De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
J.F. Glastra van Loon
| |
[pagina 88]
| |
mens kan en mag stofferen met de produkten van zijn wil, zijn wensen en begeertes en zijn fantasie. Dit menselijke vermogen mens- en wereldbeschouwingen te ontwikkelen, moet streng gescheiden worden gehouden van het objectieve kennen van de werkelijkheid. Mens- en wereldbeschouwingen zijn ontwerpen van de mens, derhalve te herleiden tot zijn activiteit, derhalve van subjectief gehalte en met niet meer betekenis dan de mens er, al dan niet uit vrije wil, aan toekent. Kennis daarentegen is een door de werkelijkheid zelf bepaalde bewustzijnstoestand van weten hoe en wat de dingen zijn, derhalve objectief geldig, derhalve voor ieder, dat wil zeggen universeel geldig. Aldus het standpunt van de positivist. Voor de positivist heeft wetenschap slechts toevallig iets met empirische subjecten te maken. Deze subjecten mogen dan in feite onmisbaar en verantwoordelijk zijn voor een historische stand van wetenschap, de geldigheid van de wetenschap is bepaald naar een van zodanige empirische, historische subjecten onafhankelijk vaststaand criterium: Wetenschap is waarheid omtrent feiten. Individuen zijn deelhebbers aan die waarheid, maar als zodanig vervangbaar en verwisselbaar. De wetenschap bestaat wel niet onafhankelijk van hen, hij geldt echter, staat als waarheid vast, onafhankelijk van al datgene wat ieder tot een bijzonder individu maakt en van zijn empirische, culturele, historische gesteldheid, zijn willen, wensen en begeren, zijn doen en laten, zijn bijzondere gezichtspunten en opvattingen.
Deze opvatting van wetenschap is het verst en zuiverst in zijn implicaties doordacht door Immanuel Kant. Uitgaande van het veronderstelde feit van de wetenschap heeft hij de vraag geformuleerd, welke de voorwaarden zijn voor de mogelijkheid van dat feit. In mijn zienswijze komt dit neer op een analyse van de (stilzwijgend aanvaarde) vooronderstellingen omtrent de mens die aan de genoemde opvatting van wetenschap ten grondslag liggen. Hoe moet men zich, anders gezegd, de mens denken in zijn verhouding tot de werkelijkheid wil objectief geldige kennis van de werkelijkheid mogelijk zijn. Kants analyse mondt uit in een specificatie van noodzakelijke, aan alle kennis (logisch) voorafgaande, a priori vaststaande voorwaarden van geldige kennis. Hij noemde deze ‘aanschouwingsvormen van het waarnemen’ en ‘verbindingscategorieën van het oordelen’. Deze voorwaarden van wetenschap (objectief geldige kennis) zijn zelf noch empirisch kenbaar, noch werkelijk in de zin en op de wijze waarop objecten van geldige kennis bestaan en kenbaar zijn. Het zijn geen kenmerken of eigenschappen van empirische subjecten. Zou dit laatste het geval zijn, dan zou immers de geldigheid van kennis variëren afhankelijk van de eigenschappen en kenmerken van de mens. Kant maakt onderscheid tussen het subject van geldige kennis en het empirische subject dat wij bij voorbeeld kennen door introspectie, dat zelf een object kan zijn van wetenschap en dat zowel ware als onware kennis kan bezitten. Hoe het eerste, transcendentale subject en het empirische subject zich tot elkaar verhouden, is een door Kant niet ondubbelzinnig beantwoorde vraag. Naar mijn mening moet hier zelfs van een onoplosbaar probleem worden gesproken. Dit is niet het enige fundamentele probleem dat uit Kants analyse naar voren treedt. Even belangrijk en onoplosbaar is de vraag, welke dan wel de verhouding is tussen het object van kennis en de werkelijkheid. Indien immers ware kennis dan en alleen dan tot stand komt indien bepaalde subjectieve voorwaarden worden vervuld, dan houdt dat tevens in dat geen kennis mogelijk is van enige werkelijkheid op zichzelf - in de terminologie van Kant het ‘Ding an sich’. Hoe kunnen we dan echter uitmaken, hoe weten òf er wel een zodanige op zichzelf staande werkelijkheid is? Wat staat dan nog in de weg aan de veronderstelling dat wat wij als objectieve werkelijkheid kennen niets is dan een (door de vormen van aanschouwing en verstand bepaalde) schim van onze verbeelding? Kant vooronderstelt dat er een van de mens onafhankelijke, niet door hem als zodanig gekende werkelijkheid is en dat die werkelijkheid hem de materie levert van zijn waarneming. Die ‘materie’ wordt niet zelf gekend, is kentheoretisch gesproken onbepaald, een ‘chaos van gewaarwordingen’. Slechts voor zover zij door de vormen van ons waarnemings- en oordeelsver- | |
[pagina 89]
| |
mogen is bepaald, wordt zij kenobject. Bestaan en onkenbaarheid van de werkelijkheid zijn zo louter constructief in een voorstelling omtrent de mens en zijn verhouding tot de werkelijkheid verzoend. De mens wordt afgeschilderd als een binnen de magische cirkel van zijn kenvermogen gevangen wezen. Dat kenvermogen is beperkt maar onveranderlijk en derhalve binnen de hem gestelde perken onfeilbaar. Bovendien voldoet het, op niet op te helderen gronden, als leverancier van aanwijzingen voor het handelen van de mens ten opzichte van de werkelijkheid. Geen positivist zal Kant erkennen of aanvaarden als explicator van zijn onuitgesproken mens- en wereldbeeld. Ook ik zou niet willen beweren dat Kants filosofie in al haar bijzonderheden als zodanig kan gelden. Dat neemt niet weg, ten eerste, dat deze filosofie een aantal problemen aan het licht brengt die inherent zijn aan de wetenschapsopvatting die de positivisten en Kant gemeen hebben; en, ten tweede, dat enkele hoofdstellingen van Kants filosofie in een veralgemeende vorm ook veronderstellingen van het positivisme zijn. De verschillen schuilen in de uitwerking, niet in de uitgangspunten.
In de eerste plaats is daar de veronderstelling dat ware kennis universeel, onveranderlijk en voor ieder op dezelfde wijze vaststaat. Daaruit volgt dat het kensubject, als deelhebber aan ware kennis, onveranderlijk, zichzelf gelijk blijvend en in ieder individu gelijk moet zijn. De positivist zal niet alleen zich zoveel mogelijk van-uitspraken omtrent de aard van het subject onthouden, hij zal bovendien in overeenstemming met zijn afkeer van zulke uitspraken het aandeel van het subject in het tot stand komen van kennis zoveel mogelijk minimaliseren. Kant maakte dat aandeel zo groot als verenigbaar is met de veronderstelling omtrent een op zichzelf bestaande werkelijkheid. Eén stap verder en we zijn aangeland bij een subject dat de objecten van zijn kennis niet alleen vormt, maar ze ook voortbrengt. De positivist houdt zich bij voorkeur op bij het andere uiterste, namelijk dat van het subject als tabula rasa, een onbeschreven en passief ontvanger van ‘indrukken’ van de werkelijkheid die worden geregistreerd naar de regelmaat van hun voorkomen in de objectieve werkelijkheid. Deze laatste voorstelling van zaken biedt echter geen antwoord op de vraag hoe het subject uit geregistreerde regelmatigheden (beter: relatieve frequenties) zou kunnen concluderen tot algemene (dat wil zeggen ook voor niet geregistreerde gevallen geldende) wetmatigheden. Tussen deze twee soorten kennis - namelijk die van waargenomen gevallen en die van alle waarneembare gevallen met dezelfde kenmerken - gaapt een kloof. Om deze kloof te overbruggen zal ook de positivist nog een bijzondere veronderstelling moeten invoeren. Kant zocht de basis voor de overbrugging van de kloof tussen het bijzondere en het algemene in de veronderstelling van een uniforme verwerking van de stroom der gewaarwordingen door het subject (krachtens de apriori vaststaande vormen van waarnemen en oordelen). De positivist zoekt die basis in de ‘uniformiteit van de natuur’, dat wil zeggen in de objectieve werkelijkheid. Wat de positivist onder ervaring verstaat is niet minder bepaald vanuit een apriori dan dit bij Kant het geval is. Het subject gezien door de ogen van de positivist is niet minder binnen de cirkel van dit apriori gevangen dan het subject zoals Kant het opvatte. Het is integendeel in vergelijking met het Kantiaanse subject door dat apriori in verdubbelde mate aan banden gelegd: niet alleen als kennend maar ook als handelend subject. In Kants visie hebben ‘natuurwetten’ hun geldigheidsgrond in (de vormen van het waarnemen en oordelen van) het subject, niet in de objectieve werkelijkheid. Dat is tevens de werkelijkheid waarvan het subject als fysiek handelend subject deel uitmaakt. Het was juist met het oog op de verzekering van de vrijheid van de mens tegenover ‘het feit van de (natuur)wetenschap’ dat Kant het fundament van de natuurwetten uit de objectieve werkelijkheid lichtte en in het menselijk subject plantte. Het reconstructieve meesterstuk van zijn Copernicaanse omkering bestond eruit dat hij aldus zowel de menselijke vrijheid als de natuurwetenschap ‘redde’. | |
[pagina 90]
| |
De positivist verwerpt dit soort speculatieve halstoeren. Hij acht deze overbodig, misleidend en de oorzaak van allerlei schijnproblemen. Dat hem door het nalaten hiervan de samenhang tussen zijn eigen vooronderstellingen ontgaat, dat zijn vooronderstellingen veelal zelfs geheel in het duister blijven, deert hem niet. Hij plaatst de natuurwetten daar waar zij - evident? naar gezond menselijk inzicht? blijkens hun betekenis? - thuishoren en dat is: in de natuur. Dat daarmee de mens wordt gereduceerd tot een object van die wetten, is hem alleen maar welkom. Het probleem van de menselijke vrijheid kan daarmee worden afgedaan als een schijnprobleem, vraagstukken van ethiek worden herleid tot kwesties van menselijk willen dat op zijn beurt object is van wetenschap. Ogenschijnlijk vermijdt de positivist op deze manier metafysische speculaties en blijft hij zo dicht mogelijk bij ‘de ervaring’. Met het verlenen van de hoogste prioriteit aan de ervaring is echter nog niet het apriori uit de ervaring geelimineerd. Het enige dat men ermee bereikt is, dat het apriori geen (uitdrukkelijk erkende) plaats krijgt in het begrip van de ervaring waarop men zich beroept. Het onderscheid tussen ervaring en ervaringsbegrip is van kardinaal belang. Ervaring hebben we natuurlijk allemaal, ook zonder dat we er een begrip of althans een onder woorden gebracht begrip van hoeven te hebben. Een beroep op ervaring als een beslissende instantie over geldigheid of ongeldigheid van kennis veronderstelt echter wel degelijk een bepaald begrip van ervaring. Voor de positivist is dat begrip in de eerste plaats bepaald als zintuigelijke ervaring en dan nog volgens een bepaalde, in de grond mechanistische zienswijze opgevat: ervaring is het ontvangen van indrukken of prikkels of gewaarwordingen ‘van buitenaf’ door de zintuigen, die aldus tot ‘bewustzijnsinhoud’ worden. ‘Van buitenaf’ is in dit verband een uiterst dubbelzinnige lokalisatie. In eerste aanleg is het een ruimtelijke plaatsbepaling: van buiten het lichaam. Dat klopt echter al meteen niet, want ook het lichaam zelf is een object van waarnemingen en dat niet alleen middels ‘naar buiten gerichte’ maar ook via proprioceptieve zintuigen. Als we de eerstgemaakte onderscheiding doortrekken wordt ook het lichaam zelf zo tot een ‘buiten’. De vraag is dan: ‘buiten’ ten opzichte van wat? Het centraal zenuwstelsel? Ook van dat zenuwstelsel kunnen wij ons gewaar zijn. En al zijn de gewaarwordingen daarvan kwalitatief geheel anders dan die van de zintuigen, het zijn niettemin gewaarwordingen en men wordt derhalve gedwongen hetzij de ruimtelijke onderscheiding met een geheel andere, kwalitatieve aan te vullen, hetzij de grens tussen ‘buiten’ en ‘binnen’ een andere betekenis te geven, die dan niet meer een ruimtelijke kan zijn. In de plaats daarvan treedt dan de onderscheiding tussen ruimtelijke werkelijkheid en bewustzijn of, à la Descartes, tussen datgene wat ruimtelijke extensie bezit en datgene dat geen ruimtelijke uitgebreidheid bezit, res extensa en res cogitans. Ook langs een andere weg kan echter worden aangetoond dat het ruimtelijke element in het positivistische ervaringsbegrip niet staande kan worden gehouden. Ook als wij ons beperken tot zintuiglijke ervaringen die betrekking hebben op wat in de gebruikelijke zin de werkelijkheid buiten het lichaam is, rijst nog het probleem dat het eindprodukt van het in positivistische trant opgevatte ervaringsproces: het weten of kennen, niet ruimtelijk lokaliseerbaar, laat staan ‘binnen’ één of meer individuele mensen lokaliseerbaar is. Horen, zien en ruiken hebben ongetwijfeld, evenals denken, willen en voelen, een anatomisch-fysiologische en in zoverre een ruimtelijke component. Wat echter aldus - en dan nog uitsluitend onder een reeks speciale voorwaarden - ruimtelijk lokaliseerbaar kan worden waargenomen is niet het horen, zien of denken, willen, voelen enzovoort zèlf, maar iets dat daarmee in de waarneming kan worden gecorreleerd. Tot de voorwaarden die voor de waarneming van deze samenhangen moeten worden vervuld behoort niet alleen dat er iemand is die de ruimtelijk lokaliseerbare processen registreert, maar ook dat er iemand is die kan mededelen dat hij (iets) ziet, hoort, denkt, wil, enzovoort.
Er is nog een derde manier waarop kan worden aangetoond dat het positivistische ervaringsbegrip op een apriori berust. Ervaring zoals het positivisme die ziet, houdt in: ontvangst | |
[pagina 91]
| |
door zintuigen van eenvoudige, niet door interpretatie, samenstelling of een andere subjectieve bewerking vertekende gewaarwordingen, zodat telkens een zelfde gewaarwording correspondeert met een zelfde van buiten komende prikkel. Niemand is er echter in geslaagd dergelijke elementaire ervaringseenheden te isoleren, te beschrijven of hoe dan ook in zijn ervaring aan te treffen. Wat men er wel, bij voorbeeld in laboratoriumproeven, voor door laat gaan is in feite evenzeer aan die proefopstellingen gebonden als ieder waarnemingsbestanddeel gebonden is aan de context waarin het wordt waargenomen. Het pure, eenvoudige, elementaire ervaringsgegeven is in feite een pure constructie, een begrip waarmee niets bepaalds in de ervaring correspondeert - behalve wat men arbitrair besluit als zodanig op te vatten. Tegen dat laatste hoeft, als het bewust in het kader van een onderzoek gebeurt, geen enkel bezwaar te bestaan. Het is echter duidelijk dat aan hetgeen aldus krachtens een beslissing van de onderzoeker als elementair ervaringsgegeven wordt aangemerkt, niet de kracht van toetssteen voor de geldigheid van kennis in het algemeen kan toekomen. Het positivistische ervaringsbegrip is niet zelf aan ervaring ontleend. Het is een op aprioristische veronderstellingen omtrent de mens en zijn relaties tot de werkelijkheid berustend begrip. Dit ervaringsbegrip nu houdt een scherpe scheiding in van kennend subject en objectieve werkelijkheid. De ‘complete’ realiteit wordt in twee sferen, een subjectieve en een objectieve, uiteengedacht die elkaar op een of andere manier ‘in’ de mens raken. Ook het menszijn valt dus, als een microkosmische afspiegeling van een macrokosmische realiteit, in tweeën uiteen. De aanraking tussen die twee sferen voltrekt zich in het kennen als een van ‘buiten’ naar ‘binnen’ verlopend, en in het handelen als een van ‘binnen’ naar ‘buiten’ verlopend proces. Kennis ontstaat als een natuurgetrouwe reproduktie van de objectieve werkelijkheid in het subjectieve bewustzijn; handelen is de objectieve verwerkelijking van een innerlijke wilsintentie. De naar buiten gerichte wilsintentie wordt op van buiten ontvangen informatie afgestemd, maar kennen en handelen zijn twee gescheiden verlopende, afzonderlijke processen. Het kennen wordt van buiten af, het handelen van binnen uit bepaald. In het kennen is het subject passief en receptief, in het handelen actief en produktief. Wat bepalend is voor het kennen en wat bepalend is voor het handelen kan slechts langs een beide sferen, de subjectieve en de objectieve, te buiten gaande weg met elkaar verbonden worden gedacht. Feiten zijn feiten. Zo ook: normen normen. Deze beschouwingswijze stuit niet alleen met betrekking tot het kennen, maar ook met betrekking tot het handelen op diverse moeilijkheden. Niet alleen de overgang van de ene naar de andere sfeer immers is raadselachtig, ook de relaties tussen individuele subjecten zijn in deze gedachtengang onverklaarbaar. Voor wat het kennen betreft lost de intersubjectiviteit zich in de positivistische zienswijze op in de onderlinge verwisselbaarheid der subjecten: qua kensubject zijn de individuele subjecten met elkaar identiek (analoog aan de wijze waarop dit door Kant uitdrukkelijk was geformuleerd in zijn leer van het transcendentale subject). Voor wat het willen en handelen betreft worden andere constructies te hulp geroepen. Anders dan het rationalisme immers, dat de identiteit van rede en werkelijkheid en daarmee tevens een subjecten objectsfeer vooropstelt en waarin derhalve voor een individueel willen of wilsvermogen (en theologisch gezien, voor een individuele ‘ziel’) geen plaats is, stoelt het positivisme op een individualistisch voluntaristisch mensbeeld. De ‘innerlijke’ activiteit van het willen is voor de positivist een strikt individuele. De individualiteit van het willen is de vorm waarin de positivist zich de wilsvrijheid van de mens denkt. De volstrekte scheiding van subject- en objectsfeer moet zelfs als de (re)constructieve, conceptuele fundering van die individuele wilsvrijheid worden gezien (vergelijk hiermee wat eerder werd gezegd over Kants constructieve verankering van de wilsautonomie.)
Met deze bepaling van de menselijke wilsvrijheid als een volledig individuele schept het positivisme gigantische problemen voor de analyse en het begrip van intersubjectiviteit met betrekking tot het willen en handelen. De enige manier waarop naar positivistische ziens- | |
[pagina 92]
| |
wijze een basis kan worden gevonden voor intersubjectiviteit van het willen en handelen is in de vorm van wilsovereenstemming. De individuen kunnen elkaar slechts vinden als partners in het samen handelen door met elkaar contracten te sluiten. Deze constructie vaart echter lek op de grondvooronderstellingen van het positivistische mens- en werkelijkheidsbeeld zelf. Wilsovereenstemming vereist om te beginnen een mogelijkheid van communicatie tussen individuen. Dezen moeten elkaar de inhoud van hun wil kenbaar kunnen maken. In het kader van het positivistische mensbeeld wil dat zeggen dat het ene individu een ‘innerlijk feit’ voor het andere individu ‘uiterlijk waarneembaar’ moet maken en dat vervolgens laatstgenoemde de gedragingen van eerstgenoemde àls uitingen van diens wil moet herkennen en moet interpreteren overeenkomstig de betekenis die de ander daaraan ‘innerlijk’ heeft gehecht. Hoe dit alles zou kunnen gebeuren, blijft volkomen raadselachtig. Men versta mij goed: ik ontken niet de mogelijkheid van verstandhouding tussen individuen. Wat ik beweer is, dat het positivisme een zodanig beeld heeft geconstrueerd van de mens en zijn verhouding tot de werkelijkheid, dat daarin voor communicatie geen plaats is. Het tweede probleem waarop de positivist vastloopt is, dat óf wilsovereenstemmingen als een pure feitelijkheid moeten worden aangemerkt - dan is niet in te zien hoe individuen eraan gebonden zouden kunnen zijn -, òf dat er een bindend, normatief vermogen aan moet worden toegekend - maar dan is het de vraag waaraan de precontractuele norm dat contracten dienen te worden nagekomen zijn intersubjectieve betekenis en gelding dankt. Deze fundamentele kwesties blijven in positivistische beschouwingen onbesproken. Sterker, bespreking ervan wordt als metafysica, een produkt van subjectieve verbeelding, gedoodverfd. Met dat al worden de innerlijke tegenspraken die in de positivistische mensbeschouwing besloten liggen niet opgeheven. Dit is niet maar een logische onvolkomenheid van beperkt belang. Het maakt dat het positivisme in zijn geheel onhoudbaar is en juist op die punten faalt waarop het pretendeert een handleiding en verklaring te bieden, namelijk ten aanzien van de verhouding tussen subjectieve kennis en objectieve werkelijkheid en ten aanzien van het verband tussen kennen en handelen.
Wat ook de cognitieve status van een mensbeeld moge zijn, zònder dat kan van een mens geen sprake zijn. Wat een mens tot mens maakt, is zijn vermogen zich met medemensen te verstaan. Ieder mens heeft een medemens. Menszijn wil zeggen een medemens hebben, dat wil zeggen met een ander kunnen spreken. De medemens die een mens tot mens maakt wordt hem echter niet kant en klaar bij zijn geboorte gepresenteerd. Ieder moet zich die medemens en daarmee zijn menselijkheid verwerven, en hij doet dat door met andere te communiceren. Menszijn is een cultuurprodukt, een verworvenheid van mensen met elkaar, een historisch veranderlijke vorm van gesprekspartner zijn. Talen en tekens zijn dan ook niet slechts hulpmiddelen waarmee de mens zijn innerlijk beleven en zijn gedachten vastlegt en uiterlijk waarneembaar maakt (al kunnen ze ook die functie vervullen); het zijn veeleer de vormen waarin hij zich met anderen als mens ontwerpt en die hij vervolgens ook als hulpmiddel voor andere doeleinden kan gebruiken. Afhankelijk van dat gebruik en van de doeleinden die hij met behulp van taal en tekens stelt, bepaalt hij dan zijn menszijn nader: nader als iemand die een bepaald doel nastreeft, als lid van een bepaalde gemeenschap, als beoefenaar van een bepaald beroep, als ‘speler’ van een bepaalde ‘rol’. Menszijn is zelfverwezenlijking als iemand.
In de communicatie wordt niet alleen intersubjectiviteit maar tevens en tegelijk het subjectzijn van de mens (op een bepaalde wijze) gerealiseerd. Onder subjectzijn versta ik het afstand kunnen nemen van het ervarene en een standpunt ertegenover kunnen innemen van waaruit het ervarene op verschillende manieren geordend (gedacht) kan worden. Subjectzijn houdt in niet alleen maar op één manier met de dingen kunnen omgaan, maar verschillende omgangswijzen tot zijn beschikking te hebben, in een bepaalde situatie verschillende gedragsmogelijkheden te hebben. Voorzover ik bij voorbeeld de mogelijkheid heb een stuk hout of een steen op verschillende manieren te gebruiken, | |
[pagina 93]
| |
ben ik subject; voorzover ik die mogelijkheid - door welke oorzaken dan ook - mis, ben ik dat niet. Subjectzijn, op deze manier beschouwd, is dus niet iets absoluuts, niet iets dat men of helemaal of helemaal niet is, maar iets dat zowel voor variaties als gradaties vatbaar is. Het alszijn van de mens weerspiegelt zich in het alszijn van de dingen: iets wordt niet alleen maar ervaren, het wordt ook als iets ervaren (als een stuk hout, een tak of een stok, een wandelstok of een hefboom, enzovoort). Waarnemen is niet een passief ontvangen van indrukken maar een actieve betrokkenheid van een organisme op zijn omgeving. Het waargenomene is niet een betekenisloze aaneenschakeling van impressies, maar een perspectivisch, egocentrisch gestructureerd (dat wil zeggen op de waarnemer betrokken) veld waarvan bepaalde handelingsmogelijkheden en -onmogelijkheden kunnen worden afgelezen. Het waargenomene heeft een bepaalde betekenis, een bepaalde als-kwaliteit, die afhangt van de handelingen die de waarnemer ten opzichte daarvan ontwerpt (als ding of als weg of als veld, enzovoort). De waarnemer neemt steeds gericht en selectief waar, namelijk vanuit het gezichtspunt dat hij inneemt en met het oog op bepaalde gedragingen. De mens verschilt van het dier niet in de eerste plaats door anatomische en fysiologische kenmerken, maar door de variabiliteit van zijn gedrag, meer in het bijzonder door de wijzen waarop hij betekenissen kan hechten aan bestanddelen van zijn waarnemingsveld. Hij bezit dit vermogen zich ‘te onthechten’ van zijn waarnemingsveld, afstand ervan te nemen en het vervolgens op verschillende manieren geordend waar te nemen. Dit is niet een los van het waarnemen staand, afzonderlijk vermogen (zoals men zich het verstand pleegt te denken als een van het waarnemen onafhankelijk ‘geestelijk’ vermogen dat zich van het waargenomene meester maakt als een betekenisloze materie die het vormt). Het is integendeel een vermogen de dingen op verschillende manieren waar te nemen, ze als verschillende dingen waar te nemen, en ze van verschillende betekenissen te voorzien, afhankelijk van de context waarin ze worden geplaatst. Die context kàn een zelf waargenomen context zijn. Het kan ook een ontworpen, geconstrueerd verband zijn: één waarbij waarnemingsbestanddelen niet direct maar indirect, namelijk via handelingen met elkaar worden verbonden nadat ze van het verband waarin ze zijn waargenomen zijn losgemaakt. Dit losmaken of abstraheren is zelf een wijze van waarnemen (niet dus een geestelijke activiteit buiten het waarnemen om). Het waargenomene wordt daarbij uit het egocentrisch gestructureerde waarnemingsveld gelicht en krijgt een betekenis die onafhankelijk daarvan is bepaald (zoals bij voorbeeld met geometrische gestalten en wiskundige symbolen het geval is).
Hoe abstract de betekenis van een teken ook zij, het is niettemin een waarnemingsbestanddeel, het maakt deel uit van een perspectivisch, egocentrisch bepaald waarnemingsveld en het behoudt de betekenis die het als zodanig heeft en die maakt dat we ermee kunnen omgaan. Dat geldt voor een letter, een woord, een equivalentieteken of welke logische of wiskundige operator ook (hetzij geschreven of gesproken) niet minder dan voor ieder ander waarnemingselement ten opzichte waarvan wij ons handelen kunnen bepalen: het zijn en blijven figuren op papier die wij kunnen zien èn schrijven dan wel klanken die wij kunnen horen èn uitspreken. Behalve die betekenis als omgangsding hebben zij echter nog een andere betekenis die juist niet afhangt van de waarnemingscontext waarin zij verschijnen maar die is bepaald door de manieren waarop zij ten opzichte van elkaar behandeld mogen worden. Dit behandeld mogen worden is bepaald door een handelingsprogramma dat uitsluitend betrekking heeft op de manier waarop de tekens in kwestie met elkaar verbonden en door elkaar vervangen mogen worden. Dat programma zegt dus niets over de relaties van de desbetreffende tekens tot andere ervaringsbestanddelen (in het gezichtsof het gehoorsveld). De betekenis van de tekens staat onafhankelijk daarvan vast, hij verandert daardoor ook niet in het minst door de overgang van gezichtsveld op gehoorsveld, van geschreven naar gesproken tekens, noch (wat belangrijker is) van hun gebruik in de ene situatie naar een andere of van de ene gebruiker naar een andere - mits het gebruik plaatsvindt volgens het programma, volgens de ‘regels van | |
[pagina 94]
| |
het spel’. Met het handelingsprogramma wordt een abstract veld van handelingsmogelijkheden ontworpen. Tussen dit uiterste van abstractie en het uiterste van concrete, egocentrisch perspectivisch bepaalde betekenissen zijn allerlei graden van onthechting aan de waarnemingssituatie en de waargenomen context mogelijk. Het volledig voor wat zijn betekenis betreft van de situatie geabstraheerde teken (we zullen het symbool noemen) is en blijft bovendien een bestanddeel van die situatie: wij kunnen ‘ermee omgaan’, in casu het horen en zien en sprekend of schrijvend produceren. Maar óók (en dat heeft dan betrekking op de door middel van het handelingsprogramma eraan gehechte betekenissen): het begrijpen.
Ieder voorwerp waarmee wij omgaan heeft een egocentrisch en perspectivisch bepaalde betekenis (we zullen dit de oriënterende waarde noemen). Een letter, woord of symbool niet minder dan een pen of een glas water. De verschijningsvorm (grootte, vorm, kleur, scherpte van de contouren, enzovoort) van het voorwerp ten opzichte van een aantal andere eveneens (gelijktijdig of na elkaar) waargenomen voorwerpen (een ruimte of een vel papier, andere geluiden of figuren, een jaszak of een kast, enzovoort) in hun onderlinge verband stelt de waarnemer in staat met die voorwerpen om te gaan (met de pen te schrijven, het water te drinken, enzovoort). De graad van egocentrische bepaaldheid van het waargenomene kan variëren. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de volgende uitkomsten van proeven met personen wier waarnemingsvermogen in meer of mindere mate was gestoord als gevolg van meer of minder ernstige hersen laesies. Sommige van die personen waren alleen dan in staat de handeling ‘drinken uit een glas’ te verrichten wanneer er een met vloeistof gevuld glas voor hen stond en zij bovendien dorst hadden. Anderen konden dit ook doen wanneer zij geen dorst hadden maar alleen met een gevuld glas. Weer anderen konden het handelingsproject ook uitvoeren met een leeg glas. Een ‘normaal’ iemand ten slotte kan de handeling ook zonder dat hij een glas in de hand neemt demonstreren. Dit is een voorbeeld van een reeks van in opklimmende mate abstraherend, onthechtend waarnemen en handelen. Hoe hoger het abstractieniveau is dat men bereikt, hoe groter ook de mogelijkheid handelingen te ontwerpen en uit te voeren onafhankelijk van de waargenomen situatie. Er wordt dan als het ware binnen het veld van waarnemingen een kunstmatig, niet door waargenomen maar door bij decreet vastgestelde verhoudingen bepaald ‘speelveld’ ingevoerd, bij voorbeeld een schaakbord met schaakstukken. Wat binnen dat speelveld kan is weliswaar niet volstrekt onafhankelijk van waargenomen verhoudingen, maar het wordt niet in de eerste plaats daardoor beheerst maar door de regels van het spel. Ook de betekenis van waargenomen verhoudingen is in de eerste plaats door die regels bepaald - al behouden bord en stukken uiteraard hun oriënterende waarde: zonder dat zou het niet mogelijk zijn met ze ‘om te gaan’. Voor de spelers is het echter volmaakt irrelevant hoe groot, zwaar, hard, enzovoort, bord en stukken zijn. Men kan ook met op de juiste wijze door merktekens van elkaar onderscheiden personen op een op de juiste manier in vakken ingedeeld grasveld schaakspelen. Op geheel analoge manier is het volmaakt onverschillig in welke kleur, afmetingen enzovoort een ruimtelijke figuur wordt uitgebeeld als men daaraan bepaalde meetkundige stellingen wil demonstreren. Waar het in al deze gevallen uitsluitend om gaat is dat de elementen van het tekenstelsel overeenkomstig de daarvoor gestelde regels in verhouding tot elkaar worden ‘behandeld’. De betekenis van die verhoudingen hangt met andere woorden uitsluitend af van de regels voor de handelingen die tot zulke verhoudingen kunnen leiden en die van een bepaalde verhouding uitgaande tot weer andere kunnen leiden. De betekenis van een stand op het schaakbord is enerzijds dat hij vanuit een bepaalde uitgangsstelling volgens de spelregels is bereikt, anderzijds dat vanuit die stand andere stellingen kunnen worden bereikt afhankelijk van wat de spelers volgens de spelregels doen. Een stand die wordt bereikt door een aardbeving of doordat iemand meer dan één zet per beurt doet behoort niet tot de mogelijkheden van dit spel: hij mist daarin betekenisbepaaldheid. Naarmate de betekenisbepaaldheid van tekens | |
[pagina 95]
| |
en handelingen abstracter, dat wil zeggen minder door waargenomen verhoudingen en meer door regels bepaald is, doet het er ook minder toe door welk individueel subject de waarnemingen van en de handelingen met de tekens worden verricht: de spelers worden meer en meer onderling verwisselbaar. Voor het maken van een wiskundige berekening of het leveren van een logisch bewijs is het volstrekt onverschillig door wie, waar en wanneer dit wordt gedaan. Logische en wiskundige verrichtingen worden natuurlijk wel door bepaalde individuen op bepaalde tijdstippen en plaatsen uitgevoerd, hun betekenis is daarvan echter geheel onafhankelijk. Als uitvoerder kan men zich zonder enig verlies aan betekenis een Kantiaans ‘transcendentaal subject’ denken.
Waar het nu om gaat, is dat het subjectzijn dat met logische en mathematische operaties correspondeert niet een vooraf gegeven subject is met bepaalde vermogens die uitsluitend tot het uitvoeren van die operaties kunnen leiden, maar dat dit integendeel een achteraf erbij te denken, op de basis van logica en wiskunde als door regels beheerste tekenstelsels geconstrueerde vorm van subjectzijn is. Een vorm van subjectzijn dus die telkens door empirische individuele subjecten handelend te constitueren is. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het subjectzijn van andere vormen van kennis. Bij wiskunde en logica vallen kennen en handelen samen. Het kennen van deze disciplines bestaat uit het overeenkomstig de daarvoor geldende regels kunnen omgaan met bepaalde symbolen, dat wil zeggen het daarmee kunnen verrichten van bepaalde operaties en het zo verkrijgen van uitkomsten en het kennen van de aldus verkregen resultaten als uitkomsten van zodanige verrichtingen. Dat houdt tevens in dat deze kennis niet verder reikt dan het aldus gereguleerde handelen: wiskunde en logica ‘slaan niet op iets’ (behalve zichzelf), zoals ook schaken en dammen niet op iets betrekking hebben. Dit soort kennis staat geheel los van enig inzicht in of kennis van de werkelijkheid behalve voor zover zij door de voor de symbolen (schaak- en damstukken en -borden) geldende regels is bepaald. Naast deze geheel van waargenomen, in een egocentrisch perspectief bepaalde verhoudingen geabstraheerde kennis bestaat een reeks vormen van kennis die juist waargenomen verhoudingen tot voorwerp heeft. Ook die vormen van kennis berusten niettemin op het handelend met ervaringsbestanddelen kunnen omgaan. Waar het nu in de eerste plaats om gaat is de intersubjectiviteit en de objectiviteit van die vormen van kennis en de manieren waarop die worden geconstitueerd. Onmisbaar hiervoor is steeds het aan regelen onderworpen gebruik van tekens en dus tevens de introductie van een scheiding tussen tekens en andere ervaringsbestanddelen. Het woord ‘teken’ gebruik ik hier in een zeer ruime zin die zowel mathematische symbolen omvat als woorden en signalen, maar bovendien ook alles wat overigens wordt gebruikt om een aspect of eigenschap van ervaringsbestanddelen te bepalen: ook alle meetinstrumenten dus. Signalen zijn tekens waarvan de betekenis vastzit aan het egocentrisch bepaalde perspectief van de situatie waarin zij worden waargenomen en die bestaat uit een aanwijzing voor het handelen in die situatie. Een verkeerslicht geeft aan dat men zich op een bepaalde manier dient te gedragen ten opzichte van dat verkeerslicht (bij voorbeeld halt houden of doorrijden); een fluitsignaal van een scheidsrechter geeft aan dat het spel moet beginnen of moet worden onderbroken; een gongsignaal dat men zich aan tafel kan of moet begeven, enzovoort. Signalen hebben een intersubjectieve, maar geen objectieve betekenis: zij indiceren een handeling maar zeggen niet wat het geval is. Iets anders is, dat men aan het waarnemen van zo'n signaal hic et nunc gevolgtrekkingen kan verbinden over het gedrag van andere verkeersdeelnemers (spelers, enzovoort). Die wetenschap valt echter samen met, heeft niets anders tot inhoud dan: weten wat de betekenis is van het signaal voor die anderen. Het signaal betekent die gedragingen niet als een object van kennis. Het indiceert dat een bepaalde gedraging dient te worden verricht door degenen tot wie het is gericht. Men hoeft maar te denken aan parkeerverbodsborden om dit verschil tussen geïndiceerd gedrag en als object betekend verschijnsel in te zien. | |
[pagina 96]
| |
Ook woorden kunnen dienen als signalen. ‘Pas op’, ‘Halt’, ‘Stilte’ zijn voorbeelden hiervan. Met woorden kan men echter ook verschijnselen als objecten betekenen. Zij doen dat evenmin van nature of uit zichzelf als zij van nature of uit zichzelf bepaalde gedragingen indiceren. Beide soorten betekenissen hangen af van regels voor het gebruik van de tekens. Juist doordat zij niet slechts op één ‘van nature’ vaststaande manier worden waargenomen, maar uit hun context gelicht kunnen worden, is het mogelijk dat ervaringsbestanddelen van een betekenis worden voorzien en voor het betekenen van verschijnselen als objecten gebruikt worden. Klanken en figuren krijgen aldus een ‘toegevoegde waarde’, toegevoegd namelijk aan de informatieve waarde voor het handelen die zij al bezitten. Niet alleen kunnen tekens echter telkens een verschijnsel afzonderlijk als object betekenen, in verschillende situaties, in verschillende perspectieven waargenomen verschijnselen kunnen nu ook aan elkaar worden toegeordend, dat wil zeggen worden geclassificeerd. Met behulp van woorden als ‘rood’, ‘paard’, enzovoort kunnen wij telkens een waargenomen verschijnsel afzonderlijk tot object van kennis maken. Bovendien kunnen wij met behulp van die woorden de met hetzelfde woord benoemde verschijnselen als behorend tot dezelfde of tot verschillende klassen ordenen. De aldus ingevoerde ordening der verschijnselen is niet een waargenomen, maar een door middel van tekens ontworpen, een begripsmatige ordening. Het waarnemen ligt uiteraard aan het betekenen ten grondslag. Het betekenen is echter niet eenduidig van het waarnemen afhankelijk. Verschijnselen kunnen altijd op verschillende manieren worden geordend. Hoe die ordening uitvalt is niet eenzijdig door waarnemingen, maar door een combinatie van waarnemen en volgens bepaalde regels handelen met tekens bepaald. Het kennen van verschijnselen als iets objectief bepaalds veronderstelt zowel het waarnemen van die verschijnselen als het gebruik van andere ervaringsbestanddelen als tekens. En wel als telkens dezelfde tekens met dezelfde betekenissen. Hoe mensen dit laatste klaarspelen is nu niet aan de orde. Waar het op aankomt is, dat zij dit doen - althans tot op zekere hoogte erin slagen dit te doen. De crux van de zaak is dat in die mate waarin verschijnselen op intersubjectief eenduidige wijze met tekens als objecten bepaald worden, tevens van de individualiteit der subjecten kan worden afgezien, met andere woorden een algemeen (transcendentaal) subject van kennis geconstitueerd wordt.
Kennis blijkt iets te zijn dat voorkomt in verschillende vormen. Het is afhankelijk niet van één of meer met het genus humanum gegeven kenvermogens (bij voorbeeld zoals Kant zich dat voorstelde) maar van de wijze waarop de mens omgaat met zijn omgeving. Ook het eenvoudige alledaagse handelen met en ten opzichte van de dingen om ons heen is een vorm van kennis. Slechts op de basis van een duidelijke en systematische scheiding van ervaringsbestanddelen in tekens en betekende verschijnselen kan intersubjectief bepaalde kennis van een objectieve werkelijkheid worden verkregen. Intersubjectiviteit, dat wil zeggen een bepaalde vorm en mate van onderlinge verwisselbaarheid van individuen, en objectieve bepaaldheid van verschijnselen zijn steeds gelijktijdig en complementair aan elkaar bepaald. Er is niet enerzijds een kant en klaar kensubject dat passief, door middel van waarneming, indrukken ontvangt en anderzijds een kant en klaar, op zichzelf bepaalde objectieve werkelijkheid die op een of andere manier in het menselijke bewustzijn wordt gerepliceerd. Een mens staat, voor zover hij überhaupt over kennis beschikt, in een actieve relatie tot zijn omgeving. Het is door de planmatige regeling van die verhouding met behulp van tekens (woorden, meetinstrumenten, enzovoort) dat hij de egocentrische bepaaldheid van de waargenomen verhoudingen en zijn subjectieve afhankelijkheid daarvan te boven gaat en zowel intersubjectieve als objectieve bepaaldheid in de verhouding van hemzelf tot zijn omgeving kan invoeren. Waar en hoe de scheiding tussen tekens en als objecten betekende verschijnselen wordt gemaakt, welke ervaringsbestanddelen als tekens in het handelen worden ingelijfd en welke als te objectiveren verschijnselen daartegenover worden gesteld, is zomin door gegeven kenvermogens van de mens als door een op zichzelf | |
[pagina 97]
| |
bepaalde werkelijkheid bepaald. Dit is integendeel deels historisch (door eerder verworven kennis) en traditioneel (door al ontwikkelde, gangbaar geworden tekenstelsels en opvattingen over de mens en zijn relatie tot de werkelijkheid) bepaald, deels door beleid dat is gebaseerd op ervaring en op veronderstellingen omtrent mogelijkheden van nieuwe kennisverwerving. In laatste instantie is het een kwestie van waardeoordelen over wat als kennis nagestreefd dient te worden en wat niet, een vaststelling van relatieve preferenties en een allocatie van schaarse middelen en energie; een beleidskwestie dus. Dat betekent niet dat de objecten van onze kennis vrije creaties zijn van het menselijke denkvermogen, maar wel, ten eerste, dat zij altijd slechts bepaald zijn ten opzichte van bepaalde menselijke verrichtingen (niet ‘an sich’) en ten tweede dat de mens zijn kennisverwervingsactiviteiten altijd nog op verschillende manieren kan ontwerpen. Kennisverwerving is een proces, een activiteit, een bepaalde manier van omgaan met het ervaringsmilieu. Een proces dat niet naar zijn aard en van nature los staat van andere activiteiten maar dat in het belang van intersubjectiviteit en objectieve bepaaldheid altijd nog op een bepaalde manier daarvan losgemaakt moet worden. Op welke manier dat kennisverwervingsproces autonoom gemaakt wordt, is een zaak van keuze. Die keuze is vrij, niet in de zin dat men daarbij naar willekeur te werk kan gaan, noch in de zin dat de alternatieve mogelijkheden bij voorbaat klaar liggen, maar in de zin dat de mens zijn keuzemogelijkheden zelf kan creëren dank zij zijn vermogen met behulp van tekens nog niet beproefde wijzen van omgaan met de ervaringswerkelijkheid te ontwerpen.
‘Feiten zijn geen feiten.’ Dat wil in de eerste plaats zeggen dat de relatie van de mens tot zijn milieu niet een onveranderlijk gegeven is dat hij als een feit heeft te aanvaarden. Het wil bovendien zeggen dat wat wij als werkelijkheid kennen niet eenzijdig door ‘de feiten’ wordt bepaald maar mede door de manier waarop wij onze omgeving tot object van onderzoek en kennis maken. Wetenschappelijk onderzoek vindt plaats volgens een bepaalde methode die constitutief is voor de objectiviteit, dat wil zeggen de onderlinge verwisselbaarheid van individuen ten aanzien van wetenschappelijke kennis. Bovendien wordt wetenschappelijk onderzoek gedirigeerd door normen voor beslissingen omtrent wat zal worden onderzocht en wat niet, en welke middelen zullen worden aangewend voor welk soort onderzoek. De laatste soort normen is van evenveel betekenis voor het beeld dat wij ons vormen van ‘de werkelijkheid’ als de eerste. Wat wij onderzoeken (en wat niet) bepaalt evenzeer hoe de werkelijkheid er voor ons uitziet als de manier waarop wij het onderzoek inrichten. Wie dit ontkent, leeft nog in het negentiende eeuwse geloof dat de wetenschap op weg is naar een eindtoestand van volledige kennis van de werkelijkheid door steeds maar meer ‘feiten’ te registreren, classificeren en correleren. Hij ziet over het hoofd dat op grond van het actieve aandeel dat de mens heeft in het verwerven van kennis die kennis niet alleen maar toevallig historisch, maar principieel fragmentair en partieel is. Dat ‘de werkelijkheid’ niet een verzameling van ‘an sich’ bepaalde feiten is maar een (min of meer) geverifieerd ontwerp van hoe verschijnselen ten opzichte van ons handelen met elkaar samenhangen. Hier komt nog iets bij. De objectiviteit van wetenschappelijke kennis betekent principiële verwisselbaarheid van individuen met betrekking tot die kennis. Deze verwisselbaarheid en vervangbaarheid van individuen is echter nimmer de facto volledig gerealiseerd. Bij de huidige stand van de wetenschappen is het zelfs integendeel zo dat beoefenaars van verschillende wetenschappen in hoge mate onverwisselbaar zijn. Dat schept een reeks van problemen voor het bepalen van de relatie van de mens tot zijn omgeving die door de objectiviteitsnormen van wetenschapsbeoefening niet beantwoord kunnen worden. Voor de aanpak van die problemen zullen nieuwe normen ontwikkeld moeten worden. De traditionele autonomie van de wetenschappen loopt uit op anomie in de verhouding van mens tot milieu. Het toenemende vermogen onderdelen van ons milieu te beheersen leidt tot een toenemende onbeheersbaarheid en onleefbaarheid van ons milieu in zijn geheel. |
|