aan zijn redding. Het duurde even voor Kuyll in de gaten kreeg dat hij bezig was zichzelf om de tuin te leiden. In die weinige seconden (ik zou er in de wetenschap dat zijn eigenlijke angst pas daarna begon graag minuten van maken, maar hoeveel vrijheid de verteller ook is toegestaan, in dit soort dingen behoort hij precies te zijn) zwaaide hij zachtjes heen en weer: zoals kinderen, opgaand in zichzelf, wel doen op een stoeprand. Toen werd hij koud tot op zijn merg. Waarom liet niemand merken dat ze hem gehoord hadden? Als ze hem met roepen niet konden bereiken, zouden ze toch klopsignalen kunnen geven. Of - en hier stokte zijn adem werkelijk - zouden ze daartoe om de een of andere reden niet in staat zijn? Was er iets gebeurd, iets ongewoons, waardoor ze zelf ook machteloos waren? Die stilte was onnatuurlijk. Maar wàt kon er gebeurd zijn? Hij herinnerde zich de trillingen die hij had gevoeld, gevolgd door een schok, toen het wegvallen van de elektriciteit en onmiddellijk daarop die onmenselijke, nog altijd voortdurende stilte. Op dat ogenblik stond het voor hem vast, dat er iets verschrikkelijks had plaatsgegrepen, een ramp, die het hele gebouw of misschien wel de hele wijk had getroffen. Zijn eigen conclusie overrompelde hem. Hij moest aan honderd kamers tegelijk denken, zag spiegels en ruiten verbrijzeld, meubels ondersteboven; hij zag mensen elkaar verdringen, een golf van boven naar beneden door het trappenhuis slaan; hetzelfde trappenhuis nog eens, nu verlaten. Hij was alleen. Niemand wist van zijn bestaan. Niemand zou een poging doen hem hieruit te halen. Van nu af speelde zich alles in zijn hoofd af; de rest van zijn lichaam was verstard. Zoals hij eerst de angst uit zich had
weggepraat, zo haalde hij hem nu naar zich toe. Eenmaal toegelaten, drong die angst zijn hersens binnen, zette zich vast op iedere kronkel, vulde iedere holte; vervolgens schiep hij zich een eigen orgaan, een bal zo groot als een knikker. Kuyll voelde hem zitten in zijn keel vlak bij zijn slokdarm. Hij probeerde hem weg te slikken, maar door die beweging raakte hij nog vaster. Wachtend tot hij voldoende speeksel had verzameld, slikte Kuyll opnieuw. Even leek het of de bal meegaf, maar onmiddellijk daarop werd hij weer hard en dik. Kuyll probeerde te schreeuwen, zijn mond ging al open, maar de schreeuw bleef in zijn keel steken. De bal zat nu onwrikbaar vast; hij was een deel van hemzelf geworden, waarover hij geen enkele zeggenschap had. Er was nu niets meer wat hij kon doen. Met lege ogen staarde hij het donker in.
| |
| |
Na een poosje kwamen er allerlei vragen in hem op, vragen als: Waar wil je naar toe? Heb je een sleutel? Ben je niet bang?, waarvan hij bedoeling noch betekenis begreep, maar die voorboden bleken te zijn van beelden uit zijn verleden. Aanvankelijk kwamen ze druppelsgewijs, alsof het ze moeite kostte door lagen stof en vergetelheid heen te breken, maar toen ze eenmaal een bres hadden geslagen met grote frequentie. Uitkijktorens en barakken trokken aan zijn ogen voorbij; groepen gestraften, grotere en kleinere, in zebra gekleed, bewogen zich in de richting van de appèlplaats. Het waren de bekende beelden (uitgeholde gezichten, starende ogen, de ingevallen buik), direct na de tweede wereldoorlog via foto's en films overal verspreid, maar nu ontdaan van hun actualiteit en tijdloos geworden. Op weg naar het hiernamaals gestrande doden. En reeds voelde Kuyll zich meegesleept naar die andere strenge en gesloten wereld, toen hij stemmen hoorde. Zijn instinct tot overleven was onmiddellijk klaar wakker. De mensen moesten in hun huizen zijn teruggekomen; radio's en televisies waren weer aangezet. Dat betekende dat er weer overal stroom was, behalve dan in de lift, anders had hij het wel gemerkt. Voor alle zekerheid drukte hij toch maar een paar knoppen in, maar er gebeurde niets. Vermoedelijk wisten ze niet dat hij hier zat opgesloten, het beste was opnieuw alarm te slaan. En maar meteen flink hard, dacht hij, terwijl zijn handen met enige ervaring de wand bewerkten. Een honend gelach was het antwoord. Ik moet mij vergissen, dacht Kuyll, maar het gelach herhaalde zich, de hele schacht liep er vol mee, alsof niet op één bepaald punt, maar overal tegelijk mensen bezig waren de spot met hem te drijven. Mannen- en vrouwenstemmen riepen allerlei dingen door elkaar heen, dingen die hij niet verstond en die blijkbaar erg humoristisch waren, want nog voor het ene lachsalvo verklonken was, sloeg het volgende er al overheen. Het was duidelijk dat ze allemaal
geweldig in hun sas waren, dat ze hem eindelijk te grazen hadden. Toen Kuyll begreep dat hij volledig aan hen was overgeleverd, besloot hij na een korte, innerlijke strijd, waarbij zijn vuisten zich een paar keer balden, net te doen of zijn neus bloedde en in deze houding, wat ze verder ook met hem zouden uithalen, te volharden. Van alle verschrikkingen die hij had doorgemaakt, leek deze hem de minste. Het was nu immers niet langer het noodlot dat hem in zijn greep hield, het waren mensen. En al was ook daar weinig goeds van te verwachten, ze moesten zich toch houden aan zekere wetten en konden niet zo maar iemand van zijn vrijheid beroven. Welke hun motieven ook waren en al had Kuyll er mischien, maar dan zonder het te beseffen en zeker niet met betrekking tot deze mensen, die hij vermoedelijk niet eens kende, aanleiding toe gegeven dat men liever niet met hem te maken had, een dergelijk optreden ging toch te ver. Het lachen was nu opgehouden en had plaats gemaakt voor muziek. Van alle kanten stroomde ze op hem toe; het leek of hij er middenin stond. Het was een bekende melodie, die tegelijk iets plechtigs en iets lachwekkends had en die je nog al eens te horen krijgt bij crematies op het moment dat de kist, staande op het toneel van de aula, na een bijna onhoorbaar tikje langzaam begint weg te zinken. Wat was de bedoeling? Dat hij zou weten dat ze nu de kooi omlaag gingen halen en dat ze in de kelder klaarstonden om hem af te maken? De neonbuizen schoten aan, maar in plaats van te dalen, begon de lift te stijgen. Boven zijn hoofd flitsten weer getallen op, de 6 verscheen, ging over in de 7, de 8 kwam op en toen deze helemaal zichzelf was, stopte de lift. Kuyll drukte de deur open en liep naar buiten. Een lege hal. Niemand.
| |
| |
Zoals altijd wanneer zijn verstand hem niet direct zei wat hij moest doen, haalde hij een paar keer diep adem, maar het lukte hem niet de chaos in hemzelf te overmeesteren. Hij voelde zich slap en moe, alsof hij bezig was te ontwaken uit een narcose. Door met zijn ogen te knipperen, probeerde hij de op zijn netvliezen achtergebleven beelden kwijt te raken. Hij begreep dat hij iets moest doen, maar wat was hem niet duidelijk. Hij keek op zijn horloge en zag dat het vijf minuten over vieren was. Onmogelijk, dacht hij. Dan zou alles zich in drie minuten hebben afgespeeld. Zijn horloge was natuurlijk blijven stilstaan. Maar een beweging naar zijn oor was voldoende om te weten dat het liep. Ook de tijd had hem in de maling genomen.
Achter zich hoorde hij iets klikken; het was de lift die omlaag ging. Zat hij opnieuw opgesloten? Nee. Recht voor hem uit was een stenen trap die naar beneden voerde en zowel links als rechts leidde een half-glazen deur naar een galerij, die toegang gaf tot de verschillende flats. Langzaam liep hij op de trap toe, stak zijn hoofd vooruit en luisterde. Niets. Zelfs het monotone gesuis dat je, als je goed luisterde, in dit soort gebouwen altijd kon waarnemen, was er niet. Waar waren zijn kwelgeesten? Waarom lieten zij zich niet zien? Of was het juist hun bedoeling dat hij niet zou weten wie ze waren? Hij moest proberen ze te vinden. Maar hoe? Hij zou etage na etage moeten afwerken, gang na gang, deur na deur. Vertellen wat hem was overkomen, vragen of ze iets wisten. Maar vermoedelijk zouden ze hem niet eens laten uitspreken. En als hij dan, geprikkeld door hun onverschilligheid, zou persisteren en kwaad worden, zouden ze hem voor een querulant of een gek verslijten en ten slotte de deur voor zijn neus dichtdoen. Anderen zouden onmiddellijk de kinderen de schuld geven - het wemelde hier natuurlijk van de kinderen - die, met wat voor straffen hun ouders ook dreigden, de verleiding die de lift op hen uitoefende, niet konden weerstaan. Weer anderen zouden hem raden zich persoonlijk of nog beter via een advocaat tot de bevoegde instanties te wenden, dat wil zeggen met voorbijgaan van de opzichter, een vent van niks en altijd onvindbaar, direct tot de eigenares, de N.V. Bonaventura of iets dergelijks. Nog anderen, onder de indruk van zijn verhaal, dat door de vele keren dat hij het dan al verteld zou hebben, zijn denkbaarst beste vorm zou hebben gekregen, zouden hem uitnodigen binnen te komen; ze hadden toevallig bezoek, maar dat zou het zeker ook willen horen. En plotseling zou hij in een kamer vol mensen zitten met plechtige gezichten als na een begrafenis, ze zouden blij zijn dat hij gekomen was om hun gedachten weg te leiden van de dood, maar ineens zouden ze als
een blad van een boom omkeren en hem toeschreeuwen, dat ze zich niet in de luren lieten leggen met verhaaltjes over een ramp die niet was gebeurd en over een komplot dat natuurlijk ook denkbeeldig was; mensen die zulke dingen deden woonden hier niet. Daarom zouden ze wel eens willen weten bij wie van de bewoners hij eigenlijk had moeten zijn. Hij zou een kleur krijgen, zeggen dat hen dat niet aanging en opstaan. Ze zouden allemaal om hem heen komen, zodat hij volledig was ingesloten, en een duidelijk antwoord eisen. Hij zou een imaginaire relatie opgeven, ze zouden het gaan controleren en dan zou hij door de mand vallen. Ten slotte zou hij als een hond worden weggejaagd.
Toen Kuyll dat allemaal had overwogen, besloot hij af te zien van verdere stappen en zo geruisloos mogelijk te verdwijnen. Nog eens de kille, grijs-gepleisterde hal rondkijkend, die hij zich om een reden die hem zelf niet duidelijk was, wilde inprenten, bleven zijn ogen heen en weer gaan tussen de twee half-glazen deuren,
| |
| |
die zó volmaakt gelijk waren dat de ene als het ware het spiegelbeeld was van de andere. Om zich te overtuigen dat ze allebei echt waren, voelde hij eerst aan de rechtse en toen aan de linkse en merkte daarbij dat ze beide op slot zaten. Door de ruit heen wierp hij een blik op de galerij, die een volkomen doodse en gesloten indruk maakte. Met een ruk draaide hij zich om. Aan de andere kant herhaalde zich het beeld. Toch wist hij zeker dat er een verschil was. Naar de bliksem ermee, mompelde hij en liep naar de trap. Pas toen hij op de vierde etage was aangekomen en even uitrustte, werd hij zich de vuilnisbak bewust, die op de linkergalerij had gestaan, het deksel een beetje opgewipt en half daaronder uitstekend een ouderwetse bruine herenhoed. De hoed van de dode. |
|